Hoofdstuk 23


De volgende ochtend waren ze bij de maaltijd allemaal wat mat. ‘Hebben we met z’n allen weer dezelfde droom gehad?’ vroeg Gher met trillende stem aan Dweia.

Ze knikte.

‘Dat dacht ik wel,’ zei de jongen. Dat jankende geluid in de verte was er weer. Het is dus niet echt gebeurd, hè? Wat ik bedoel is toen die twee met elkaar daar praatten, dat was niet de manier waarop het werkelijk gebeurde, niet? Ze veranderden de dingen?’

‘Ze vonden het niet leuk hoe de zaken gingen, dus gingen ze terug en veranderden die,’ zei Dweia. ‘Gelta is nooit in staat geweest om heel Ansu te veroveren, en ze kende Pekhal zelfs niet, tot veel later.’

Het gezicht van Leitha was vervuld met afgrijzen.

‘Wat is er, lieve?’ vroeg Andine bezorgd. ‘Die ontmoeting was niet erg leuk, maar…’ Ze aarzelde.

‘Hun gesprek raakte alleen het oppervlak, Andine. Wat er in hun geesten omging was veel, veel erger.’

‘Kun je dat doen?’ riep Bheid uit. ‘Ze waren niet meer dan een waanbeeld. Kon je echt de gedachten van een waanbeeld horen?’

‘Het was onmogelijk om ze niet te horen,’ zei ze met matte stem. ‘Pekhal en Gelta zijn erger dan dieren. Die vreselijke slachtpartij vervulde hen met een onuitsprekelijke lust.’

‘Ik zou daar verder niet bij stilstaan, Leitha,’ zei Dweia ferm. ‘Duw datgene wat je gehoord hebt weg. Per slot was het alleen maar een droom, en het was waarschijnlijk zelfs meer op jou gericht dan op de rest van ons.’

‘Op mij?’

‘Ghend weet wie je bent en wat je kan doen, Leitha. Die kleine voorstelling was waarschijnlijk voor jou bedoeld. Ghend probeerde je zoiets afzichtelijks te laten zien dat je bang zou worden om je gave ooit weer te gebruiken. Zet je schrap vanbinnen, Leitha. Dit zal niet de laatste keer zijn dat hij het zal proberen. Hij is bang van je, dus zal hij alles doen wat in zijn macht ligt om jou ervan te weerhouden te doen wat je doen moet.’

‘Er is iets waar we rekening mee moeten houden,’ zei Althalus.

‘En wat is dat?’ vroeg Dweia.

‘Ghend heeft zeer lang aan die inval gewerkt, zou je niet zeggen?’

‘Kennelijk.’

‘Dan heeft hij bijna zeker mensen aan het hof van de Natus van Wekti, en in de tempel van Kherdos, die voor hem werken?’

‘Ongetwijfeld.’

‘Dan had Andine gelijk. Zij en Leitha moeten met ons mee naar Wekti.’

‘Geen sprake van!’ riep Bheid. ‘Het is te gevaarlijk!’

‘We kunnen hen beschermen, Bheid,’ zei Althalus. ‘Wat ik zeggen wilde is dat we Leitha in Keiwon nodig hebben. Ik moet weten wie Ghends mensen daar zijn.’

‘Als het meenemen van meisjes zoveel problemen met zich meebrengt, waarom kleden we ze dan niet in jongenskleren?’ stelde Gher voor.

‘Gher,’ zei Andine vriendelijk, ‘meisjes lijken niet helemaal op jongens. We hebben ietwat andere vormen.’ Ze haalde diep adem om haar woorden kracht bij te zetten. ‘Zie je wat ik bedoel?’ Ze maakte een vaag gebaar naar de voorkant van haar jurk.

Gher bloosde als een zonsopgang. ‘O,’ zei hij. ‘Zouden wat losser zittende kleren niet…’ Hij hakkelde en werd zelfs nog roder.

Andine giechelde ondeugend.

‘Dat is niet aardig,’ zei Leitha bestraffend. Toen keek ze naar Eliar. ‘Stamhoofd Albron heeft toch dienaren?’ vroeg ze.

‘Ik zou hen niet echt dienaren willen noemen,’ zei Eliar. ‘Hij heeft staljongens die voor de paarden zorgen en er zijn mensen in de keuken die hem voedsel en brengen en zo. Voor de meeste dingen die hij gedaan wil hebben, zorgt hij zelf.’

‘Maar dat zullen de mensen in Wekti toch niet weten?’ ‘Waarschijnlijk niet.’

‘Dan zouden ze niet weten dat Albron geen dienaren heeft in de gewone betekenis?’

‘Dat betwijfel ik.’

Leitha bekeek Andine van onder tot boven. ‘Zou je even overeind willen gaan staan, lieve?’ vroeg ze.

Andine ging staan. ‘Wat ben je van plan, Leitha?’

‘Je bent vrij klein, niet?’ Leitha kneep haar lippen opeen.

‘Dat is mijn schuld niet.’

‘Zou je naast haar willen gaan staan, Gher? vroeg Leitha.

‘Ja vrouwe, als u dat wilt.’ Gher stond op en liep om de tafel naar Andine toe.

‘Ik dacht al dat ze ongeveer dezelfde lengte hadden,’ zei Leitha. ‘Als we ze in dezelfde kleren steken en Andines haar onder een soort van kapje verbergen…’

‘Wil je pages van ons maken?’ vroeg Andine. ‘Denk je dat ze dat niet door zullen hebben, Althalus?’

