Hoofdstuk 15


Leitha de heks had vlasblond haar dat vanbinnen leek op te lichten, en haar huid was heel erg bleek, bijna zo bleek als het fijne marmer dat bij beeldhouwers zo in trek is. Ze was lang en slank, en haar ogen waren van het diepste blauw, groot en stralend, en heel erg wijs. Ze was in het midden van Peteleya aan een stenen pilaar geketend, een pilaar die zwart geblakerd was door vroegere brandstapels.

Haar gezicht leek onverschillig, toen ze haar kwamen losmaken, maar in haar ogen lag een grote pijn.

‘Dit is niet meer dan uitstel, heks,’ zei Ambho met ruwe stem, terwijl hij haar ketens even ruw losmaakte. ‘De priesters van de heilige stad Awes zullen je buitengewoon streng ondervragen, en ze zullen je dwingen om hun vragen over jouw vreselijke meester te beantwoorden. Daarna zul je branden.’

‘Ik heb geen meester, Ambho,’zei ze met kalme stem. ‘Ik ben niet zoals jij. Ik heb je ziel gezien, priester, en het is een veile ziel. Wat daar brandt komt door jezelf, niet door mij — of al die anderen die je aan de vlammen hebt toevertrouwd. Jouw lusten zijn het enige kwaad hier, en dat kan je niet verdrijven door de voorwerpen van je lust te verbranden, zoals je geprobeerd hebt. Jouw gelofte is gebroken door elke gedachte van je, en de vlammen waarin je zult branden zijn veel heter dan de brandstapels die je voor ons hebt opgetrokken. Ga heen van deze plek en zuiver je ziel.’

Ambho staarde haar aan en zijn gezicht vertrok door plotselinge schuldgevoelens en zelfhaat. Toen draaide hij zich om en vluchtte.

Althalus betaalde een belachelijk hoge prijs voor een paard voor Leitha, toen namen hij en Bheid afscheid van de priester Terkor en reden terug de beboste heuvels in. Toen ze uit het gezicht van het dorp waren, hield Althalus zijn paard in. ‘Laten we die ketens onmiddellijk weghalen,’ zei hij. Hij steeg af en hielp Leitha van haar paard af. Hij onderzocht het grove slot aan de ketting die haar handen bijeenhield. Toen brak hij het slot open, verwijderde de ketens van het meisje en gooide ze in een plotselinge vlaag van woede zo ver als hij kon de bosjes in.

‘Dank je, Althalus’ zei ze rustig.

‘Je kent mijn naam?’ vroeg hij ietwat verrast.

‘Ik ken haar nu.’

‘O hemel,’ mompelde Smaragd.

‘Wat is er?’ vroeg hij verbijsterd.

‘Dweia weet dat ik je gedachten kan horen, Althalus,’ zei Leitha met een vage glimlach. ‘Ik denk dat dat haar dwarszit.’

Dat kun je doen?’ riep Bheid uit.

‘Ja. Het heeft me altijd verbaasd dat anderen het niet kunnen.’

Daarom wilde Ambho je op de brandstapel zetten?’

‘Niet echt. Ambho had een gelofte van kuisheid afgelegd en hij bleef gedachten koesteren die een inbreuk op deze gelofte maakten. Hij verkoos het om de blaam te leggen bij degenen die deze gedachten onbedoeld bij hem opriepen, in plaats van de schuld zelf op zich te nemen. Veel mensen doen dat, heb ik opgemerkt.’

‘Je hebt een grote gave, Leitha.’

‘Dat zal wel, als je het op die manier wilt zien. Maar ik zou hem graag aan jou geven als ik kon. De stilte moet heerlijk zijn.’ Toen keek ze recht naar Smaragd. ‘Het heeft geen zin om het te verbergen, Dweia,’ zei ze. ‘Vroeg of laat zullen ze het allemaal te weten komen. Dat was de vergissing die ik in Peteleya maakte. Ik probeerde deze zogenaamde gave te verbergen, en zie waar het me bijna bracht.’

‘Uit de weg, Althalus.’ beval Smaragd.

‘Ik kan je horen zonder zijn stem, Dweia,’ zei Leitha. ‘Ik geloof niet dat ik me bij jullie zou willen voegen.’

‘Ik denk niet dat je veel keus hebt, Leitha,’ hoorde Althalus Smaragd zeggen.

Leitha zuchtte. ‘Waarschijnlijk niet,’ zei ze met treurige stem.

‘Wat gebeurt er allemaal?’ vroeg Bheid verbaasd aan Althalus.

‘De vrouwen praten met elkaar,’ verklaarde Althalus. Hij tikte met een vinger tegen zijn voorhoofd. ‘Hierin,’ voegde hij eraan toe. ‘Het wordt een beetje vol hier.’ Hij keek om zich heen. ‘Laten we doorrijden,’ zei hij. ‘Ik wil graag voor donker bij de anderen terug zijn.’

