Hoofdstuk 27


‘We hebben werk te doen,’ zei Althalus kortaf tegen de anderen toen hij de tent binnenkwam. ‘Smaartje wil een paar aanwijzingen geven, dus let op.’

Toen drong Dweia hem opzij. ‘Krijg je niet ergens een glimpje licht, Eliar?’ vroeg ze.

‘Niets, Smaartje,’ zei hij moedeloos. ‘Het is nog steeds zo zwart als een putbodem. Ik weet niet hoe een klap op het achterhoofd mijn ogen heeft kunnen sluiten, maar ik kan helemaal niets zien.’

‘Daar zit het meest primitieve onderdeel van het brein, Eliar. Daar zitten de zintuigen — het gezicht, het gehoor, de reuk, enzovoort. Een insect kan niet denken maar het kan zien. De voorkant van je brein denkt; de achterkant doet de eenvoudiger dingen.’

‘Wat kunnen we doen?’ vroeg Andine in tranen. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een blinde man die zijn gezichtsvermogen weer terugkreeg.’

‘Als er een ongeluk met de ogen gebeurd is, is er weinig kans, lieve,’ legde Dweia uit. ‘Maar Eliars ogen zijn volmaakt in orde. Toen Gelta hem met die bijl raakte, werd zijn brein gekneusd, en het bloedde. We hebben dat gevaarlijke bloeden bedwongen door die gaatjes in zijn hoofd te boren. Het is mogelijk dat de kneuzing, die hem bijna doodde, het zien bij Eliar tegenhoudt. Als het alleen maar een kneuzing is, zal die zichzelf mettertijd genezen. Als zij eenmaal genezen is, kan hij weer zien, en als hij weer kan zien, is hij weer in staat om de deuren te gebruiken. Maar nu kan hij dat niet, en ik moet hem hier zien te krijgen zodat ik hem beter kan onderzoeken en kan bepalen hoe ernstig de verwonding is.’

‘Je zegt hem niet alles, Smaar,’ zei Althalus stil.

‘Niet alles,’ erkende haar stem. ‘Als de schade aan dat deel van zijn brein te omvangrijk is, zal hij waarschijnlijk voor altijd blind zijn. Hou die gedachte voor jezelf. ‘Toen nam ze zijn stem weer over. ‘We moeten Eliar hier naar het huis zien te krijgen,’ zei ze tegen de anderen, ‘maar hij is de enige die de deuren kan gebruiken. En daar komt Leitha bij kijken.’

‘Hoe zou ik hem kunnen helpen de deur naar het Huis te zien?’ vroeg Leitha verbaasd.

‘Je leent hem jouw ogen, Leitha.’

‘Ze kunnen er niet uit, Verhevene.’

‘Dat weet ik — en hij zou ze toch niet kunnen gebruiken, net zomin als zijn eigen ogen.’

‘Ik begrijp het niet helemaal, Smaartje,’ zei Eliar, die zijn hoofd van het kussen optilde.

‘Niet bewegen,’ beval Andine hem, en duwde zijn hoofd zacht terug op het kussen. ‘Anders begin je weer te bloeden.’

‘Wat denkt Eliar op dit moment?’ vroeg Dweia.

‘Heb je me niet gezegd om dit niet te doen?’ vroeg Leitha.

‘Het is een noodtoestand, lieve, dus deze keer is het goed.’

‘Wel,’ zei Leitha, ‘hij is erg ongelukkig. Hij is er zeker van dat hij voor de rest van zijn leven blind zal zijn, en hij wou dat de slag hem gedood had.’

‘Daar hou je nu mee op!’ vlamde Andine op en gooide haar armen om hem heen en brak in tranen uit.

‘Kalmeer, Andine,’ zei Dweia. ‘Je verwart de zaken alleen maar. Voelde je iets toen Leitha door je geest heen dwaalde, Eliar?’

‘Wel, iets, misschien. Het leek iets van warmte, dat is alles. Betekent dat iets?’

‘Dan hoeft het niet zo lang te duren als ik dacht. Zeg me, Leitha, wat voel je voor Eliar?’

Leitha haalde haar schouders op. ‘Ik houd van hem,’ zei ze eenvoudig.