‘Het zou kunnen lukken,’ zei hij.’Vooral als Albron nog een paar andere dienaren in livrei met hem mee zou kunnen nemen naar Wekti. Ik zal het met Yeudon over passende kwartieren hebben. Die dienaren zouden geen soldaten zijn, zodat ze niet met hun stamhoofd naar de loopgraven hoeven te gaan. We zouden Leitha in die groep kunnen verbergen en ze zou op die manier elke verrader kunnen vinden.’

‘Ga jij dan ook als page, Leitha?’ vroeg Andine aan haar vriendin.

‘Ik ben groter dan jij en Gher, lieve,’ zei Leitha. ‘Het is voor mij wel moeilijk om voor een tienjarige door te gaan.’ Ze streek nadenkend over haar gezicht. ‘Hoe zou ik eruitzien met een valse baard, denk je?’ vroeg ze.

Bheid brulde van het lachen en Leitha keerde zich met vlammende ogen naar hem toe. ‘Hou daarmee op!’ snauwde ze hem toe.

‘Er is iets anders waar we voor moeten zorgen voordat jullie allemaal naar Keiwon gaan,’ zei Dweia.

‘Ga je niet met ons mee, Smaar?’ vroeg Althalus.

‘Ik geloof dat het beter is als ik hier blijf. Ik kan vanuit het raam een oog op onze vijanden houden, en het jullie laten weten als ze met verrassingen komen.’

‘Dat raam is heel ver weg van Wekti, Smaar.’

‘Deika was nog veel verder weg, die nacht dat Kweso’s honden jou achternazaten, lieve, en ik had er geen moeite mee om te zien wat er gebeurde. Het venster is waar ik het wil hebben, Althalus. Kom hier, dan kun je het zelf zien.’ Ze stond op en bracht hem naar het venster.

De bergen van Kagwher waren er niet meer en Althalus keek neer op golvend grasland. ‘Is dat Wekti?’ vroeg hij.

‘Noordelijk Wekti, ja. Bij de grens met Ansu. Dit is waarschijnlijk vlak bij de plaats waar we de veldslag gaan leveren. Generaal Khalor zal onze strijdmacht in die veldslag aanvoeren en ik denk dat we hem beter hier kunnen hebben dan op de grond. Hij kan alles beter overzien, om maar iets te noemen, maar er is een veel belangrijker reden.’

‘Welke?’

‘Ghends handlanger, Koman, deelt Leitha’s gave, en als Khalor ergens op het slagveld is, zal Koman elk bevel dat hij geeft kunnen oppikken voor het zelfs maar zijn mond verlaat. Maar Koman kan niets horen van wat hier gebeurt.’

‘Maar zal het Khalor niet ietwat moeilijk vallen om bevelen vanuit het Huis hier te geven? Hij kan behoorlijk hard schreeuwen, maar het is een flinke afstand, Smaar.’

‘Daarom hebben we een andere deur nodig.’ Ze klopte op de stenen muur naast het raam. ‘Hier, denk ik. Het zal niet precies zo’n deur zijn als de andere in het Huis, dus je kan hem er beter wat anders laten uitzien, zodat Eliar weet dat het een bijzondere deur is.’

‘Waar moet die deur dan naartoe gaan, Smaar?’

‘Waar we hem willen hebben — gewoonlijk naar de plek die Khalor vanuit het raam kan zien. Eliar zal de bevelen van zijn generaal naar onze strijdmacht op de grond brengen.’

‘Daar zie ik niet veel voordeel in, Smaar. Koman kan Eliar toch net zo goed horen als Khalor?’

‘Alleen als hij weet waar Eliar is, en als Eliar onze deur gebruikt, zal hij zo snel naar binnen en naar buiten glippen dat Koman niet in staat zal zijn om zich op hem te richten. We zullen nog wat oefenen, maar laten we eerst de deur op zijn plaats krijgen. Maak er een boog van, Althalus, en geef hem koperen scharnieren en een versierde greep, zodat Eliar zal weten dat het geen gewone deur is. Gebruik het woord “peri”. Dat is wat vormelijker, en we gebruiken het woord “portaal” als we het erover hebben in plaats van “deur”. Het is belangrijk als Eliar er op een andere manier aan denkt. Maak de deur, Althalus.’

‘Komt voor elkaar, Smaartje.’ Hij dacht terug en herinnerde zich een boogdeur die hij in Dweia’s tempel in Maghu had gezien. Hij concentreerde zich op dat beeld en zei. ‘Peri.’

‘Heel mooi, Althalus,’ zei ze, toen de deur verscheen. ‘Ik geloof dat het precies is wat we willen. ‘Toen keerde ze zich om en keek door de kamer naar de plek waar Eliar en Gher zaten. Gher zat heel opgewonden te praten en Eliar zag er ietwat verward uit.

‘Eliar,’ zei Dweia, ‘kom hier naar het raam. Ik wil je iets laten zien.’

‘Meteen, Smaartje,’ zei hij, en kwam overeind.

‘De rest van jullie zou ook moeten komen kijken,’ zei ze tegen de anderen in de kamer.

Ze kwamen allemaal om het venster staan.

‘Een nieuwe deur?’ zei Andine. ‘Waar gaat die naartoe?’

‘Daar naartoe,’ zei Leitha, en gebaarde naar het venster.

‘Dat is Kagwher niet.’ zei Bheid en tuurde uit het raam.