De schemering viel over de lage heuvels van westelijke Kweron toen ze zich herenigden met Eliar, Andine en Gher in het kamp tussen de bomen.

‘Is zij het?’ vroeg Gher aan Althalus. ‘Smaartje schijnt het denken,’ zei Althalus. ‘Ze is heel mooi, niet?’

‘Dat is ze. Ze werd er bijna levend voor verbrand. De priester in haar dorp had de gewoonte om mooie meisjes op de brandstapel te zetten. Mooie meisjes gaven hem ondeugende gedachten en hij scheen te denken dat hij daar het beste vanaf kon komen door ze als brandhout te gebruiken.’

‘Heb je hem gedood?’ vroeg Gher woest.

‘Ik heb erover gedacht, maar Smaartje heeft het me uit mijn hoofd gepraat. Ik hou heel erg van Smaartje, maar soms kan ze zo onredelijk zijn. Ze keurt het niet goed om iets te doden wat je niet van plan bent om op te eten.’

‘Als je wilt, kan ik met Eliar praten. Als jij Smaartje een beetje afleidt, dan kunnen Eliar en ik naar dat dorp terugsluipen en die priester om zeep helpen.’

‘Ze komt er heus wel achter,’ zei Althalus ietwat droevig. ‘En dan krijst ze minstens een week lang tegen ons.’

‘Dat heb ik gehoord, Althalus,’ zei Smaragd beschuldigend.

‘Dat verbaast me niets, Smaar. Als jij je neus uit zaken steekt die jou niet aangaan, zou je niet zoveel horen wat je tegenstaat.’

‘Zou je Gher ietwat kunnen intomen? Hij is een echte woesteling.’

‘Ik mag hem wel. Zullen we Leitha vanavond het Mes laten lezen?’

‘Laten we wachten tot de ochtend. Ik denk dat ik haar een beetje moet bewerken. Ze wil helemaal geen deel van onze groep uitmaken.’

‘Elk van ons wel?’

‘Gedraag je, lieve.’

‘Ja, lieve.’

Het bos was duister en verward, en de lucht van staalgrijs. Althalus was de weg kwijt, hoewel hij zich niet precies kon herinneren waar hij naar op weg was gegaan voordat hij dit sombere woud was binnengegaan. Zijn geest scheen rond te zwerven, en elke keer als hij zich wilde concentreren, werden zijn gedachten uitgewist door een hol jammeren, terwijl hij blind door de verwarde ranken en struiken tastte. Er leek geen einde te komen aan dit ontoegankelijke woud, maar met een soort van machteloze berusting ploeterde hij grimmig door.

Ineens was hij op zijn hoede, en hij worstelde zich door gedachten en herinneringen heen, die net zo verward waren als het woud zelf, terwijl de holle jammerklacht hem terug in de diepte van de wereld trok die Ghend om hem heen had geweven als het web van een duistere spin.

‘Zij komt,’ zongen de bomen. ‘Zij komt,’ antwoordden de ranken. ‘Zij komt!’ krijste de lege hemel. ‘Val voor haar neer in volkomen overgave!’

En wederom liep Ghend door het woud en over de vlakte, terwijl de dag weer naar zonsopgang trok. ‘En hoe zal jij haar begroeten, mijn dief?’ vroeg Ghend aan Althalus, terwijl zijn ogen in vlammen ontstaken.

‘Ik zal haar weerstaan,’ zei de dief, ‘zoals ik jou weersta, en zoals ik zelfs jouw meester weersta.’

‘Jouw armzalig weerstreven is van geen betekenis, Althalus,’ verklaarde Ghend met de brandende ogen in tonen van de diepste verachting. ‘Want Gelta, Koningin van de Nacht, zal je overwinnen, en ik, dienaar van de Duisternis, zal je in de diepte werpen, en Daeva, Meester van al, zal jouw ziel opeisen.’

En Althalus lachte. ‘Jouw verbeelding heeft geen waarheid in zich, Ghend, maar klamp je eraan vast, als het moet. Klem je verbeelding aan je borst, en wees op je hoede als geen andere man. Ondanks jouw pogen, zal ik jouw verbeelding uit jouw armen grissen en de zon eens te meer in haar juiste koers sturen. De tijd zal niet terugkeren naar de plaats die hij achter zich gelaten heeft. Jouw denkbeelden zijn dwaasheid, en jouw vervloekingen krachteloos. Ik werp mijn verzet in het gelaat van de Koningin van de Nacht, en meer nog zal ik mijn verzet in het gelaat van hem werpen die jouw meester is, maar nimmer de mijne.’

En Ghend krijste…

…en Althalus ontwaakte.

‘Ben je gek!’ krijste Smaragd tegen hem. Haar stem weerkaatste in zijn geest.