Leitha!’ riep Andine uit.

‘Niet op die manier, Andine,’ zei Leitha teder, ik houd van hem zoals ik van jou houd, of van Gher. Ik voel iets anders voor Bheid, maar daar kunnen we het later over hebben. Wij lijken heel veel op een familie, weet je, en het is normaal als mensen van hun eigen familieleden houden. Dat kom ik steeds weer tegen als ik op zoektocht ben.’

‘Ga een klein beetje dieper, Leitha,’ zei Dweia, ‘en maak wat geluid, zodat Eliar weet dat jij daar bent.’

Ineens gleed er een trek van afkeer over Leitha’s gezicht. ‘Je weet niet wat je vraagt, Dweia!’ riep ze. ‘Dat kan ik niet doen!’

‘Wat is de moeilijkheid, Leitha?’ vroeg Bheid.

‘Je weet niet wat dat allemaal met zich meebrengt, Bheid,’ zei ze op een toon van afgrijzen.

‘Je bent bang van iets, Leitha?’ vroeg Andine. ‘Het kan toch niet zo verschrikkelijk zijn?’

‘Er moet een andere manier zijn om dit te doen, Dweia,’ zei Leitha.

‘Nee,’ zei Dweia, ‘ik ben bang van niet. Het is zeker niet zo vreselijk, Leitha. Eliar is een eenvoudige, niet zo moeilijke jongeman, dus je zult niets tegenkomen wat je niet aankan.’

‘Maar hij is een man, Dweia.’

‘Dat heb ik gemerkt, ja.’

‘Kan iemand me zeggen wat er aan de hand is?’ vroeg Eliar. ‘Wat wil je dat ze doet, Smaartje? En waarom is ze daar zo geschokt over?’

‘Het is niet zo erg, Eliar,’ zei Dweia.

‘Ik zal het hem uitleggen, Dweia,’ zei Leitha. ‘Soms ben je wat ontwijkend in bepaalde zaken.’ Haar stem klonk vlak — onvriendelijk zelfs.

‘Hebben we hier geheimen, Smaartje?’ vroeg Althalus.

‘Ze maakt een heleboel drukte om niets,’ zei Dweia geprikkeld.

Niets? zei Leitha. ‘Je hebt een heel vreemde opvatting van het begrip “niets”, Dweia.’

‘Ik denk dat we dit beter openlijk kunnen doen, Smaar,’ zei Althalus. ‘Je probeert iets in ’t geniep te doen, nietwaar, poesje?’

‘Dat is een heel hatelijke opmerking, Althalus!’ blies ze.

‘Je hebt jezelf net verraden, Smaar. Wat is het probleem nu, Leitha?’

‘Als ik zo diep onder de oppervlakte van Eliars geest ga als zij wil, zal ik er nooit meer uit kunnen,’ zei Leitha en rilde. ‘Onze geesten zullen zich aan elkaar vastklampen als angstige kinderen, en Eliar en ik zullen nooit meer gescheiden zijn.’

‘Nou èn? We zijn toch allemaal nauw met elkaar verbonden, niet?’

‘Niet zo nauw. Eliar is een man, en ik ben een vrouw. Je weet toch dat er verschillen tussen mannen en vrouwen zijn, Althalus?’

‘Wees lief,’ mompelde hij. En toen hardop: ‘Weet je zeker dat er geen manier is om je geest los te maken van die van Eliar?’

‘Denk jij dat jij de jouwe van Dweia kunt losmaken?’

‘Het gaat zo ver?’ zei Althalus verrast.

‘Natuurlijk, Althalus. Het is hetzelfde.’

‘Is er geen andere manier waarop we dit kunnen doen, Smaar?’ vroeg hij stil.

‘Nee, Althalus. Er moet een band tussen Leitha en Eliar zijn, of dit zal niet werken. De zintuigen zijn het diepste vlak van bewustzijn, dus Leitha en Eliar moeten volledig samengaan — op dezelfde manier als jij en ik.’

‘Ik zie nu waar de moeilijkheid ligt,’ zei Althalus. ‘Maar misschien is het uiteindelijk toch niet zo’n probleem. Misschien kan het zelfs wel zijn nut hebben.’