‘Nee,’ zei Dweia. ‘Het is noordelijk Wekti, en het is de plek waar we waarschijnlijk slag tegen de Ansu gaan leveren. Dit nieuwe portaal is niet zoals de andere deuren in het Huis. Die zijn verbonden met een bepaalde plaats, maar deze opent op elke plek die wij willen. Als de veldslagen beginnen, zetten we generaal Khalor aan dit raam, en Eliar zal zijn bevelen naar het slagveld overbrengen.’ Ze keek naar Leitha. ‘Hoe lang duurt het gewoonlijk om je op de gedachte van een bepaalde persoon te concentreren?’

‘Dat hangt ervan af waar hij is en hoeveel andere mensen om hem heen staan, Dweia — en hoe lawaaierig het in de omgeving is,’ zei Leitha. ‘Ik denk dat het midden in een veldslag heel erg moeilijk zal zijn.’

‘Dat dacht ik ook. Als Eliar deze deur gebruikt om de bevelen van generaal Khalor naar de mannen op de grond over te brengen, zal hij daar aankomen en weer terug zijn voordat Koman zelfs maar kan beginnen om hem op te sporen.’

‘Mag ik even?’ zei Gher. ‘Begreep ik het goed wat je zei, Smaartje? Ik bedoel: is die deur naast het raam echt de deur naar welke plaats dan ook?’

‘Ja, dat zei ik.’

‘En ook naar overwanneer? Zou Eliar bijvoorbeeld door die deur naar die grote kerk in Keiwon kunnen, dertig jaar terug?’

‘Ja. Waarom vraag je dat?’

‘Wat een mooie deur!’ riep Gher. ‘Waarom probeer je niet waar we het juist over hadden, Eliar, met deze bijzondere deur?’

‘We zouden het kunnen proberen,’ zei Eliar twijfelend. Hij rimpelde zijn voorhoofd. ‘Maar ik weet niet zeker hoe die plek eruit zou kunnen zien.’

‘Ik geloof niet dat het ergens op lijkt, Eliar. Dat is de betekenis ervan. Probeer het en laten we zien wat er gebeurt.’

‘Goed, Gher.’ Eliars ogen werden wazig en hij reikte naar de versierde koperen klink.

De deur veranderde opeens. De koperen scharnieren en de massieve planken verdwenen, en de deuropening werd een vormeloos gat dat gevuld was met totale duisternis.

‘Nee!’ Dweia’s stem was bijna een schreeuw.

‘Ik probeerde alleen maar…’ wilde Eliar uit gaan leggen.

‘Hou op! Verdring die gedachte! En doe dit nooit meer!’ De muren zelf leken te schudden door de kracht van haar stem.

Eliar trok zijn hand haastig terug en het portaal keerde terug tot zijn vroegere staat.

‘Wat deed je, Eliar?’ vroeg Andine.

‘Het was mijn idee niet,’ verdedigde Eliar zich. ‘Gher wilde zien hoe de deur naar Nergens en Nergenswaar eruitzag.’

‘Stop die gedachte weg, Eliar!’ beval Dweia. ‘Denk er zelfs niet meer aan!’

‘Maar het kan toch niet zo gevaarlijk zijn?’ Gher klonk ietwat bevreesd.

Denk na, Gher. Denk na over wat je Eliar net gevraagd hebt te doen. Wat zou er voorbij die deur liggen, die hij bijna opende?’

‘Niets gevaarlijks. Zou het niet gewoon leeg zijn? Ik wilde alleen zien hoe het niets eruitzag. Ik heb zitten denken over het overal en overwanneer, en ik draaide het idee om, zodat ik aan de andere kant kon kijken. Zo kwam ik op de idee van nergenswaar en nergenswanneer. Zou dat niet de deur naar de leegte kunnen zijn?’

‘Heel juist. Leegheid heeft een onverzadigbare honger, Gher, dus het slokt alles op — mensen en huizen, manen, zonnen, sterren. Hou op met die probeersels, Gher. Van nu af aan heb je het niet meer met Eliar over die wilde ideeën, tot je er eerst me mij over gesproken hebt. De deur waar je hem net van verteld hebt, is de enige deur die we nimmer openen.’

‘Ik wou dat ik een ezel had,’ zei Eliar, grommend onder het gewicht van het vaatje dat hij met zich meedroeg door de straten van het boerenstadje Kherdon in het noordwesten van Plakand.

‘We hebben er een,’ grijnsde Khalor. ‘Hij heet Eliar.’

‘Hoe heb je de man leren kennen die we gaan bezoeken?’ vroeg Althalus aan de generaal.

‘We stonden een paar jaar geleden in een oorlog aan dezelfde kant,’ zei Khalor. ‘We werkten samen aan het afstemmen van tactieken tegen het leger van Kapro in Equero. Mijn infanterie zou de Kapro’s bezighouden en de ruiterij van Kreuter zou ze van achteren aanvallen.’

‘Is dat zijn naam?’

‘Ja, Kreuter. Hij is een stamhoofd in oostelijk Plakand. Hij is eigenlijk veehouder, maar hij verdient er wat bij door zijn ruiters te verhuren om in de beschaafde landen te gaan vechten. Toen de Plakanders hoorden hoe de stammen van Arum rijk werden als huurlingen, besloten ze het zelf eens te proberen. Kreuter en ik kunnen het wel met elkaar vinden. Ik weet dat ik hem kan vertrouwen, dus ik dacht aan hem toen ik op de gedachte kwam om de Ansu in de achterhoede met ruiterij aan te vallen. Als Kreuter tegen mij zegt dat hij ergens op een bepaalde tijd zal zijn, weet ik dat hij er ook zal zijn als ik hem nodig heb.’

