Hoofdstuk 12


De jonge priester was slapjes op een bemoste steen neergezonken en hij zat met een soort van vage bevreemding naar de grond te staren.

‘Gaat het wel met je?’ vroeg Eliar zijn nieuwe gezel.

‘Ik heb het woord van God gezien,’ zei de priester met bevende stem. ‘Deiwos heeft tot mij gesproken.’

‘Ja,’ zei Eliar, ‘wij hebben hem ook gehoord. ‘Toen verbeterde hij zich. ‘Nou, eigenlijk hoorden we het Mes, maar aangezien het om te beginnen Gods Mes is, komt het zo’n beetje op hetzelfde neer, neem ik aan.’

‘Waarom maakte het Mes dat geluid?’ De stem van de priester beefde nog steeds en was vervuld van ontzag.

‘Ik denk dat het Gods manier is om ons te laten weten dat jij degene bent naar wie we uitkeken. Mijn naam is Eliar.’

‘Ik heet Bheid,’ zei de priester en keek met een verbaasde uitdrukking naar het gezicht van de jonge Arumer.

‘Het doet me plezier om kennis met je te maken, Bheid,’ zei Eliar en greep de hand van de priester.

‘Ben je niet een beetje jong om al een heilige man te zijn?’ vroeg Bheid. De meeste heilige mannen die ik ken zijn veel ouder.’

Eliar lachte. ‘Niemand heeft me ooit eerder een heilige man genoemd, en dat ben ik ook niet. Ik ben gewoon een soldaat die op dit moment toevallig voor God werkt. Ik begrijp niet goed wat er aan de hand is, maar dat geeft niet. Een soldaat hoeft niet alles te begrijpen. Hij moet alleen doen wat hem opgedragen wordt.’

Bheid wilde overeind komen, maar Eliar legde een hand op zijn schouder. ‘Het is misschien beter als je eventjes blijft zitten,’ zei hij.’Als je je net zo voelt als ik toen ik het Mes voor het eerst las, ben je nu een beetje duizelig. God heeft een behoorlijke luide stem. Dat zul je wel gemerkt hebben.’

‘O zeker,’ zei Bheid hartstochtelijk. ‘Wat moeten we nu doen?’

‘Dat moet je aan Althalus hier vragen. Hij is de enige die met Smaartje kan praten en Smaartje is degene die de beslissingen neemt.’

‘Wie is Smaartje?’

‘Voor zover ik begrepen heb, is ze de zuster van God, maar op dit moment ziet ze eruit als een kat, en ze verslaapt al haar tijd in die kap die Althalus achterop zijn mantel heeft. Het is wat ingewikkeld. Smaartje is ouder dan de zon en ze is heel erg aardig, maar als je een fout maakt en haar dwarszit, mept ze in één keer het puntje van je neus af.’

Bheid keek Althalus aan. ‘Is die jongen wel goed bij zijn hoofd?’ vroeg hij.

‘Eliar?’ zei Althalus. ‘Ik geloof van wel. Hij heeft natuurlijk al in geen twee uur gegeten, dus misschien is hij wat licht in het hoofd.’

‘Ik begrijp er helemaal niets van,’ bekende Bheid.

‘Goed. Dat is de eerste stap naar de wijsheid.’

‘Dit zou allemaal begrijpelijker zijn als ik je teken wist, Althalus. En dat van Eliar. Als ik jullie horoscoop kan trekken, weet ik waarschijnlijk precies wie jullie zijn.’

‘Geloof je daar echt in, Bheid?’ vroeg Althalus.

‘Astrologie is het hart van de godsdienst,’ zei Bheid. ‘Deiwos heeft onze lotsbestemming in de sterren geschreven. Het is de plicht van de geestelijkheid om de sterren te bestuderen zodat we de mens het woord van God kunnen geven. Wat is jouw teken? Wanneer ben je geboren?’

‘Een hele lange tijd geleden, Bheid,’ zei Althalus met een zweem van een glimlach, ik denk niet dat je veel geluk zult hebben als je mijn horoscoop wilt trekken, want de sterren zijn sindsdien behoorlijk veranderd. Ze hadden indertijd andere namen en de mensen die naar de hemel keken zagen niet dezelfde constellaties als jij. De helft van de Wolf was de onderkant van wat de oude sterrenkijkers de Schildpad noemden, en wat de astrologen nu het Zwijn noemen, was de bovenkant.’