‘Waar wil je naartoe, Althalus?’

‘Let op, Smaar. Let op en leer.’

‘Daar word ik wat moe van, Althalus.’

‘Daar kom je wel overheen.’ Althalus keek met samengeknepen ogen naar de anderen. ‘Goed, kinderen,’ zei hij, ‘moeder is met een interessant idee op de proppen gekomen, waar we eerst over moeten nadenken voor we te ver gaan.’

‘Moeder?’ vroeg Bheid verbaasd.

‘Is ze dat niet?’ zei Althalus. ‘Jullie hebben allemaal gezien hoe ze zich gedraagt. Ze is net een zwaluw met een nest vol jongen.’

‘Daar zit een zekere waarheid in,’ gaf Leitha toe. ‘Ik dacht wel dat je het zo zou zien, Leitha,’ zei hij. ‘Ik borduur even door op iets wat je eerder gezegd hebt. We zijn een soort familie, en dat betekent dat Eliar jouw broer is, en jij zijn zuster, nietwaar?’

‘Wel….’ Leitha fronste haar wenkbrauwen.

‘Als je dieper in Eliars geest gaat, zal je inderdaad die band krijgen die je eerder noemde, maar is die band er al niet? Niemand van jullie zegt er iets over, maar hij is er niettemin, ja toch? En is ook Andine niet jouw zuster? En is er tussen jullie ook geen band?’

‘Ik neem aan van wel,’ gaf ze toe.

‘Waarom maak je dan zo’n ophef over iets wat er al is? Je bent al aan Eliar gebonden, en dat was je al sinds we Kweron verlieten. Alles wat je nu doet is het openlijk zeggen. We zouden het later misschien zelfs wel uit kunnen breiden en iedereen in dit familiesamenzijn betrekken. Het zou van pas kunnen komen. Liefde is iets fijns, Leitha, dus wees er niet bang voor.’

‘Ik heb het gevoel dat ik bewerkt word,’ zei Leitha met een hulpeloos lachje.’Wat denk jij hiervan, Eliar?’

‘Ik heb me altijd afgevraagd hoe het is om broeders en zusters te hebben,’ zei hij met een verlegen glimlach, ik denk dat we het toch moeten doen, Leitha. Je weet hoe Smaartje is, en ik zou echt heel graag weer willen zien.’

Ze raakte zacht zijn wang aan met een hand die even zweefde. ‘Waarom bezien we niet wat we daaraan kunnen doen, broer?’ zei ze teder.

Leitha bewoog zich traag, bijna verlegen, en een paar keer bloosden zij en Eliar heel heftig. ‘Dat is niets bijzonders, kinderen,’ zei Dweia. ‘Dat zijn gewoon lijfelijke verschillen. Die hebben heel weinig van doen met wat je werkelijk bent. We zijn ons allemaal de hele tijd bewust van ons lichaam, en daar zou je niet over in moeten zitten.’ Ze hield even op en Althalus kon voelen hoe ze wat rondscharrelde. ‘Laten we beginnen met het gevoel en de smaak,’ stelde ze voor. ‘Dat is wat eenvoudiger. Ga een of andere bloem zoeken, Gher.’

‘Een ouwe bloem?’ vroeg de jongen.

‘Eentje die behoorlijk sterk ruikt, als je er een kan vinden.’

‘Ik ben zo terug,’ beloofde Gher en stoofde tent uit.

‘Pak een van die groenbessen, Althalus,’ mompelde Dweia. ‘Zeg niets. Pak hem en stop hem in Leitha’s mond.’

‘Ik dacht dat ze giftig waren.’

‘Alleen als je er een bordvol van opeet.’

Althalus wuifde met een hand naar Leitha om haar aandacht te trekken, en legde toen een vinger op zijn lippen.

Ze knikte.

Hij ging naar de tafel en pakte een van de groenbessen. Toen liep hij terug naar het bed, gaf de bes aan Leitha en wees op haar mond.

Ze knikte weer en stopte de bes in haar mond. Toen haar tanden de bes fijnknepen, kromp ze ineen en trok haar lippen samen.