‘Je hebt in de loop van de jaren een hoop betrekkingen opgebouwd, niet?’

‘Ik ben op een hoop plaatsen in een hoop oorlogen geweest, Althalus, dus ik heb vrienden in de meeste laaglanden.’

‘Je weet zeker dat die Kreuter er zal zijn?’

‘Hij komt hier elke zomer om koeien te verkopen aan de kooplieden van de beschaafde landen. Als hij er nog niet is, is hij onderweg — of hij is net vertrokken. Ik ga het na in de stad en dan kom ik er wel achter. Die deuren werden gewoon gemaakt voor dit soort dingen.’ Khalor bleef voor een houten bouwsel staan; boven de voordeur was een primitieve schildering aangebracht, die een tros druiven moest voorstellen. ‘Dit is Kreuters geliefde taveerne,’ zei hij. ‘Laten we het hier eerst proberen.’

Ze gingen naar binnen. De taveerne was sjofel en er hing een doordringende geur. Hoewel het nog vroeg in de ochtend was, was er al een behoorlijk aantal luidruchtige klanten.

‘We hebben geluk,’ zei Khalor. ‘Dat is Kreuter, daar in de hoek.’ Hij keek met toegeknepen ogen naar de grote kerel die op een ruwe bank zat.’Nog beter, hij lijkt er redelijk nuchter uit te zien.’

Ze drongen door de menigte heen tot waar de potige stamleider zat. Kreuter had warrig blond haar en een baard, die onderaan met een mes vierkant scheen te zijn afgesneden. Hij had de schouders van een os en enorme handen.

‘Nee maar, ik mag hangen als dat mijn oude vriend Khalor niet is!’ zei de man. ‘Wat doe je hier in Plakand, kerel?’

‘Om je de waarheid te zeggen was ik op zoek naar jou. Hoe is het je de laatste tijd vergaan?’

‘Ik mag niet klagen. Wat is er gaande?’ ‘Heb je je koeien al verkocht?’

‘Gisteren net. Ik dacht dat ik het er maar een paar dagen van moest nemen voor ik mijn mannen bij elkaar hark en naar huis terugga.’

‘Dan heb ik je te pakken voor je te ver weg bent. Heb je de volgende maand of zo werk voorhanden?’

‘Niet echt. Dreigt er ergens brand?’

‘Ik ben een kleine oorlog aan het voorbereiden. Ik denk dat ik wat ruiterij nodig heb, en ik dacht onmiddellijk aan jou. Heb je belangstelling?’

‘We kunnen erover praten. Waar is die oorlog van jou, Khalor? Mijn mannen en ik hebben een lange drijftocht achter de rug, dus als jouw oorlog ergens in Perquaine is zul je flink moeten dokken.’

‘Dokken zal ik, Kreuter, en die oorlog is zowat in jouw voortuin.’

‘O? Daar heb ik de laatste tijd anders niets over horen vertellen. Waar is het?’

‘In noordelijk Wekti.’

‘Er is in Wekti niks om over te vechten.’

‘Behalve de ligging. De zuidelijke Ansu schijnen zich te vervelen, dus besloten ze om over Wekti heen te walsen en een aanval op Medyo en Equero te wagen, voor de lol en voor het geld. De mensen waar ik voor werk, hebben dat liever niet, en ze willen niet dat de oorlog in hun steden huishoudt. Ik heb over de breedte van noordelijk Wekti een verdedigingslinie opgezet om de Ansu tegen te houden. Als we het daarbij laten, zit ik tegen een lange, vermoeiende zomer aan te kijken.’

‘Dus je wilt dat ik hen van achteren aanval, neem ik aan?’ zei Kreuter.

‘Het werkte toen we tegen de Kapro’s vochten,’ zei Khalor met een schouderophalen. ‘De Ansu zullen tegen mijn versterkingen worden aangedreven, dus ze zullen niet in staat zijn om aan jou te ontsnappen als je ze in de rug aanvalt. Ik word betaald voor het werk, niet per dag, dus heeft het geen zin om de zaak te rekken.’

Kreuter keek met samengeknepen ogen naar de zoldering. ‘De Ansu zijn echt niet zo goed als ze denken, en hun paarden zijn nogal armetierig,’ peinsde hij. ‘Is de betaling goed?’

‘Ik heb geen klagen.’

‘Een snelle oorlog tegen goede betaling, en tegen de herfst thuis, hè, Khalor?’

‘Als we het op die manier kunnen klaren.’

‘Ik denk dat je op me kunt rekenen, vriend.’

‘Je moet binnen vijf dagen op je positie zijn,’ zei Khalor, ‘en ik zou willen dat je met een flinke bocht naar het oosten komt zodat de Ansu niet weten dat je eraan komt.’

‘Dat ligt voor de hand, Khalor. Ik weet hoe ik dit moet aanpakken. Nou, laten we het eens over de betaling hebben. Hoelang gaat het duren voor ik wat geld zie?’

‘Zo lang als deze jongeman hier erover doet om zijn houten beurs te openen,’ zei Khalor met een brede grijns.

‘Ik geloof niet dat ik ooit eerder van een houten beurs gehoord heb,’ zei Kreuter.

‘Het is de nieuwste rage, hoofdman Kreuter,’ zei Althalus. ‘Open de beurs, Eliar, en laten we tot zaken overgaan.’