‘Dat is godslastering!’ schreeuwde Bheid.

‘Daar zou ik niet al te veel over in zitten, Bheid. Die astrologen zijn allemaal dood, dus ze kunnen je niet meer beschuldigen.’

‘Dat bedoelde ik niet.’

‘Ik weet het, maar zij zouden het op die manier beschouwen, niet?’ Althalus legde een hand op Bheids arm. ‘Er staan helemaal geen afbeeldingen aan de hemel, weet je. Ik heb het al eerder gezegd; de sterren zijn niet met elkaar verbonden om plaatjes voor ons te maken, maar dat heb je al geraden, niet? Dat is de reden waarom je in een geloofscrisis verkeert. Je wilt zo graag geloven dat er daarboven een Wolf is, en een Zwijn en een Draak, maar als je kijkt, kun je die niet echt ontwaren, hè?’

‘Ik probeer het.’ Bheid begon bijna te huilen. ‘Ik doe zo mijn best, maar ze zijn er gewoon niet.’

‘De zaken zijn zojuist herschikt, Bheid. Je hoeft niet meer naar de hemel te kijken omdat Eliar het Mes van Deiwos heeft. Het Mes zal ons zeggen waar we nu naartoe moeten gaan.’

‘Gaan we Awes verlaten?’

‘Dat weet ik wel zeker. Ik geloof dat we een lange weg te gaan hebben.’

‘Je verspilt je tijd, Althalus.’ kraakte Smaragds stem in zijn hoofd. ‘Onderweg naar Osthos kunnen Bheid en jij naar hartelust gissingen over de sterren maken.’

‘Osthos!’ protesteerde Althalus hardop. ‘Smaartje, daar zijn we net vandaan gekomen!’

‘Dat weet ik. Nu moeten we weer terug.’

‘Sprak je net met Smaartje?’ wilde Eliar weten. ‘Zei ze dat we naar Osthos terug moeten? Ik kan daar niet naar teruggaan, Althalus! Andine zou me laten ombrengen als ik terug zou gaan!’

‘Is er iets mis?’ vroeg Bheid, die nogal beduusd klonk.

‘We hebben net onze marsbevelen gekregen,’ zei Althalus. ‘Eliar is er niet helemaal gelukkig mee.’

‘Is er net iets gebeurd wat ik gemist heb?’

‘Smaartje heeft me net gezegd dat we naar Osthos moeten.’

‘Ik begrijp al dat gepraat over iemand die Smaartje heet niet helemaal.’

‘Smaartje is de boodschapper van Deiwos — min of meer. Het zit wat ingewikkelder in elkaar, maar laten we het voorlopig even eenvoudig houden. Deiwos zegt Smaartje wat hij wil dat er gedaan moet worden. Dan vertelt ze het mij en ik geef het door.’

‘We aanvaarden bevelen van een kat?’ vroeg Bheid ongelovig.

‘Nee, we aanvaarden bevelen van God. Maar we kunnen het erover hebben als we onderweg zijn naar Osthos. Smaartje wil dat we ons klaarmaken om te vertrekken.’ Althalus keek om zich heen. ‘Laten we nog wat stenen op die dode kerel stapelen zodat hij niet zo zichtbaar is. Dan halen we onze bezittingen op en koop ik een paard voor je. We vertrekken bij het aanbreken van de ochtend.’

Ze verborgen het lichaam beter en begonnen door de ruïnes naar het noordelijke deel van Awes te lopen. ‘Wie is die Andine waar je het over had?’ vroeg Bheid aan Eliar.

‘Zij is de heerseres van Osthos,’ zei Eliar. ‘Ze wil me doden.’

‘Waarom?’

‘Nou,’ zei Eliar met een lichtelijk gepijnigde uitdrukking, ‘ik heb haar vader eigenlijk gedood, weet je, maar dat was tijdens een oorlog, en dat soort dingen gebeuren er tijdens oorlogen. Ik deed gewoon mijn werk maar Andine nam het persoonlijk op. Ik had er echt geen persoonlijke bedoelingen bij. Ik volgde gewoon bevelen op, maar ze kan dat niet helemaal begrijpen, neem ik aan.’