‘Het is moeilijk om daar achter te komen, Smaar,’ zei hij kalm. ‘Gekke mensen weten niet dat ze gek zijn, toch? Ik geloof dat we er in het Huis een paar keer over gepraat hebben. Ik dacht gewoon dat het wel eens aardig zou kunnen zijn om de rollen aangaande Ghend eens een keer om te draaien. Hij probeert met de werkelijkheid te spelen, maar daar ben ik een meester in. Ik ken allerlei manieren om de regels te veranderen, van elk spel dat hij maar kan bedenken.’

‘Je zou niet al te verrast moeten zijn, Dweia,’ murmelde Leitha’s zachte stem. ‘Is dat niet de reden waarom je hem in de eerste plaats huurde?’

‘Je hoort niet hierbinnen te zijn, Leitha!’ zei Smaragd scherp.

‘Gewoon nieuwsgierig, Dweia,’ zei Leitha. ‘Je kunt me niet echt buitenhouden, weet je.’

‘Dames, kunnen jullie dit niet ergens anders bepraten?’ vroeg Althalus. ‘Ik wilde wat slapen en jullie maken hier een hoop lawaai.’

Toen ze ontwaakten kwam de zon op en Althalus nam Eliar en Bheid met zich mee het bos in om snel de omgeving te verkennen. ‘Dit is bepaald geen vriendelijke omgeving, heren,’ waarschuwde hij hen. ‘De Kwerons zelf vormen geen bedreiging, maar we zijn naar mijn gevoel te dicht bij Nekweros.’ Hij besloot Ghends bezoek tijdens de nacht voor zich te houden.

Toen ze naar het kamp terugkeerden vonden zij Andine en Leitha diep in gesprek gewikkeld, terwijl Gher er verveeld bijzat. Zijn gezicht lichtte op toen hij hen ontwaarde. ‘Hebben jullie iets gevonden?’ vroeg hij hoopvol.

‘We zagen een hert,’ zei Eliar. ‘Maar geen mensen.’

‘Laten we de paarden voeren, heren,’ stelde Althalus voor. ‘Dan zal ik eens voor wat eten zorgen.’

‘Ik begon al te denken dat je het vergeten was,’ zei Eliar. ‘Ik wilde je er juist aan herinneren.’

‘Waar hebben de dames het over, Gher?’ vroeg Bheid, toen ze naar de plek liepen waar de paarden waren gekluisterd.

‘Over kleren vooral,’ zei Gher. ‘En daarvoor over haren. Ze schijnen goed met elkaar te kunnen opschieten. Smaartje ligt natuurlijk in Andines schoot, dus misschien weerhoudt ze hen ervan om ruzie te krijgen.’

‘Smaartje is een meisjeskat, Gher,’ herinnerde Eliar hem. ‘Misschien heeft ze ook belangstelling voor kleren en kapsels.’

Nadat ze de paarden verzorgd hadden, voegden ze zich weer bij de vrouwen en Althalus zorgde voor het eten.

‘Is dat niet het vreemdste wat je gezien hebt?’ vroeg Eliar aan Leitha.

‘Heel merkwaardig,’ zei ze en keek ietwat verrast toe hoe Eliar geestdriftig op zijn maaltijd aanviel.

‘Hij is nog in de groei,’ verklaarde Bheid.

Nadat Eliar voor de derde keer had toegetast, sprak Smaragd kort tot Althalus. ‘Laat het Mes aan Leitha zien, lieve,’ zei ze. ‘Ik weet bijna zeker waar we nu naartoe moeten, maar laten we de regels volgen.’

‘Goed, lieve,’ zei hij. Hij keek Leitha aan. ‘We hebben een soort formaliteit, die we achter de rug willen hebben, Leitha,’ zei hij. ‘Je word geacht om nu zo’n beetje het Mes te lezen.’

‘Het doet geen pijn, Leitha,’ zei Andine tegen haar nieuwe vriendin. ‘Het verrast je een beetje, dat is alles. Ik werd er wat duizelig van, maar het scheen Gher helemaal niet te deren. Kun je lezen?’

‘Ja,’ zei Leitha.’Het schrift dat ik lees is niet helemaal hetzelfde als het jouwe, maar ik denk dat het geen enkel verschil maakt.’

Eliar veegde zijn mond aan zijn mouw af en haalde het Mes te voorschijn, ik wil je helemaal niet bedreigen, Leitha,’ stelde hij haar gerust. ‘Er staat iets op het blad geschreven dat jij geacht wordt te lezen.’

‘Ja,’ zei ze. ‘Laat het mij zien.’

Eliar hield haar het Mes met zijn linkerhand voor.

‘Je houdt het ondersteboven,’ zei ze.

‘O,’ zei hij en verwisselde van hand. ‘Het spijt me. Wat zegt het tegen jou?’

‘Luister,’ zei ze heel eenvoudig.

Het gezang van het Mes leek dit keer wat voller en nog dieper te zijn. Eliar keek ietwat geschrokken.