‘Ik had het min of meer verwacht, exarch Yeudon,’ zei stamhoofd Albron verontschuldigend, toen ze het redelijk grote vertrek betraden dat de priesters van Kherdhos voor de Arumse krijgsheer hadden klaargemaakt. ‘Sinds de stammen van Arum begonnen zijn om oorlogen in de beschaafde landen te voeren, zijn we door hun manieren aangetast. Om heel eerlijk tegen u te zijn, zou ik deze dienaren liever thuisgelaten hebben. Als ik oorlog voer heb ik geen pages of een inwonende waarzegger nodig, maar kennelijk zijn uiterlijkheden belangrijker geworden dan de werkelijkheid.’

‘Dat is de vloek van de beschaving, stamhoofd,’ zei Yeudon. Hij glimlachte vaagjes. ‘Als u denkt dat de dienaren van Arumse krijgsheren al een last zijn, dan zou u eens een poosje het leven van een hooggeplaatste kerkleider moeten leiden.’ Toen keek hij nieuwsgierig naar de gestalte van Leitha, in een mantel met opgeslagen kap. ‘Hechten jullie Arumers werkelijk veel waarde aan waarzeggers?’ vroeg hij.

‘Dat was vroeger zo. Een paar van de meer behoudende stamhoofden zullen niet eens hun tuniek verwisselen zonder dat ze eerst hun waarzegger raadplegen. Ik ben dat zo’n beetje ontgroeid. Als u het goedvindt, laat ik mijn pages, waarzegger en kamerdienaar hier achter als ik naar de loopgraven ga. Nu ik het daarover heb; ik kan me beter verkleden en gaan beginnen. De exarch van de zwartmantels heeft me niet gehuurd voor mijn goeie omgangsvormen.’

‘Dan laat ik u alleen met uw voorbereidingen, stamhoofd,’ zei Yeudon. Hij neeg het hoofd en verliet het vertrek.

‘Je bent heel glad, hoofdman Albron,’ zei Andine waarderend, en keek rond in het weelderig ingerichte vertrek. De Arya van Osthos droeg net als Gher een scharlaken livrei, en haar lange haren waren weggestopt in haar bolronde muts.

‘Ik heb van tijd tot tijd de beschaafde wereld bezocht, prinses,’ zei Albron schouderophalend, ‘dus ik weet hoe het spel gespeeld dient te worden.’

‘Heb je al iets van Ghends verspieders kunnen opvangen?’ vroeg Bheid aan Leitha.

‘Het is een behoorlijk aantal,’ zei ze en wierp haar kap naar achteren. ‘Ghend heeft een paar mensen in het paleis van de Natus zitten, maar ze zitten vooral hier in de tempel. Ghend schijnt te weten dat Natus Dhakrel in Wekti niet bepaald veel in de melk te brokkelen heeft.’

‘Is er iets van belang in de tempel gaande?’ vroeg Althalus.

‘Niet echt. De infiltranten van Ghend zijn verspieders, geen plannensmeders. Maar ik zou niet teveel geheimen met Yeudon delen. Een paar van Ghends mensen zitten vrij dicht bij hem en, hij zou zich iets kunnen laten ontvallen.’

‘We hadden toch al bedacht om hem op afstand te houden,’ zei Albron. ‘Je kunt beter je kap weer opslaan, Leitha,’ raadde hij haar aan.

‘Het is zo warm,’ klaagde ze.

‘Dat spijt me, maar een Arumse waarzegger heeft zijn gezicht altijd verborgen. Ik neem aan dat het de geheimzinnigheid verhoogt.’ Hij lachte zuinig. ‘Dat bracht me ook op het idee om je als waarzegger te vermommen. De vader van Twengor had een waarzegger die hem dertig jaar heeft begeleid, en het was pas nadat de waarzegger doodging, dat ze ontdekten dat ze geen man was.’

‘Het is beter dan een valse baard aanplakken, Leitha,’ zei Althalus.

‘En ik had me nog zo verheugd op zwaaien en zwieren van mijn snorrenbaarden,’ zei Leitha, die ietwat teleurgesteld klonk.

‘Je zou beslist heel overtuigend zijn geweest,’ zei Andine,’tot het moment dat je zou gaan lopen.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Je zwiert, lieve.’

‘Ik doe wat?’

‘Zwieren. Er bewegen allerlei dingen als je loopt. Heb je dat ooit opgemerkt, broeder Bheid?’ vroeg ze.

Bheids gezicht liep rood aan.

‘Ik dacht al dat ik zag dat jij het zag,’ zei Andine. ‘Je trekt beslist zijn aandacht als je langs hem loopt, Leitha.’

‘Is dat zo?’ zei Leitha met gespeelde verbazing. ‘Dat had je moeten zeggen, Bheid. Als je daar zo van geniet, zou ik maar al te graag meer…’

‘Denk je dat we het ergens anders over kunnen hebben?’ onderbrak Bheid haar.

‘We zullen de kinderen maar aan hun genoegens overlaten, Althalus,’ zei Albron. ‘Khalor wacht op ons in de loopgraven.’

‘Goed,’ stemde Althalus in.

Eliar legde zijn hand op de deurgrendel en concentreerde zich. Toen opende hij de deur en ging hen voor naar de greppel die Gweti’s mannen door de weilanden van noordelijk Wekti aan het graven waren. Het rook naar verse aarde.

‘Ha,’ zei generaal Khalor,’ toen hij hen zag. ‘Nog moeilijkheden in Keiwon, stamhoofd?’