‘Heb jij er een touw aan kunnen vastknopen?’ vroeg Bheid met een stomverbaasde blik aan Althalus.

‘Je had er eigenlijk bij moeten zijn,’ zei Althalus. ‘Het was allemaal erg ingewikkeld. We kunnen het er onderweg naar Osthos over hebben.’

Ze kwamen bij de noordelijke kant van Awes waar de in het zwart geklede priesters woonden, pikten Bheids dekens en de rest van zijn schamele bezittingen op en keerden toen terug naar het tijdelijke kamp waar Althalus en Eliar de vorige nacht hadden doorgebracht. Toen gingen Eliar en Bheid naar de kraal van een paardenhandelaar en keerden terug met een rijdier voor het nieuwste lid van hun gezelschap.

‘Ik heb ontzettend veel honger, Althalus,’ zei Eliar hoopvol. ‘Kunnen we vanavond vlees hebben in plaats van vis?’

‘Ik zal een vuur maken,’ bood Bheid aan.

‘Hoeft niet,’ zei Althalus. Toen riep hij een redelijk groot stuk geroosterd rundvlees en een paar broden op.

Bheid deinsde met een verschrikte vloek terug.

‘Daar rijzen je haren van te berge, niet?’ grinnikte Eliar. ‘Ik was bijna bang om de eerste maaltijd op te eten die hij op die manier gemaakt had, maar het voedsel dat hij met woorden maakt, is echt heel goed.’ Eliar viel geestdriftig aan.

‘Hoe doe je dat?’ vroeg Bheid met ontzag in zijn stem aan Althalus.

‘Smaartje noemt het “het Boek gebruiken”,’ zei Althalus. ‘Ze heeft me geleerd hoe ik dat moest doen in het Huis aan de Rand van de Wereld waar het Boek ligt.’

‘Welk Boek?’

‘Het Boek van Deiwos natuurlijk.’

‘Je hebt het Boek van Deiwos echt gezien?’

‘Gezien?’ lachte Althalus. ‘Ik heb er vijfentwintighonderd jaar mee geleefd. Ik kan het van voor tot achter voordragen, en van links naar rechts, als je het echt op die manier zou willen horen. Ik denk dat ik het zelfs ondersteboven kan voordragen als ik me ervoor inspande.’

‘Hoe kan het Boek van Deiwos het jou mogelijk maken om wonderen te verrichten?’

‘Het Boek is het woord van God, Bheid. Het is geschreven in een heel oude taal, die wel lijkt op de taal die we nu spreken, maar niet helemaal. De woorden van die oude taal laten dingen gebeuren. Als ik “vlees” zeg, gebeurt er niets, maar als ik “gwou” zeg, krijgen we ons avondmaal. Er komt ietwat meer bij kijken, maar dat is de kern van de zaak. Ik heb er heel wat jaren over gedaan om het Boek uit mijn hoofd te leren.’ Hij tikte op zijn voorhoofd, ik heb het nu allemaal hierin zitten, dus ik hoef het Boek niet met me mee te dragen — wat natuurlijk niet is toegestaan. Het Boek moet in het Huis blijven. Het zou niet veilig zijn om het in de echte wereld mee te nemen. Je kunt beter eten voor je maal koud wordt.’

Eliar nam nog een paar keer, toen praatten ze nog wat voor ze zich in hun dekens rolden om te gaan slapen.

Het was Awes. Althalus wist zeker dat het Awes was, maar er waren geen gebouwen. Hij kon de splitsing van de Medyo zien, maar op een of andere manier had een bosje oude bomen de ruïnes vervangen. Hij liep een poosje onder die machtige eiken door, keek toen naar het westen en zag op verre afstand mensen. Toen hij hen over de grasvlakten zag komen naar de plek waar hij stond, scheen hij een vaag, klagend geluid te horen, dat van heel ver kwam. Er lag zulk een verloren en wanhopige klank in die klacht, dat het hem tot in het diepst van zijn ziel scheen te raken.

Toen hadden de mensen die hij gezien had, de overkant van de rivier bereikt, en hij kon ze duidelijker zien. Ze waren gekleed in dierenhuiden en droegen speren met stenen punten.