Toen legde Leitha haar hand op zijn pols. ‘Haal het nog niet weg,’ zei ze en keek gespannen naar het glinsterende blad.

Toen begon ze te beven en ze zwaaide alsof ze om zou vallen.

Bheid ving haar haastig op.

‘Niet doen, Leitha,’ zei Smaragd bestraffend met Althalus’ stem.

‘Het spijt me, Dweia,’ zei Leitha met geschokte stem. ‘Ik moest het weten. Er is daar zoveel.’

‘Teveel om het allemaal in één keer op te nemen, lieverd,’ zei Smaragd. ‘Ik had gelijk, Althalus. Het is tijd voor ons om weer naar huis te gaan.’

‘Dat is een lange weg, Smaar,’ zei hij twijfelend, ‘en de winter is niet ver weg.’

‘Ik heb het van het hoogste gezag dat we het zullen halen, lieve.’

‘Ik maakte het Ambho in Peteleya bijna te gemakkelijk,’ vertelde Leitha tegen Andine, terwijl ze de bergen weer inreden, ik vermaakte de andere dorpsmeisjes door hun geluk te voorspellen. Ik wist wat ze dachten en wat ze werkelijk wilden, dus ik kon wat verder gaan dan hun allemaal rijke echtgenoten, mooie huizen en hele bendes kinderen te beloven. Ambho wist dat te verdraaien om de dorpsoudsten te overtuigen dat ik een heks was.’

‘Hoe is het,’ vroeg Andine, ‘om de gedachten van anderen te horen, bedoel ik?’

‘Verontrustend,’ zei Leitha. ‘Wat mensen zeggen en wat ze denken klopt niet altijd helemaal. We staan veel dichter bij de dieren dan de meesten van ons zouden willen toegeven.’ Ze keek om zich heen om er zeker van te zijn dat Eliar voor hen uit en buiten gehoorsafstand was.’Je gevoelens aangaande hem zijn behoorlijk verwarrend, nietwaar, Andine? Eén kant van je gedachten wenst hem af te slachten omdat hij je vader heeft gedood, maar de andere kant vindt hem lichamelijk heel aantrekkelijk.’

‘Dat doe ik niet!’ protesteerde Andine, die ontzettend bloosde.

‘Ja, dat doe je wel, Andine,’ glimlachte Leitha. ‘Het is jouw schuld niet, weet je. Dat bedoelde ik, toen ik je zei dat we voor een deel dierlijk zijn. Misschien moeten we het er op een dag met Dweia over hebben.’ Leitha keek naar Smaragd, die vanuit haar gebruikelijke plekje in Althalus kap met veel belangstelling toekeek en luisterde. ‘Wilde je ook iets zeggen, Dweia?’ vroeg ze met geveinsde onschuld.

‘Laat maar,’ zei Smaragd kortaf.

‘Waarom gebruik je die andere naam als je met Smaartje praat?’ vroeg Andine nieuwsgierig.

‘Omdat ze dat in werkelijkheid is, Andine,’ zei Leitha schouderophalend, ‘ze is niet echt een kat. In haar eigen werkelijkheid ziet ze er bijna net zo uit als wij — behalve dat ze nog veel mooier is.’

‘Ze speelt vals.’

‘Natuurlijk doet ze dat,’ zei Leitha. ‘Doen we dat niet allemaal? Doen we geen roet op onze oogharen om ze langer te laten lijken? Knijpen we niet in onze wangen om ze wat roder te maken? Dweia is een meisje, net zoals jij en ik. Maar ze kan veel beter valsspelen dan wij.’

‘Zo is het wel genoeg, Leitha,’ zei Smaragd vrij beslist.

‘Nou, ben je dat niet?’ Leitha’s blauwe ogen stonden onschuldig en wijd open.

‘Ik zei dat het wel genoeg was!’

‘Ja, vrouwe.’ Toen schoot Leitha in de lach.

‘Van jou wil ik ook geen spitse opmerkingen, Althalus.’

‘Ik zei helemaal niets, Smaar.’

‘Nou, je laat het maar.’

Ze trokken de bergen van Kweron over en reden zonder voorvallen Hule in. Ondanks Smaragds verzekeringen, spoorde Althalus de paarden aan zoveel hij durfde. De gedachte om door een vroege sneeuwstorm in het noordelijke Kagwher getroffen te worden, trok hem niet bepaald aan. Het was beter, zo voelde hij, om een week of zo te vroeg te komen dan een halfjaar te laat.

Ze vermeden de paar nederzettingen in Hule en reden gestaag door. Ondanks zijn bezwaren tegen ‘beschavingen’ moest Althalus toegeven dat wegen het reizen inderdaad makkelijker en veel sneller maakten.