‘De zaken gingen voorspoedig, generaal,’ zei Albron. Hij keek om zich heen. ‘Ze schieten beter op dan ik dacht,’ merkte hij op.

‘Gebhel kent zijn zaakjes,’ zei Khalor.

‘Gebhel?’

‘Hij is de sergeant van Gweti’s mannen. Zodra hij onder Gweti’s duim vandaan is, doet hij het goed. Gweti zegt zijn mannen altijd zo veel mogelijk te treuzelen. Ze glimlachen en knikken om hem tevreden te houden, en dan negeren ze hem. Zodra ze hier kwamen heb ik met Gebhel gepraat, en zijn opzichters gingen de graaflijnen al bijna uitzetten voor ik klaar was. Hij werkt heel stelselmatig en hij heeft het eerder gedaan.’ Khalor draaide zich om en wees naar het oosten. ‘Die richel slingert min of meer naast die droge bedding, en dat past bijna volmaakt in ons plan. We hebben een steile heuvelhelling die naar onze aarden wallen oploopt en dat is altijd een voordeel. Dingen rollen bijna altijd heuvelafwaarts, en Gebhel heeft een paar hele leuke ideeën over wat we de aanstormende Ansu voor de voeten kunnen gooien. Ik zal hem aan jullie voorstellen, dan kan hij alles aan jullie uitleggen. Ik zou heel goed luisteren, stamhoofd. Gebhel is echt razend knap als het op een loopgravenoorlog aankomt.’

‘Maar natuurlijk niet zo goed als jij?’

‘Beter. Hij is niet zo goed als het om aanvallen gaat, maar hij is een meester in de verdediging. Hij dwingt zijn vijand naar hem toe te komen. Het is niet de beste manier om een oorlog te winnen, maar een hele goede om ervoor te zorgen dat je hem niet verliest. De zaak wordt daardoor nogal gerekt, maar dat maakt stamhoofd Gweti weer blij. Meestal geven Gebhels vijanden het op en gaan weg, nadat ze een paar maanden lang armzalige — en dure — aanvallen tegen zijn verdedigingswerken op touw hebben gezet.’

‘Dat betekent dat je gewonnen hebt, generaal.’

‘Soms misschien, maar deze keer waarschijnlijk niet. Ik heb dit echter rond. Ik wil dat Gebhel standhoudt achter deze linie, en nergens anders. Ik heb andere strijdkrachten die de aanvallen voor hun rekening nemen waarmee we de Ansu uit gaan roeien. Kom mee, stamhoofd Albron, dan stel ik u aan Gebhel voor. Daarna moeten Eliar, Althalus en ik terug naar het Huis. Ik wil de mannen van stamhoofd Delur naar Elkan in noordelijk Equero verplaatsen, zodat ze op hun plaats aan onze westelijke flank zijn als het gaat gebeuren.’

Sergeant Gebhel was een gedrongen man met een struikgewas van een baard en een kaal hoofd. Zijn kilt onthulde benen die zo dik als boomstammen waren. Hij sprak met droge, diepe stem, zonder veel emotie. ‘Het pleziert mij om u te ontmoeten, stamhoofd Albron,’ zei hij niet erg overtuigend. ‘Heeft Khalor u de omstandigheden uitgelegd?’

‘We zijn hier om loopgraven te graven,’ zei Albron.

‘Daar had ik het helemaal niet over. U weet dat ik hier de bevelen geef, ja?’

‘Uiteraard, sergeant. Ik ben hier om iets op te steken, niet om de leiding te nemen. Ik studeer op oorlogvoering, sergeant Gebhel. Khalor zegt me dat je de beste bent als het om verdedigingswerken gaat, dus ben ik hier gekomen om iets van jou op te steken.’

‘Dit is niet bepaald een schoolklas, stamhoofd,’ gromde Gebhel. ‘Ik heb niet de tijd om lessen te geven.’

‘Ik zal niet in de weg lopen, sergeant,’ beloofde Albron. ‘Wat ik wil opsteken kan ik vooral doen door gewoon toe te kijken.’

‘Ik moet andere zaken regelen,’ zei Khalor, ‘dus ik laat jullie verder je loopgraven aanleggen. Ik ben over een poosje terug.’

Althalus, Eliar en Khalor stonden in een deuropening die naar een van de gangen in de noordvleugel van het Huis liep. ‘Weet je zeker dat dit de goeie deur is, Eliar?’ vroeg Khalor. ‘Ik zie nog niemand aankomen.’

‘Dit is de deur die we moeten hebben, generaal,’ zei Eliar beslist. ‘De mannen van stamhoofd Delur zullen gauw genoeg komen.’

Khalor gromde. Toen keek hij Althalus nieuwsgierig aan. ‘Wat denken Delurs mannen nou precies te zien terwijl ze door die gangen rondzwerven?’ vroeg hij.

‘De bergen van Kagwher.’

‘Dus ze kunnen de muren, de zoldering of de gangen zelf niet zien?’ hield Khalor aan.

‘Nee. Ze zien bomen, bergen en lucht. Het is een vorm van zinsbegoocheling, generaal. Ik kan beginnen te praten over hoe warm het de laatste tijd is, en het zou niet lang duren voor je zou gaan zweten.’

‘Ben jij dan degene die ze dit aanpraat?’

Althalus lachte, ik ben goed, Khalor, maar niet zo goed. Dweia regelt dit. Het is haar Huis, dus het doet zo ongeveer alles wat zij het vertelt. Waar wachten we nu op?’