Hij rolde om, gromde wat en greep onder zijn deken naar de rots die in zijn heup had zitten porren. Eindelijk vond hij de steen, gooide hem weg en verzonk weer in zijn slaap.

Er stonden nu ruwe hutten onder de eikenbomen, de in huiden geklede mensen liepen tussen de hutten en praatten, praatten, praatten op stille en angstige toon. ‘Hij komt, hij komt, hij komt,’ zeiden de mensen. ‘Bereid je voor op zijn komst, want hij is God.’ En de gezichten van sommige mensen straalden, en de gezichten van anderen waren vertrokken van vrees. En nog steeds zeiden zij: ‘Hij komt, hij komt, hij komt.’

Ghend bewoog zich tussen hen en fluisterde, fluisterde. En de mensen weken voor Ghend terug met vrees op hun gezicht. Maar Ghend sloeg geen acht op hun vrees en zijn ogen brandden, brandden.

Ghend hief zijn gezicht op en keek Althalus met zijn brandende ogen aan. En de ogen van Ghend verschroeiden de ziel van Althalus. En Ghend sprak tot hem en zei: ‘Het is maar even, mijn dief. Vlucht, Althalus, vlucht, en ik zal je achtervolgen tot in de nachten en in de jaren en het Boek zal je niet baten, want ik zal je tot aan de troon van Daeva voeren, en jij zult hem ongetelde aeonen dienen, zoals ik hem dien. En als de aeonen eindigen, dan zullen wij ons wenden en hen volgen tot aan hun begin. En dan zullen wij ons wederom wenden, en ziet, zij zullen niet zijn zoals zij eerst waren.’

Het klagende geluid zwol aan tot een verschrikkelijk gekrijs.

Althalus vloog heftig zwetend overeind. ‘God!’ riep hij uit en beefde heftig.

‘Wie was hij?’ kwam Bheids angstige stem uit het duister. ‘Wie was die man met ogen van vuur?’

‘Heb jij hem ook gezien?’ vroeg Eliar, en ook zijn stem trilde.

‘Ga opzij, Althalus.’ Smaragds stem had een heldere en ernstige klank. ‘Ik moet met hen praten.’

Althalus voelde zichzelf nogal ruw opzijgezet. ‘Eliar,’ zei Smaragd, ‘zeg Bheid wie ik ben.’

‘Zeker, vrouwe,’ zei Eliar. ‘Bheid,’ zei hij, ‘dat is Smaartje die praat. Dat doet ze zo nu en dan. Althalus zal daar nog wel zijn, maar ze gebruikt zijn stem.’

‘De kat?’ zei Bheid ongelovig.

‘Ik zou haar niet precies als een kat beschouwen,’ raadde Eliar hem aan. ‘Dat is gewoon de manier waarop ze verbergt wie ze echt is. Haar echte gestalte zou ons waarschijnlijk verblinden als we naar haar zouden kijken.’

‘Stil, Eliar,’ zei Smaragd zachtjes.

‘Ja, vrouwe.’

‘Wat jullie allen zojuist ervaren hebben, heren, was niet bepaald een droom,’ zei Smaragd tegen hen allemaal. ‘Althalus heeft Ghend eerder ontmoet, dus hij kan jullie over hem vertellen — nadat ik zijn stem heb gebruikt. Wat jullie daarnet zagen was geen droom, maar het was ook geen werkelijkheid. Het is wat Ghend — en Daeva — werkelijkheid willen laten worden.’

‘Wie waren die mensen die we zagen?’ vroeg Bheid met bevende stem.

‘De Medyo — de eersten die tienduizend jaar geleden naar dit deel van de wereld kwamen. Toen zij hier kwamen, brachten zij de eredienst van Deiwos met zich mee, maar Daeva probeert dat te veranderen. Hij probeert de dingen te veranderen zodat de eerste Medyo hem aanbidden in plaats van zijn verwant Deiwos.’

‘Maar dat kan niet,’ protesteerde Bheid. ‘Als er eenmaal iets gebeurd is, kan het niet meer veranderd worden.’