‘Dat is vreselijk! riep Eliar uit. Zijn gezicht vertrok en hij probeerde iets uit te spuwen.

‘Feitelijk is dat het heerlijkste wat je ooit geproefd hebt, Eliar,’ zei Dweia. ‘Dit gaat allemaal heel goed.’

Eliar barstte in een luid gelach uit door de kleine gele bloem die Gher meebracht om er Leitha aan te laten ruiken. ‘Bloed je flink, Gher?’ vroeg hij.

‘Bloeden?’ zei Gher verward.

‘Dat is de bloem van de hellenstruik, niet? Hij ruikt bijna net zo scherp als de doorns.’

‘Het werkt, Smaar!’ zei Althalus in stille vreugde.

‘Tot dusver. Neem Leitha nu apart en fluister haar iets toe. Hun neuzen en monden schijnen met elkaar verbonden te zijn. Laten we nu haar oren proberen.’

Toen Eliar woord voor woord had herhaald wat Althalus tegen Leitha had gefluisterd, zei Dweia tegen Althalus dat hij Leitha’s voet moest kietelen, waarop Eliar zijn voet terugtrok.

‘Vier uit vier,’ zei Dweia hardop. ‘Nu komen we bij het echt belangrijke. Ik wil dat je je wang tegen die van Eliar legt, Leitha. Ik wil dat jouw ogen zo dichtbij de zijne zijn als mogelijk. Denk nergens aan en kijk maar naar het tentdak in plaats van naar iemands gezicht. Laten we zien te ontdekken of hij licht kan onderscheiden voor we op meer bijzonderheden letten.’

Leitha knikte en knielde naast Eliars bed. Toen legde ze haar gezicht zacht tegen het zijne aan.

‘Ik kan zien!’ riep Eliar. ‘Het is niet meer donker!’

‘Beweeg je ogen langzaam, Leitha,’ beval Dweia. ‘Hij moet zich aanpassen aan een paar dingen hier. Laat je ogen langzaam zakken en kijk naar Andine.’

‘Goed,’ zei Leitha.

‘Ze ziet er op een of andere manier anders uit,’ klaagde Eliar.

‘Leitha ziet haar niet helemaal zoals jij, Eliar,’ zei Dweia. ‘Vrouwen kijken op een iets andere manier naar vrouwen dan mannen doen. Daar hoeven we het nou niet over te hebben. Kun je haar duidelijk zien?’

‘Ze lijkt niet in het midden te zijn,’ zei Eliar.

‘Wat bedoel je daarmee?’ zei Andine verontwaardigd.

‘Hij bedoelde er niets beledigends mee, lieve,’ zei Dweia. ‘Hij ziet jou door Leitha’s ogen, en haar ogen zijn niet op dezelfde plaats als de zijne. Het zal een tijdje duren voor hij eraan gewend is, maar we hebben het moeilijkste gedeelte nu gehad.’

Dweia had via Althalus met een kalme stem gesproken, maar hij kromp ineen toen haar juichstem binnen in zijn hoofd weergalmde.

‘Daar is niets, Eliar,’ zei Leitha, en keerde zich weer naar de jongeman die op de rand van het veldbed zat.

‘Kijk asjeblieft niet naar me, Leitha,’ zei hij rillend. ‘Mijn hoofd duizelt als ik mezelf zie vanaf jouw plek.’

‘Spijt me,’ zei ze en keek haastig weg. ‘Maar ik kan nog steeds niets zien wat eruitziet als een deur.’

Eliar stak zijn arm uit en tikte op de lucht tussen hen in. ‘Maar de deur is hier. Luister.’ Hij klopte wat harder en ze konden allemaal het geluid van zijn hand horen, die tegen hout aan kletste. Leitha stak haar hand uit en voelde rond in de leegte.

‘Je stak netje arm door de deur!’ riep Eliar. ‘Wat gebeurt hier, Smaartje? Die deur is zo stevig als een bakstenen muur, maar Leitha stak er net haar hele hand in.’

‘De deuren bestaan alleen voor jou, Eliar,’ zei Dweia met Althalus’ stem. ‘Ze zijn er voor niemand anders — tenzij jij hen er doorheen voert. Mensen lopen de hele tijd door deze deuren heen en weer, en ze beseffen het niet eens. Het Mes is erbij betrokken, en het Mes maakt de dingen ingewikkelder. Kun je opstaan?’