Laat in de herfst bereikten zij de lage heuvels van Kagwher, en ze waren nu als een groep langer dan een maand bij elkaar. Ze waren allemaal gewend geraakt aan Andines stemmige uitersten en aan Eliars overweldigende belangstelling voor eten. Althalus en Bheid hadden een paar van Ghers ruwe kantjes bijgeslepen, en bij verschillende gelegenheden merkten zij dat Leitha’s bijzondere vermogen heel goed van pas kwam, vooral als ze contacten met plaatselijke bewoners wensten te vermijden. Leitha’s neerslachtigheid was niet langer zo nadrukkelijk, en zij en de soms zo opvliegende Andine waren behoorlijk aan elkaar gehecht geraakt.

Bij de onduidelijke grens tussen Hule en Kagwher wendden ze zich naar het noordoosten, en ze volgden min of meer dezelfde weg als Althalus een eeuw of vijfentwintig eerder op zijn reis naar het Huis aan de Rand van de Wereld.

‘De zaken waren toen heel anders,’ zei hij op een middag tegen Bheid, toen hij herinneringen ophaalde en ze de rand naderden, waaraan hij nog steeds dacht als ‘de Rand van de Wereld.’

‘Dat was een hele tijd terug, Althalus,’ merkte Bheid op.

‘Nee maar, ik geloof echt dat je gelijk hebt,’ zei Althalus met gespeelde verbazing.

‘Al goed,’ zei Bheid lachend. ‘Dat lag wel erg voor de hand, niet? Soms heb ik de overweldigende behoefte om van die kleine preken te houden.’

‘Als we bij het Huis zijn kan het Boek je daar misschien van genezen.’ Toen herinnerde Althalus zich iets. ‘Bestudeer je de sterren nog steeds elke nacht, Bheid?’ vroeg hij en hij probeerde de vraag heel gewoon te laten klinken.

‘Het is een gewoonte, neem ik aan. Ik kan het idee dat de sterren onze bestemming bepalen, niet helemaal van me afzetten.’

Althalus haalde de schouders op. ‘Het is een onschuldige, goedkope liefhebberij, denk ik, dus je bekijkt ze maar zoveel je wilt. Je zou vooral eens aandacht aan het noorden moeten besteden. Ik denk dat de noordelijke hemel over niet al te lange tijd een verrassing voor je heeft.’

‘O, ik ben heel goed bekend met dat gedeelte van de hemel, Althalus. Ik geloof niet dat er veel zal zijn waar ik van op zal kijken.’

‘We zullen zien.’ Althalus tuurde naar het zuidwesten. ‘We kunnen beter naar een kampeerplaats gaan zoeken,’ zei hij. ‘Dadelijk gaat de zon onder.’

Ze bereikten ‘de Rand van de Wereld’ twee dagen later.

‘Hoe kon je toch geloven dat de wereld hier zou eindigen?’ vroeg Andine aan Althalus. ‘Daar zijn al die witte bergen.’

‘Die waren er toen nog niet, uwe hoogheid,’ zei Althalus.

‘Ik heb je gevraagd me niet zo te noemen,’ zei ze.

‘Ik oefen gewoon mijn manieren, Andine,’ zei hij.

‘Nou, dat doe je dan maar niet op mij. Je hoeft mij er niet aan te herinneren wat een dwaas meisje ik toen was.’

Ze sloegen hun kamp op bij de dode boom aan de Rand van de Wereld, en Althalus riep vis op voor de maaltijd.

‘Vis?’ wierp Gher tegen. ‘Alweer?’

‘We moeten Smaartje tevreden houden, Gher,’ zei Eliar. ‘Men zegt trouwens dat vis heel goed voor je is.’

‘Waarom heb je het hun nog niet verteld, lieve?’ vroeg Smaragd aan Althalus.

‘Ik wil de verrassing niet bederven, katje.’ zei hij onschuldig.

‘Je bent kinderachtig.’

Hij haalde de schouders op. ‘Heeft met de gevorderde leeftijd te maken. Kom er alsjeblieft niet tussen. Ik wil hun gezichten zien als het gebeurt.’

‘Wanneer zul je ooit eens volwassen worden, Althalus?’

‘Nooit, mag ik hopen.’

‘Eliar,’ zei Althalus na de avondmaaltijd, ‘waarom sprokkelen jij en Gher niet wat meer brandhout bij elkaar? We hebben wat nodig in de ochtend.’

‘Goed,’ zei de jonge Arumer, en kwam overeind. ‘Kom mee, Gher.’

Getweeën liepen ze terug over de smalle reep gras naar een bosje kromme bomen om takken op te rapen. Na een poosje slaakte Gher een gil. ‘Althalus!’ riep de jongen schril, ‘de hemel staat in brand!’

‘Nee toch,’ zei Althalus met een uitgestreken gezicht. ‘Stel je voor.’

‘Dat was wreed, Althalus,’ schold Leitha hem uit. ‘Waarom heb je hun niets over het noorderlicht verteld?’

‘Ik dacht dat ze meer van het vuur zouden genieten als ze het zelf zouden ontdekken,’ zei hij.