‘Hou die gedacht stevig vast, Bheid,’ zei ze. ‘Het kan helpen. Maar Daeva schijnt het niet met je eens te zijn. Hij gelooft dat hij het verleden kan veranderen — door het heden te veranderen. Daarom zijn wij bij elkaar gekomen. Wij moeten voorkomen wat Daeva probeert te doen. Dit zal zeker nog eens gebeuren. Je zult dingen zien die niet echt gebeurd zijn, en je zult niet altijd slapen als je ze ziet.’

‘Dit is niet meer leuk, Smaartje,’ klaagde Eliar. ‘Als die wakker-dromen zomaar uit het niets kunnen opduiken zoals die deed, hoe kunnen we dan weten wat echt is en wat niet?’

‘Vanwege het klagende geluid,’ zei ze. ‘Als je dat klagende geluid in de verte hoort, is het een zeker teken dat Ghend probeert om het verleden te veranderen. Je weet dan ook dat je niet in het heden bent, als het klagen begint. Je kunt in het verleden zitten, of in de toekomst, maar je bent niet op de plek die nu is.’

Althalus keek naar het oosten, waar de eerste vage belofte van de nieuwe dag de horizon raakte.’De dag is bijna aangebroken,’ zei hij tot zijn gezellen. ‘Laten we onze spullen verzamelen en ons voor vertrek klaarmaken.’

‘Maar we ontbijten toch eerst, niet?’ vroeg Eliar bezorgd.

Althalus zuchtte. ‘Ja, Eliar, we ontbijten eerst.’

De zon kwam net op toen de schuit hen terugvoer over de westelijke tak van de rivier, en ze reden het westen tegemoet. Na een paar kilometer kwam Bheid naast Althalus rijden. ‘Kunnen we praten?’ vroeg hij.

‘Ik neem aan dat dat is toegestaan,’ zei Althalus.

‘Hoe kwam je erachter waar het Boek van Deiwos lag?’ vroeg Bheid. ‘Ik heb hierover jarenlang verhalen gehoord. Er wordt al eeuwen over dat Boek geredetwist. De meesten van mij leraren zeiden dat het Boek in werkelijkheid de nachthemel was, maar sommigen zeiden dat het werkelijk bestond. Die hadden kennelijk gelijk.’

‘Ja,’ zei Althalus, ‘er is inderdaad een Boek.’

‘Hoe heb je het gevonden? Kwam God tot je in een visioen?’

Althalus lachte. ‘Nee, het was God niet die tot me kwam. Het was Ghend.’

Ghend?’

‘Hij zocht me op en huurde me om het Boek voor hem te stelen. Het was Ghend die me vertelde waar het Huis stond.’

‘Waarom zou een eerlijk man ermee instemmen zoiets te doen?’

‘Een eerlijk man zou het waarschijnlijk niet gedaan hebben, maar dat probleem had ik niet. Ik ben een dief, Bheid.’

‘Een dief?’

‘Dat is een man die dingen steelt. Ik ben waarschijnlijk de beste dief ter wereld, dus ik heb een goede naam. Ghend wist me te vinden en zei dat hij me zou betalen als ik het Boek voor hem zou stelen. Toen vertelde hij me waar het was.’

‘Het Huis aan de Rand van de Wereld?’

‘Zo wordt het genoemd. Het is gebouwd aan de rand van een klif in het noorden van Kagwher en het is het grootste huis dat ik ooit heb gezien. Maar het is bijna helemaal leeg. Er is maar één kamer waar meubels in staan. Daar was het boek. Natuurlijk was Smaartje daar ook. Ze schold me uit omdat ik laat was en ik dacht toen dat ik beslist gek was geworden. Ze zei me op te houden om zo stom te zijn, en toen leerde ze me hoe ik moest lezen.’

‘Uit het Boek van Deiwos?’ vroeg Bheid eerbiedig.

‘Het was het enige Boek daar.’

‘Hoe ziet het eruit?’