‘Op een zekere kapitein Dreigon. Hij is degene die Delurs stamleden aanvoert. Hij en ik hebben hiervoor bij een paar oorlogen samengewerkt. Hij is niet zo goed in loopgraven aanleggen als Gebhel, maar hij is een meester als het om verrassingsaanvallen gaat.’

‘Daar komen ze,’ zei Eliar zacht, en wees de gang in.

Een grote groep mannen sjokte doelloos naar hen toe, aangevoerd door een man met een bleek gezicht en zilvergrijs haar.

‘Waarom duurde het zo lang, Dreigon?’ riep Khalor.

‘Ik heb bessen lopen plukken, Khalor,’ zei de man sarcastisch. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik wou er zeker van zijn dat je niet te laat voor het feestje zou komen. Als je wat tijd hebt, zouden we even moeten praten.’

‘Goed,’ stemde Dreigon in. Hij draaide zich om. ‘Doorgaan, mannen. Ik haal jullie wel in. ‘Toen zette hij zijn helm af en keek om zich heen. ‘Ik haat de bergen,’ zei hij. ‘Mooi om naar te kijken, maar niet zo leuk om doorheen te lopen.’

‘Da’s waar,’ stemde Khalor in.

‘Hoe doet Gebhel het met de loopgraven?’

‘Hij loopt een beetje voor. Je weet hoe Gebhel is.’ Khalor trok een wrang gezicht.

‘O ja,’ stemde Dreigon in. ‘Soms denk ik wel dat-ie een halve mol is. Een paar jaar terug stonden we tegenover elkaar in een oorlog in Perquaine, en ik moest zijn verdedigingswerken aanvallen. Dat was redelijk onplezierig. Waar nemen we het deze keer tegenop, Khalor?’

‘Ruiterij — tot nu toe, tenminste. Ik heb een voorgevoel dat er ook voetvolk bij betrokken is, maar mijn verkenners hebben die nog niet kunnen opsporen.’

‘Enig idee over het tijdstip?’

Khalor knikte. ‘We hadden geluk. Een van mijn verkenners wist zich door de bosjes te wringen en een bijeenkomst af te luisteren waar ze de opzet bespraken. We hebben vier dagen voor de lol losbarst.’

‘En het waar? Wanneer is leuk, maar waar is minstens zo belangrijk.’

‘Dat probeer ik nog steeds uit te vissen.’

‘Vis sneller. Gebhels loopgraven kunnen het waarschijnlijk wel een paar weken houden, wat ze ook tegen hem inzetten, maar ik moet de plaats weten — en gauw. Als ik mijn mannen zestig kilometer moet laten draven om naar het slagveld te komen, zijn ze ietwat buiten adem tegen de tijd dat ze aankomen.’

‘Je zit nu vrij dicht bij de stad Elkan in noordelijk Equero,’ zei Khalor. ‘Als je daar aankomt heb je denkelijk een dag of zo om bij te komen en te hergroeperen. Ik laat het je weten zodra ik te weten kom waar de hoofdaanval op Gebhels loopgraven zal plaatsvinden.’

‘Doe dat, Khalor. Ik heb er echt de pest in als ik laat ben voor een oorlog.’

‘Het zou niet hetzelfde zijn zonder jou, mijn vriend.’

Er gebeurde een hele hoop op de hellingen onder Gebhels gedeeltelijk voltooide loopgraven, toen Eliar Khalor en Althalus door de deur naar noordelijk Wekti terugbracht. Stamhoofd Albron zag er bepaald zelfvoldaan uit. ‘Ah, daar zijn jullie,’ begroette hij hen. ‘Heb je kapitein Dreigon en zijn mannen naar Elkan gekregen?’

‘Ze zullen er vannacht zijn, stamhoofd,’ zei Khalor. ‘Zijn er al schaapherders aangekomen?’

‘Gebhels verkenners hebben een paar vooruitgeschoven groepjes gezien. Kijk de helling eens af, generaal. Ik heb Gebhel overreed om iets toe te voegen aan dat woud van staken dat zijn mannen aan het planten waren.’

Khalor klom de loopgraaf uit en keek de helling af. ‘Struiken?’ vroeg hij. ‘Wat voor nut heeft het om struiken tussen de staken te vlechten?’

‘Dat is geen gewone struik,’ zei Albron. ‘De Wekti’s noemen het “hellenkruid”. Het is een braamstruik met doorns van tien centimeter — bijna stalen naalden. Ze groeien in het wild langs de rivier. Ik streek een paar uur geleden per ongeluk langs een van die verdoemde dingen, en nadat ik het bloeden had kunnen stelpen, bedacht ik dat het een aardige aanvulling op onze hindernis zou kunnen zijn.’

‘U hebt toch niet geprobeerd om Gebhel te bevelen die dingen te gebruiken?’

‘Ik weet wel beter,’ zei Albron. ‘Ik gaf hem gewoon een tak van een van die rottige struiken en zei: “Is dit niet opmerkelijk?” Hij zag het punt — nou, zes of acht punten — bijna onmiddellijk.’

‘Dus u stelde het alleen maar voor?’

‘Precies. Ik weet een hoop meer van politiek dan van oorlog, generaal. Ik heb uitgeprobeerd Gebhels gezag te ondermijnen, als je je daarom zorgen zou maken. Hij geeft nog steeds de bevelen, maar nu luistert hij als ik met voorstellen kom.’

‘Je bent hier beter in dan ik dacht, hoofdman.’ Toen keek Khalor nog eens naar beneden. ‘Waarom hebben jij en Gebhel minder staken geplant waar er geen struiken zijn? Je hebt de Ansu een natuurlijk pad naar je eigen voordeur gegeven.’