‘Ik voel me goed, Smaartje — behalve die hoofdpijn.’

‘Ga langzaam staan. Leitha en Andine kunnen je ondersteunen en zorgen dat je niet valt. Je gaat Leitha’s ogen gebruiken, dus de deurgrendel zit niet precies waar je hand denkt dat hij is; je moet om je heen tasten om hem te vinden. Als je de grendel eenmaal hebt, open je de deur en jullie drieën kunnen thuiskomen.’

‘Leitha en Andine komen toch meteen weer terug?’ vroeg Bheid.

‘Nee. Zij blijven bij Eliar en mij.’

‘Wacht even, Smaar,’ protesteerde Althalus. ‘We hebben Leitha hier nodig. We zijn de deuren al kwijt. Als we ook onze oren kwijt zijn, dan zitten we behoorlijk in de problemen.’

‘Ik zal Leitha hier harder nodig hebben dan jij daar, lieve. Je kunt het een tijdje zonder haar stellen, en ik niet. Ik ga er niet over redetwisten, Althalus. Zo gaan we het doen.’

Leitha en Andine hielpen Eliar overeind en ondersteunden hem toen hij naar een deurgrendel rondtastte die hij alleen kon zien. Toen sloten zijn handen zich om iets. ‘Daar is hij,’ zei hij, en toen stapten ze gedrieën uit het zicht.

‘Hoe lang zal het duren voor Leitha terugkomt?’ vroeg Khalor bezorgd.

‘Ik weet het echt niet,’ zei Althalus. ‘Het hangt er allemaal vanaf hoe erg Eliar gewond is. Als het alleen wat kneuzingen zijn die moeten genezen, zal het niet lang duren. Als het echt ernstig is, kan het behoorlijk wat langer duren. Hij moet Leitha’s ogen gebruiken tot de zijne weer werken.’ Althalus hield zijn stem vlak en kalm.

‘Ik dacht dat Dweia de tijd in het Huis kon stopzetten,’ zei stamhoofd Albron.

‘Dat gaat ook op voor deuren,’ zei Althalus. ‘Ik weet niet precies wat Smaartje met hem gaat doen om zijn ogen weer te laten werken, dus de tijd zal waarschijnlijk doorgaan. Het wordt allemaal wat ingewikkelder.’

‘Nu ben ik mijn oren ook nog kwijt,’ zei Khalor. ‘Zonder Leitha om voor mij af te luisteren, weet ik niet meer wat de vijand vervolgens zal proberen.’

‘Misschien moeten we Gebhel en zijn mannen allemaal uit de loopgraven terugtrekken,’ zei Albron. ‘Hij zou een paar kilometer terug kunnen vallen en zich weer ingraven.’

‘Dat zou alleen maar uitstel van het onvermijdelijke zijn, hoofdman,’ wees Khalor hem. ‘Gelta zou het front blijven aanvallen, en Pekhals voetknechten zouden door Khnoms deuren achter hem opduiken.’

‘Kun je een andere uitweg verzinnen, generaal?’ vroeg Althalus.

‘Er is er eentje, maar die is nogal naargeestig,’ zei Khalor somber.

‘O? Hoe naargeestig?’

‘Het wordt “de laatste stelling” genoemd, Althalus, en de situatie kan niet veel naargeestiger meer worden.’ Hij keek om zich heen.’Waar is Salkan? Hij kent deze streken hier beter dan ik.’

‘Waar zijn we naar op de uitkijk?’ vroeg Albron.

‘Een steile heuvel, hoofdman. Gebhel kan de top van de heuvel versterken en de vijand een hele tijd van zich afhouden — ten minste tot Kreuter hier komt. Khnoms deuren zijn dan onbruikbaar omdat Gebhels mannen alle kanten op kunnen kijken, zodat er geen achterzijde is vanwaar ze aangevallen kunnen worden.’

‘Kunnen ze dan niet gewoon om Gebhel heen en naar Keiwon marcheren?’