‘Het is een kistje dat bekleed is met wit leer. De bladen zijn in het kistje op elkaar gestapeld. Smaartje werd woest als ik de bladen door elkaar haalde. Hoe dan ook, ik leerde hoe ik het Boek kon lezen, en toen vonden Smaartje en ik een manier om met elkaar te praten zonder onze stemmen te gebruiken. Toen verlieten we het huis om het Mes te zoeken. We ontdekten dat Eliar het had. Hij is een huurling en hij vocht in die oorlog tussen Kanthon en Osthos die nu al veertig of vijftig generaties duurt. Eliar leidde een aanval op de muren van Osthos en in dat gevecht doodde hij de Aryo. De dochter van de Aryo, Andine, vond dat helemaal niet leuk en aangezien Eliar gevangen was genomen, begon ze na te denken over allerlei soorten belangwekkende dingen die ze hem zou aandoen. Ik deed me voor als slavenhandelaar en kocht hem van haar. Toen kwamen we naar hier toe om jou te zoeken. Nu gaan we terug naar Osthos om iemand anders te zoeken.’

‘Hoe lang geleden was het… dat Ghend je huurde, bedoel ik?’

‘Smaartje zegt dat het vijfentwintighonderd jaar geleden is. Ze heeft me verteld dat mensen in het Huis niet ouder worden. Dat is maar goed ook. Als ik gewoon ouder was geworden, had ik nu een witte baard van zo’n twaalf mijl.’

‘Is Smaartje werkelijk de zuster van God?’

‘Dat heeft ze me verteld. Haar naam is in werkelijkheid Dweia, maar ze zegt dat ze feitelijk niet veel lijkt op dat beeld in haar tempel in Maghu.’

‘Je aanbidt een vrouwelijke God?’ Bheids ogen puilden uit van verontwaardiging.

‘Ik aanbid haar niet, Bheid. Ik houd van haar, maar ik aanbid haar niet. Aanbidding betekent totale gehoorzaamheid, en er komt een hoop kruiperigheid bij kijken. Ik doe meestal wat Smaartje me opdraagt, maar ik verknoei weinig tijd op mijn knieën. Feitelijk bekvechten we de hele tijd. Smaartje houdt daarvan — bijna net zoveel als van mij besluipen en bespringen.’

‘Mag ik haar aanraken?’ vroeg Bheid op een bijna eerbiedige toon.

‘Smaartje,’ zei Althalus over zijn schouder. ‘Word wakker. Bheid wil je achter je oren krabben.’

Smaragd stak haar slaperige kopje uit zijn kap. ‘Dat zou lekker zijn,’ mompelde ze.

Althalus reikte achter zich, tilde haar uit zijn kap en hield haar voor Bheid op. ‘Ga je gang en houd haar vast, Bheid,’ zei hij. ‘Natuurlijk zal ze je ziel stelen, maar waarom zou je van mij en Eliar verschillen?’

Bheid rukte zijn hand weg.

‘Ik maakte maar een grapje, Bheid,’ zei Althalus.

‘Ben je daar werkelijk zo zeker van?’ vroeg Smaragd. Haar groene ogen werden geniepig.

Bheids handen beefden toen hij haar van Althalus overnam, maar hij ontspande zich toen Smaragd begon te spinnen.

‘Wanneer stoppen we voor het middagmaal?’ riep Eliar achter hen.

Ze reden door westelijk Medyo en bleven zo veel mogelijk van de hoofdweg vandaan. De plotselinge verschijning van de schele man in Awes had het duidelijk gemaakt dat Ghend overal handlangers had. Althalus wist dat ze met die handlangers konden afrekenen, maar onnodig doden ging tegen zijn aard in. Een echte goede dief zou geen mensen hoeven te doden.

Tegen de tijd dat ze de brug over de westelijke tak van de rivier de Osthos bereikten was het hartje zomer. Althalus boog uit voorzorg van de weg af en leidde Eliar en Bheid naar een groepje bomen dat ietwat stroomopwaarts lag.

‘Smaar,’ zei hij stil, nadat ze afgestegen waren, ‘wie moeten we eigenlijk in Osthos vinden?’

‘Raad eens,’ zei ze tamelijk zelfgenoegzaam.

‘Doe niet zo flauw,’ zei hij boos.

‘Je hebt haar al ontmoet, lieve.’

Hij knipperde met zijn ogen. ‘Dat kun je niet menen!’ Hij zei het bijna hardop.

‘O ja.’

‘Hoe moeten haar paleis binnenkomen?’

‘Jij bent de dief, Althalus,’ zei ze. ‘Als je dingen kunt stelen, weet ik zeker dat je ook in staat bent om een klein meisje te stelen.’