Natuurlijk gingen ze allemaal kijken. Die nacht was het vuur van God bijzonder helder, en het glinsterde en pulseerde in grote golvende gordijnen in de noordelijke lucht.

‘Wat is dat?’ vroeg Andine met vrees in haar stem.

‘Het heeft vele namen,’ zei Leitha, ‘en de mensen hebben er vele verklaringen voor. Sommige ervan zijn behoorlijk vergezocht, en geloof schijnt er ook een rol bij te spelen.’

Bheid keek met openvallende mond naar het kolkende licht in het noorden.

‘In welk astrologisch huis zou je zeggen dat dit staat, Bheid?’ vroeg Althalus geniepig.

‘Ik… Ik zou het niet weten,’ stotterde Bheid. ‘Het bl… blijft bewegen.’

‘Denk je dat het een of ander voorteken is?’

‘Hij plaagt je maar, Bheid,’ zei Leitha tegen de jonge priester. ‘Niemand in noordelijk Kweron kijkt zelf nog naar dat licht.’

‘Het strekt zich over het hele noorden uit?’ Bheids stem trilde.

‘Klaarblijkelijk. Ik wist niet dat je het hier even goed kon zien als in Kweron.’

‘Brandt dat licht elke nacht?’

‘Als het bewolkt is kan je er niet zoveel van zien, en in bepaalde seizoenen is het veel beter zichtbaar.’

‘Je wist dat dit te gebeuren stond, Althalus?’ zei Bheid beschuldigend.

‘Ik was er redelijk zeker van dat we het uiteindelijk te zien zouden krijgen,’ zei Althalus. ‘Ik vond het de eerste keer dat ik het zag wel aardig.’ Toen herinnerde hij zich iets waar hij een hele lange tijd niet aan gedacht had.’ Ik zag het voor het eerst toen ik onderweg was naar het Huis aan de Rand van de Wereld om het Boek te stelen. In die tijd was ik nogal bijgelovig en ik was er zeker van dat het vuur in de lucht Gods manier was om me te waarschuwen weg te blijven. Toen heb ik op een nacht over de rand van de wereld gekeken. De maan was op en er waren wolken onder de rand. Ik lag in het gras en keek hoe het maanlicht en het vuur van God tezamen over die wolken speelden. Het was misschien wel het mooiste wat ik ooit gezien had. Die nacht had ik een droom over een prachtige vrouw, die tegen me zei dat ze altijd voor me zou zorgen, als ik met haar meeging. Ik heb mijn vermoedens over de bron van die droom.’ Hij wierp een vlugge, slinkse blik over zijn schouder naar Smaragd.

‘Zou ik dat doen, lieve?’ zei ze overdreven onschuldig. ‘De ouwe Smaar?’

Leitha lachte.

‘Hoe ver is het nog, Althalus?’ vroeg Eliar een paar dagen later op een kille, bewolkte middag, ik begin sneeuw in de lucht op te snuiven.’

‘We zijn nu vrij dichtbij,’ zei Althalus, en tuurde naar het zuiden. ‘Die bergen beginnen er bekend uit te zien.’

‘Wat is dat?’ riep Andine uit, toen het bekende klaaglijke gehuil vaag weerkaatste van de dichterbij gelegen bergpieken.

‘Laten we hier dichter bij elkaar blijven,’ beval Althalus. ‘Dat is Ghend. We moeten ons nu niet verspreiden.’

‘Ghend zelf?’ vroeg Bheid bezorgd.

‘Misschien. Misschien niet. Maar elke keer als je dat gejammer hoort, weet je dat Ghend of een van zijn handlangers niet ver weg is.’

‘Nee,’ zei Leitha, ‘helemaal niet ver weg. Ze is heel indrukwekkend, maar haar paard schijnt afgedwaald te zijn.’

Althalus keek scherp naar het meisje uit Kweron.

‘Ze is daar,’ zei Leitha kalm en wees naar het noorden.

De wolken waren boven de rand van de wereld uitgestegen — smerige grijze wolken die kolkten en kookten in de dwarrelende luchtstromen vanuit het ijs in de diepte, en een donkere gestalte zat op een zwart paard op een kolkende wolkentoren.

De gestalte was heel duidelijk een vrouw. Dat bleek zonneklaar uit haar glinsterende, nauwpassende borstkuras. Haar zwarte haren stroomden in de wind en ze hield een speer vast die heel oud leek. Aan haar riem hing een groot krom zwaard met een breed lemmet. Haar trekken waren hoekig en heel koud. ‘Ik ben Gelta, Koningin van de Nacht,’ riep ze met holle stem.

‘Je bent het beeld van Gelta,’ verbeterde Leitha haar, ‘en onwezenlijk. Ga terug naar Ghend en zeg hem dat hij zijn eigen boodschappen moet uitdragen.’