‘Dat zou geen goed idee zijn, hoofdman. Pekhal en Gelta zijn niet bepaald slim, maar ik geloof niet dat zelfs zij zo stom zouden zijn om een Arums leger achter zich te laten.’

‘Hoe lang, denk je, kan Gebhel het in een dergelijke situatie uithouden?’ vroeg Althalus.

Khalor haalde de schouders op. ‘Ten minste een week — misschien wel twee — als hij genoeg voedsel en water heeft.’

‘Dat zou wel eens lang genoeg kunnen zijn,’ peinsde Althalus. ‘Het hangt er allemaal vanaf of Smaartje Eliars ogen kan helen — en hoeveel tijd het haar zal kosten. Denk je dat Gebhel het vandaag kan volhouden?’

Khalor knikte. ‘Aangezien hij Pekhal verwacht, kan hij stappen ondernemen. Als de zon ondergaat zal hij nog steeds in zijn loopgraven zitten. Als het dan eenmaal donker is geworden, halen we hem eruit en nemen hem mee naar een goeie, steile heuvel. De oorlog is nog niet over, Althalus. Feitelijk is hij maar net begonnen.’

‘Gebhel weet wat hij doet,’ zei Khalor tegen Althalus, Bheid en Albron toen het eerste vage licht van de ochtend de oostelijke hemel kleurde. ‘We zijn wat in het nadeel zonder Leitha, maar we weten genoeg over de vijandelijke plannen om het vol te houden — tenminste voor vandaag.’

‘En morgen?’ vroeg Albron scherp.

‘Het hangt er maar vanaf hoe steil de heuvel is die Althalus en ik kunnen vinden — en tot hoe ver de achterkant loopt.’

In de lichter wordende duisternis kwamen Gher en Salkan vanaf de loopgraven de helling oplopen.

‘Gher zei dat u me wilde zien, generaal,’ zei de schaapherder,

‘Inderdaad,’ zei Khalor. ‘Je kent de landstreek hier redelijk goed?’

‘Ik weid mijn schapen in dit deel van Wekti, generaal, dus ik ken elke struik en steen bij hun voornaam.’

‘Goed. Ik heb een grote en steile heuvel nodig, Salkan. Iets wat behoorlijk veel op een bergtop lijkt. Is hier iets in de buurt wat daar op lijkt?’

Salkan dacht even na. ‘Daiwers Toren ligt een paar kilometer ten zuiden van hier, en die voldoet min of meer aan de beschrijving.’

‘Wie is Daiwer?’ vroeg Bheid.

‘Hij was een gekke kluizenaar die een paar honderd jaar geleden in deze streek woonde, uwe edelheid. Ze zeiden dat hij geloofde dat hij de enige mens ter wereld was die waarachtig van God hield, ieder ander was een handlanger van de duivel. Toen hij de eerste keer die toren zag, was hij er zeker van dat God die speciaal voor hem gemaakt had. Hij rijst zo’n driehonderd meter uit het weiland op, en de muren gaan recht omhoog.’

‘Hoe kwam hij dan boven?’ vroeg Khalor.

‘Aan de zuidkant van de toren is een steile rotshelling, generaal. Het is zwoegen, maar ik ben zelf tot aan de top gekomen. Hoe dan ook, Daiwer klom naar boven en leefde in een grot aan de top. Ik heb begrepen dat hij de gewoonte had om rotsblokken langs de helling naar beneden te rollen wanneer er iemand naar boven probeerde te komen. Ik denk dat hij inderdaad geen gezelschap wou.’

‘Dan moet er vrijwel zeker water boven zijn,’ peinsde Khalor nadenkend.

‘O ja, generaal. Achterin de grot is een bron. Ik weet niet hoe het water naar boven komt, maar het is helder, zoet en koud.’

‘Het sijpelt alleen maar?’ drong Khalor aan.

‘Nee heer, meer een fontein.’

‘Wat denk je, Khalor?’ zei Althalus.

‘Zo te horen is dat precies wat ik hebben wil,’ zei Khalor. ‘Waarom nemen we er geen kijkje?’