‘Smaartje, haar paleis wordt door een leger bewaakt. Ze hoeft maar even te piepen en er vallen dertig gewapende lieden over me heen.’

‘Dan moeten we er maar voor zorgen dat ze niet piept, hè?’ Ze dacht even na. ‘Ik denk dat we Eliar en Bheid beter hier kunnen laten — en jouw paard. We willen ons heel stil voortbewegen. Ik ben een kat en jij bent een dief. Wij weten hoe we stil moeten zijn. Zij niet.’

‘Hoelang heb je geweten dat Andine bij ons zou komen?’

‘Sinds het moment dat Eliar het Mes las.’

‘Waarom pikten we haar niet op voor we naar Awes gingen?’

‘Dat zou niet volgens volgorde zijn geweest, lieve. Alles moet op de juiste plaats en tijd gebeuren.’

Althalus keek naar Eliar en hij herinnerde zich hoe Arya Andine naar de jongen had gekeken. ‘Ik denk dat jouw broeder een behoorlijk verstoord gevoel voor humor heeft, Smaar.’ zei hij.

‘Nee toch, Althalus,’ zei ze. ‘Ik ben geschokt. Werkelijk geschokt.’

Het was lang na middernacht toen Althalus en Smaragd het paleis van Andine midden in Osthos inglipten. Deze keer verkoos Smaragd om te wandelen in plaats van in zijn kap te zitten. Ze liep op stille pootjes voor de dief uit en gaf waarschuwingen aan hem door. Toen ze eenmaal in het grote paleis waren, voerde ze hem naar de persoonlijke vertrekken van de Arya. ‘Ze slaapt,’ zei Smaragd. ‘Er staan twee wachters voor haar deur. Haal ze over om een dutje te doen.’

‘Hoe?’

‘Probeer “leb”.’

‘Zal het werken?’

‘Het heeft altijd gewerkt. Maar als we weggaan, kun je ze maar beter weer wakker maken. Mensen zouden het wat eigenaardig vinden als ze een jaar of vijftig, zestig blijven slapen, net zoals jij in het Huis placht te doen.’

‘Is dat de manier waarop jij het deed?’

‘Natuurlijk. Doorlopen, Althalus. De nacht duurt niet eindeloos, weet je.’

De twee wachters bij Andines deur stonden nog steeds overeind, maar ze snurkten zachtjes. Althalus reikte langs hen heen naar de deurknop.

Toen blies Smaragd.

‘Wat is er aan de hand?’ fluisterde hij.

‘Argan!’

‘Wat is een argan?’

‘Het is een wie, geen wat. De linkerwachter is Argan.’

‘Moet die naam iets voor mij betekenen?’

‘Dat zal nog wel komen. Argan is ook een van Ghends ondergeschikten.’

‘Dat komt mooi uit.’ Althalus reikte naar zijn dolk.

‘Doe weg,’ zei Smaragd walgend.

‘Het is een mooie, eenvoudige oplossing, Smaar.’

‘Mogelijk. Maar hoe ben je van plan om het probleem op te lossen dat later de kop op steekt?’

‘Wat voor een probleem?’.

‘Hem tot leven wekken als hij beslist levend en wel moet zijn.’

‘Dat snap ik niet.’

‘Dat dacht ik al. Steek het mes weg, Althalus. Jij bent niet degene die met Argan zal moeten afrekenen — net zo min als jij degene was die zou moeten afrekenen met Pekhal of Khnom. Laat hem gewoon met rust.’

‘Wacht even, Smaar. Betekent dit niet dat Ghend wist dat wij hiernaartoe zouden komen?’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Hoe is hij erachter gekomen?’

‘Waarschijnlijk omdat Daeva het hem verteld heeft.’

‘En hoe kwam Daeva erachter?’

‘Op dezelfde manier als ik, natuurlijk. Wij vangen dingen op die jij niet kan horen, Althalus. Ik weet van mensen als Khnom, Pekhal en Argan, en Daeva weet van mensen als Eliar en Bheid en Andine. Dat zijn belangrijke mensen en belangrijke mensen verspreiden een bepaald soort geluid dat wij kunnen horen. Laat Argan gewoon met rust. Laten we Andine hier zien weg te krijgen en ervandoor gaan voor hij ontwaakt.’