‘Pas op, bloedzuigster van de geest,’ spuwde de duistere gestalte. ‘Spreek mij niet zo aan of ik zal je je woorden laten betreuren.’

‘We gaan naar het Huis aan de Rand van de Wereld,’ antwoordde Leitha kalm. ‘Als je dit verder wil bespreken, bezoek ons daar dan — als je durft.’

‘Probeer “dhreu”, lieve,’ stelde Smaartje tamelijk scherp voor. ‘Het zal Gelta niets doen, maar haar paard zou er wel eens anders over kunnen denken.’

Althalus grinnikte. Toen keek hij naar de zwaarbewapende Koningin van de Nacht. ‘Je kan je beter vasthouden,’ riep hij naar haar. Toen snauwde hij: ‘Dhreu!’

Haar paard krijste toen ze door de wolken heenviel en verdween.

‘Zo, dat is de laatste van het stel,’ zei Smaragd tevreden. ‘Ik begon me al af te vragen wanneer ze zich zou vertonen.’

‘Je wist dat we haar zouden zien?’ vroeg Leitha. ‘Natuurlijk. Evenwicht, Leitha. We zijn alle anderen onderweg tegengekomen. Ghend zou Gelta er nooit buiten houden.’

‘Is het gewoon toeval dat er evenveel van hen zijn als van ons?’ vroeg Althalus.

‘Natuurlijk niet.’ Smaragd begon zich weer in de kap op te rollen.

‘Dan zullen we ze weer tegenkomen, nietwaar Dweia?’ vroeg Leitha.

‘Zeker,’ zei Smaragd. ‘Daar gaat het allemaal om, Leitha.’

‘Ben je weer in staat om hardop te praten als we eenmaal in het Huis terug zijn, Smaar?’ vroeg Althalus.

‘Jazeker. Waarom?’

‘Gewoon nieuwsgierigheid. Het lijkt me wel aardig als jullie dames mijn hoofd niet langer meer als een ontmoetingsplaats gebruiken.’

Eliar keek Leitha met ontzag aan. ‘Ik ben heel blij dat u aan onze zijde staat, vrouwe,’ zei hij. ‘U deinst absoluut voor niemand terug, hè?’

‘Niet vaak.’

‘Laten we doorgaan,’ zei Althalus. ‘Er zullen geen verrassingen van Ghend meer zijn, als we het Huis eenmaal zijn binnengegaan.’

Ze bereikten het Huis laat op een winderige ochtend, toen rafelwolken hen al sinds het aanbreken van de dag met bijtende hagelkorrels hadden bestookt.

Bheid staarde naar het geweldige bouwwerk. ‘Het is reusachtig!’ riep hij uit.

‘Gewoon een aardig plekje dat Smaartje en ik graag als ons thuis zien,’ zei Althalus. ‘Laten we naar binnen gaan, uit de wind.’

Ze staken de ophaalbrug over en de hoeven van hun paarden dreunden op de dikke, zware planken.

‘Waarom liet je de ophaalbrug open toen je naar buiten kwam?’ vroeg Eliar aan Althalus. ‘Dat is een open uitnodiging voor iedereen die maar langskomt.’

‘Niet echt,’ zei Althalus. ‘De enige mensen die het Huis kunnen zien zijn de mensen die ook verondersteld worden het te zien.’

‘Het ligt er zo maar open bij, Althalus.’

‘Niet voor mensen die niet geacht worden het te zien.’ Althalus bracht hen naar de binnenhof en zwaaide uit het zadel.

‘Je weet waar de stallen zijn, nietwaar, Althalus?’ vroeg Smaragd hardop met haar eigen stem.

‘Ze praat!’ riep Andine uit.

‘Jazeker,’ grinnikte Althalus. ‘Ik weet zeker dat het niet lang zal duren voor je wenste dat ze het niet deed.’

‘Zorg voor de paarden, Althalus,’ zei Smaragd ferm. ‘Ik neem de dames mee naar binnen uit dit snertweer.’ Ze klom uit de kap van zijn mantel en kwam geluidloos op de plavuizen neer. ‘Er ligt vers hooi in de stal. Zadel de paarden af en geef ze te eten. Kom dan binnen. We zijn in de toren.’

‘Ja, lieve,’ zei hij.

Smaragd leidde Andine en Leitha met zwaaiende staart naar binnen terwijl Althalus en de anderen de paarden naar de andere kant van de binnenhof brachten.

‘Dat heeft wat tijd nodig om te wennen,’ merkte Bheid op.

‘Zeker,’ zei Althalus en zadelde zijn paard af. ‘Toen ik hier voor het eerst kwam wist ik beslist dat het Huis me tot waanzin had gedreven. Soms ben ik er nog steeds niet zeker van dat al mijn wieltjes dezelfde kant op draaien.’

Het Huis had een bekende geur om zich toen Althalus Bheid, Eliar en Gher voorging naar binnen, door de gang naar de trap die naar de kamer bovenin de toren leidde.