‘Dat zijn geen paden, generaal, maar gaten. Als de Ansuruiters tegen die struiken aankomen, zullen ze heel erg weerspannige paarden berijden. Geen zwepen of sporen zullen die rijdieren overhalen om in die obstakels te springen. De Ansu zullen gedwongen worden om heuvelopwaarts makkelijker paden te vinden. En die hebben Gebhel en ik hun gegeven. Zodra de schaapherders hier komen, plaatsen we ze aan de bovenkant van die trechters. We laten hen wachten tot de eerste rijen van de Ansu ongeveer halverwege zijn. Dan springen ze allemaal tegelijk overeind en vellen de paarden bij tientallen tegelijk. De Ansu die erachter zitten krijgen allemaal dooie paarden over zich die van de heuvel afrollen. Gebhel is er bijna zeker van dat het samenspel van de struiken, de trechters en de slingers de Ansu volledig zullen ontmoedigen en hen uit onze loopgraven zullen houden. Kun je nog iets bedenken waar we niet aan gedacht hebben?’

Khalor keek nijdig. ‘Jaag me niet op,’ gromde hij. ‘Ik moet er even over denken.’

‘Denk maar zoveel als je wilt, generaal,’ schepte Albron op. ‘We hebben aan alles gedacht. We zullen er nog steeds zijn als je vrienden aankomen.’

‘Daar gaat het uiteindelijk om, hoofdman. Als jij en Gebhel ze hier kunnen vasthouden, kan ik Kreuter en Dreigon op hun post krijgen. We wachten tot de Ansu zich helemaal in de strijd geworpen hebben, en dan geef ik Dreigons infanterie en Kreuters ruiterij bevel om de achterhoede aan te vallen. We zullen ze hier op deze heuvelhelling tot hondenvoer vermalen.’

‘Is ons stamhoofd niet geweldig, generaal?’ zei Eliar geestdriftig.

‘O, kaken op elkaar!’ snauwde Khalor.

‘Zeker, generaal,’ zei Eliar gehoorzaam en verborg een grijns achter zijn hand.

Met het verstrijken van de tijd werd Althalus steeds geprikkelder. Op dit moment waren Gebhels loopgraven niet meer dan ondiepe greppels, en Althalus kon niet begrijpen dat ze in de overgebleven tijd voltooid zouden worden. ‘We hebben nog maar drie dagen, Eliar,’ zei hij tegen zijn jonge vriend na het avondmaal in de verblijven van stamhoofd Albron in de tempel van Keiwon. ‘Als Gebhels loopgraven niet klaar zijn, zal Gelta gewoon over ze heen springen.’

‘De generaal zegt dat Gebhel veel verder is dan het lijkt,’ zei Eliar. ‘Het zwaarste werk bij het graven is om door de plaggen heen te steken. Als die weg zijn, is de rest van het werk makkelijker en gaat het veel sneller. Voor zover ik heb begrepen, hebben Gebhels mannen de bovenste laag afgestoken. De helft blijft doorgaan met graven en de andere helft drijft de staken in de grond en zet andere obstakels voor de loopgraven op. De generaal is ervan overtuigd dat het werk klaar is als de tijd gekomen is.’

Toen vloog Andine naar binnen. ‘Eliar!’ riep ze. ‘Ik moet onmiddellijk naar Osthos!’

‘Kalm, Andine,’ zei Althalus. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Leitha is bezig geweest met het verzamelen van inlichtingen, en ze is achter Ghends plannen gekomen. Zijn volgende zet is — om de oorlog in Treborea te hervatten. Die stomkop in Kanthon is al bezig om zijn strijdmacht bijeen te brengen. Ik moet naar Osthos en mijn kamerheer waarschuwen. Dat rondrennen en door deuren heen tuimelen is erg leuk, maar ik heb verantwoordelijkheden in Osthos. Asjeblieft, Althalus, breng me naar huis!’

‘Je kunt maar beter doen wat ze zegt, Althalus,’ murmelde Smaragds stem in zijn geest. ‘De soep wordt waarschijnlijk niet zo heet gegeten als ze schijnt te denken, maar je doet er goed aan om haar tevreden te houden.’

‘Wat is Ghends werkelijke bedoeling?’

‘Ik geloof dat hij ons zover probeert te krijgen dat we onze krachten versnipperen. Hij is je nog steeds voor, Althie, maar niet veel. Hij probeert je in verwarring te brengen, denk ik. Die aanval op Osthos zou heel goed een afleidingsmanoeuvre kunnen zijn om ons op het verkeerde been te zetten. Hij weet van Leitha’s gave, dus hij kan zijn mensen in Keiwon valse inlichtingen aan haar hebben laten doorspelen.’

‘Hij mag het dan wel weten van Leitha,’ zei Althalus, ‘maar ik geloof niet dat hij van Gher afweet. Het idee van die jongen om alle stammen van Arum in het Huis te stoppen, heeft ervoor gezorgd dat ik overal ter wereld in minder dan geen tijd een leger in het veld kan brengen.’

‘Niet overmoedig worden, Althie. Die nieuwe oorlog in Treborea kan heel goed een afleiding zijn. Maar we weten het niet zeker. Neem Andine mee naar haar huis, zodat ze heer Dhakan kan waarschuwen, maar breng haar dan rechtstreeks terug naar Keiwon. Ik wil niet dat ze daar vrij rond loopt te rennen.’