‘Dat vind ik ook. Gebhel heeft een paar verdwaalde Ansu- paarden gevangen. Waarom leen je er niet drie, dan kan Salkan ons ernaar toe brengen, zodat we er een kijkje kunnen nemen.’

Niet lang na zonsopgang hield het drietal hun paarden in toen ze op de top van een heuvel kwamen, en uit de vlakte zagen ze een rechte toren oprijzen.

‘Hoe verschijnt zoiets midden in al dat grasland?’ vroeg Khalor zich verbijsterd af toen hij naar de piek staarde.’Het lijkt bijna een berg die verdwaald is.’

‘Ik denk dat het ‘hoe’ geen verschil uitmaakt, generaal,’ zei Althalus. ‘Kan het ons doel dienen?’

‘Als we erbovenop kunnen komen, is het volmaakt,’ verklaarde Khalor. ‘Als Gebhel genoeg voedsel en water heeft, kan hij die plek jarenlang bezet houden.’

‘Niet als ik degene ben die stamhoofd Gweti zoveel per dag betaal voor zijn leger. Laten we eens naar die rotsverschuiving gaan kijken. Salkan is zo’n beetje een halve klipgeit, denk ik, en alleen maar omdat hij de helling op kan klauteren, wil dat nog niet zeggen dat iemand anders het kan.’

Die middag keerden ze terug naar de loopgraven. ‘Als God tanden heeft, dan hebben we er nu waarschijnlijk eentje van gezien, Gebhel,’ zei Khalor. ‘Hij springt zo’n duizend voet hoog uit het grasland omhoog.’

‘Steile helling?’ vroeg Gebhel.

‘Ik kan het nauwelijks een helling noemen, sergeant,’ zei Althalus. ‘De eigenlijke toren gaat recht omhoog. Er ligt puin op de bodem, dat schuin afloopt naar de grasvlakte, en die helling is zo steil dat je hem nauwelijks kunt beklimmen. Als je eenmaal bij de toren zelf bent, kan alleen een vlieg hogerop komen.’

‘Als ik mijn mannen niet naar boven kan krijgen, wat hebben we er dan aan?’ zei Gebhel geprikkeld.

‘O, er is een manier om daar te komen,’ zei Salkan.’Het ziet ernaar uit dat een deel van de top is weggebroken, dus daar zijn de stenen naar beneden gegleden. Het is heel wat steiler dan de helling aan de voet, en het is niet erg breed, maar we zijn erin geslaagd om boven te komen. Van daaruit kun je kilometers ver zien.’

‘Er zal wel een addertje onder het gras zitten,’ zei Gebhel. ‘Ik heb nog nooit iets gevonden dat volmaakt was.’

‘Er is geen dak, sergeant,’ zei Althalus, ‘dus van tijd tot tijd krijg je wat regen op je dak. Je krijgt voedsel en water mee, maar ik zal je niet van vrijwilligers kunnen voorzien.’

‘Zie je wel?’ zei Gebhel tot Khalor, ‘ik wist dat er iets niet goed zat met dit idee.’

‘Wat is hier gebeurd toen wij weg waren?’ vroeg Khalor op ernstiger toon.

‘Die zeug heeft haar ruiterij al de hele ochtend lopen verspillen,’ zei Gebhel schouderophalend.

‘Geen geluiden of iets anders achter je loopgraven?’

‘Niets. Ik denk dat jouw verspieders rook in je oren hebben geblazen. We hebben nergens een teken van beweging achter onze loopgraven gezien — tenzij je een verrassingsaanval door konijnen verwacht.’

‘Hou gewoon je reserve bij de hand en uit het gezicht, Gebhel,’ zei Khalor. ‘Vóór zonsondergang zul je van achteren door voetvolk worden aangevallen.’

Gebhel haalde opnieuw de schouders op. ‘Als jij het zegt.’

‘Ben je al begonnen met het maken van plannen om je van de loopgraven terug te trekken?’

‘Wie heeft een plan nodig om op te houden en ervandoor te gaan? Zodra het vanavond donker wordt, haal ik mijn mannen uit de loopgraven en trek ik naar het zuiden. Wil je me een plezier doen?’

‘Je vraagt het maar, Gebhel.’