‘Het is werkelijk behoorlijk warm, niet?’ zei Bheid en opende de voorzijde van zijn mantel. ‘Er is nergens tocht in deze gangen.’

‘Wie het ook gebouwd heeft, heeft een goed stuk werk afgeleverd,’ stemde Eliar in.

‘Hij zal er blij mee zijn dat jullie je goedkeuring eraan hechten,’ zei Althalus.

‘Wie heeft het gebouwd, Althalus?’

‘Waarschijnlijk degene die hier heeft gewoond. Hij houdt ervan om de dingen zelf te doen — dat zegt zijn Boek tenminste.’

Ze bereikten de deur bovenaan de trap en Althalus klopte. ‘Mogen we binnenkomen?’

De deur ging open — kennelijk uit zichzelf.

‘Wat was dat voor onzin?’ vroeg Smaragd.

‘Eliar geeft me lessen in manieren.’

Smaragd, Andine en Leitha zaten op het met bisonhuiden bedekte bed en de koepel boven hun hoofd glansde flauwtjes.

‘Het is goed om weer thuis te zijn,’ zei Althalus, en trok zijn mantel uit.

‘Maak het je niet al te gemakkelijk, lieve,’ zei Smaragd. ‘Ik heb een paar andere voorzieningen getroffen.’

‘Wat is er verkeerd aan om te blijven waar we zijn zoals we gewend waren?’

‘Is het je misschien al opgevallen dat we twee soorten mensen in onze kleine groep hebben, lieve? Ik heb hier de meisjesmensen, en jij hebt al die jongensmensen bij je.’

‘Al goed,’ zei hij.

‘Was je op de hoogte van de verschillen tussen jongensmensen en meisjesmensen?’

‘Ik zei “al goed,” Smaar.’

‘Bijna overal beschouwt men het als niet netjes wanneer meisjesmensen en jongensmensen bij elkaar slapen, tot er zekere formaliteiten in acht zijn genomen. Wist je dat, lieve?’

‘Doet ze dat vaak?’ vroeg Gher.

‘De hele tijd,’ zei Althalus zuur.

‘Ga terug naar beneden, Althalus,’ zei Smaragd op plezierige toon. ‘Aan de rechterkant is een grote kamer. Dat is de plek waar de jongensmensen gaan slapen. Probeer niet de deur aan de linkerkant van de trap te openen, waar de meisjesmensen en ik gaan slapen, want als je dat doet, klauw ik je ogen eruit.’

De kamer rechts van de trappen was groot en welvoorzien. Althalus had eeuwen geleden, toen hij voor het eerst naar het Huis was gekomen, een keer in die kamer gekeken, die toen helemaal leeg was. Nu Smaragd zelf het Boek kon gebruiken in plaats van via hem, had ze haar scheppend vermogen de vrije hand gegeven. De vloer lag vol tapijten, de ramen hadden gordijnen en er stonden behoorlijk zware, rijkbewerkte meubels. De bedden waren groot, met dekens en kussens, en in het midden van de kamer stond een zware tafel met vier grote stoelen. In de grote haard knetterde een lustig vuur en in een hoek stond, zoals Althalus min of meer had verwacht, een grote badkuip.

‘Ik had niet gedacht dat Smaartje zo…’ Bheid zocht naar een woord.

‘Snibbig, bedoel je?’ gaf Althalus aan. ‘O ja, Smaartje komt uit de hoofdstad van Snibbeland. Wat willen de heren voor het avondeten?’

‘Alles behalve vis,’ zei Gher haastig.

‘Ik vind vlees wel lekker,’ zei Eliar. ‘Een heleboel vlees.’

Althalus kon maar niet de slaap vatten. Hij was teruggekeerd naar het Huis, maar zonder een Smaragd die opgerold naast hem lag te snorren, kon hij de slaap niet vatten.

Hij gaf het ten slotte op, gooide de deken van zich af en liep de gang op. Het Huis scheen hetzelfde te zijn, maar zonder Smaragd was het voor hem leeg. Nukkig beklom hij de trap naar de bekende kamer aan de top. Hij stond bij het noordelijke raam en keek uit over het ijs, terwijl de onvrede aan hem knaagde.

Toen hoorde hij achter zich een zacht geluid, en alles was weer zoals het moest zijn. Het geluid van Smaragds spinnen verwelkomde hem in hun huis.

‘Kom,’ hoorde hij haar zeggen, ‘kom bij mij, lieve, en ik zal voor je zorgen.’

Hij draaide zich om en werd met meer dan verbijstering vervuld.

Het meisje uit zijn oude droom zat op het bed, voorbij de tafel waar het Boek van Deiwos lag, en haar gezicht en gestalte waren nog mooier dan hij zich kon herinneren.

‘Kom hier, geliefde Althalus,’ spon ze. ‘Ik zal voor je zorgen.’