‘Leen mij die roodharige van je. Ik wil een paar compagnieën boven op Gods Tand hebben. Mijn mensen gaan in het donker trekken, en met een paar vuurtjes boven op die piek kunnen ze zien waar ze heen moeten.’

‘Een goed idee.’

‘Sergeant Gebhel!’ riep een van de mannen in de loopgraaf. ‘Daar komen ze weer!’

‘Verontschuldig mij, Khalor. Ik moet wat gaan doen aan dat oorlogje dat ik aan het voeren ben,’ zei Gebhel zuur.

‘Natuurlijk,’ zei Khalor. ‘Een prettige dag verder,ja?’

‘Op je harsens, Khalor.’

‘Het is Dweia’s idee,’ loog Althalus tegen Khalor en Albron. Ze lagen verborgen in het hoge gras, niet ver van de tent. In werkelijkheid had hij de laatste paar uren nog geen zuchtje van Dweia gehoord.

‘Schapen?’ zei Albron ongelovig. ‘Ik begrijp het niet helemaal, Althalus.’

‘Zij zorgen ervoor, dat Koman niet merkt dat Gebhel mannen aan de achterkant van deze heuvel heeft verborgen,’ zei Althalus. ‘Er is niets in de wereld dat zo hersenloos is als een schaap, en ze blaten de hele tijd.’

‘Regwo’s.’ Kalm herkende Khalor het aanvallende leger. Toen kwam hij overeind en maakte een zwaaiend gebaar met zijn arm om Gebhels verborgen reserve te bevelen tot de aanval over te gaan.

Pekhal en zijn voetvolk raasden naar de kennelijk onverdedigde achterkant van de loopgraaf, maar op het laatste moment klapte een woud van scherpgepunte staken omhoog vanonder een dunne laag grond die ze verborgen had.

‘Die dief!’ riep Khalor.

‘Wie is een dief?’ vroeg Althalus.

‘Gebhel. Dat is precies hetzelfde kunstje dat ik tegen hem uithaalde in een oorlog in Perquaine, een paar jaar terug.’

Louter het gewicht van Pekhals leger drong de voorste rijen op tot ze gespietst werden op de staken, en toen de aanval stokte, kwamen Gebhels boogschutters in de loopgraaf overeind en schoten een regen van pijlen rechtstreeks in de gezichten van het aanvallende leger.

De Regwovoetknechten deinsden terug, toen vielen Gebhels reserves hen over de heuveltop achter hen aan.

De panische schapen die dat reserveleger heel doeltreffend voor Koman hadden verborgen, maakten de veldslag achter de greppels tamelijk chaotisch. Ze werden door Gebhels reserves voortgedreven, braken als een enorme witte golf over de heuveltop heen en renden blindelings de helling af om Pekhals leger te omsingelen.

‘Nou, dat is iets wat je niet vaak ziet,’ merkte generaal Khalor op. ‘Ik kan me niet eens de laatste keer herinneren dat ik een kudde schapen iemands leger zag aanvallen.’

‘Dat is de rage van het moment, generaal,’ zei Althalus. ‘Vechtende schapen zijn dit seizoen erg in.’ Hij was ietwat teleurgesteld, terwijl hij deze woorden sprak. De kudde schapen was helemaal zijn eigen idee geweest, maar hij had het toegeschreven aan Dweia om zijn Arumse vrienden over te halen ermee akkoord te gaan. Het hele idee bleek zelfs beter uit te pakken dan hij had gedacht, maar hij kon zelf niet met de eer gaan strijken. Het was gewoon niet eerlijk.

Gebhels reserve stormde achter de vluchtende schapen de helling af en viel over Pekhals ordeloze leger. De bruut stond zelf verbijsterd te gapen terwijl de doodsbange schapen over zijn mannen heen drongen en Gebhels soldaten achter hun wollige bondgenoten aan iedere Regwos in de buurt afslachtten.

Aan de uitslag hoefde geen moment getwijfeld te worden. Na een lange, dierlijke kreet draaide Pekhal zich om, spoot vloeken uit als een uitbarstende vulkaan en rende door Khnoms deur heen om te ontsnappen, terwijl hij zijn leger aan zijn onvermijdelijke lot overliet.