Hoofdstuk 22


Sluit de deur,’ fluisterde Althalus.

Eliar knikte en sloot de deur zachtjes.

‘En, Khalor,’ vroeg Althalus aan de generaal. ‘Hebben we genoeg tijd?’

Khalor kneep zijn ogen nadenkend tot spleetjes. ‘Het zal erom spannen,’ zei hij,’maar met een beetje geluk…’ Hij haalde de schouders op.

‘Ik heb altijd wel geluk gehad,’ zei Althalus, ‘maar ik denk dat we voor alle zekerheid beter met Dweia kunnen gaan praten.’

‘Wie is hij?’ vroeg Khalor.

‘Het is een zij, generaal,’ zei Eliar, ‘en ik denk dat u haar wel zal mogen.’

‘Waar woont ze?’

‘Hier,’ zei Althalus. ‘Dit is haar Huis.’

‘Dus ze is een edelvrouwe?’

‘Ze is heel wat meer dan edel,’ zei Eliar.

Althalus bracht hen naar de granieten trap onderaan de toren. ‘Ze verblijft hier — meestal,’ zei hij, terwijl ze naar boven klommen.

Toen ze bovenaan kwamen vonden ze de anderen. Dweia, Andine en Leitha waren in een druk gesprek over kapsels verwikkeld, Bheid las in het Boek en Gher staarde ontevreden uit het noordelijke raam naar de ijsbergen.

‘Wat aardig van je om langs te komen, Althalus,’ zei Dweia droog.

‘Druk,druk,druk,’ zei hij.

‘Hou daarmee op!’

‘Het spijt me. We zijn flink wat rondgesprongen. Dit is generaal Khalor. Hij zal onze legers in Wekti aanvoeren.’

‘Generaal,’ begroette Dweia haar gast met een lichte neiging van haar hoofd.

‘Vrouwe,’ zei hij. ‘U heeft nogal een huis hier.’

‘Ik ben blij dat het u bevalt. Mijn broeder heeft het een hele tijd geleden aan me nagelaten.’

‘Het is een ongebruikelijke woning.’

‘Dat is het, generaal,’ zei ze en er speelde een vreemde glimlach om haar volmaakte lippen.

‘We hebben heel wat vorderingen in Wekti gemaakt,’ bracht Althalus verslag uit. ‘Broeder Bheid zal wel over ons gesprek met exarch Yeudon verteld hebben. De exarch koestert een beetje achterdocht aangaande onze beweegredenen, maar hij is niet bepaald in een positie om daarover te redetwisten. Generaal Khalor heeft het terrein bekeken, waar we slag met de Ansu zullen leveren en hij denkt dat het te verdedigen is als hij wat verdedigingswerken heeft opgezet. O, dat vergat ik bijna. We hebben Ghend gezien.’

‘Je hebt wat?’ Haar toon was bepaald onvriendelijk.

‘Hij zag er goed uit. We kregen de kans niet om te praten, maar als dat wel het geval geweest zou zijn, zou hij je vast de groeten hebben gedaan.’

‘Je begint me boos te maken, Althalus.’

‘Althalus heeft een manier bedacht om de deuren te gebruiken waar ik niet eens aan gedacht had,’ onderbrak Eliar haastig. ‘Als je een van die deuren opent bij een plek waar mensen praten en je blijft dan in de gang staan, dan kun je horen wat de mensen zeggen. Wist je dat?’

‘Dat zal wel,’ zei ze. ‘Ik heb andere manieren beschikbaar, dus ik hoef het nooit zo te doen.’

‘Wat het zo geweldig maakt is dat de mensen naar wie je luistert, niet eens weten dat je er bent. Zolang je aan jouw kant van de deur blijft, kunnen ze je niet eens zien.’

‘Hoe ben je daarop gekomen?’ vroeg Dweia nieuwsgierig aan Althalus.

‘Mogelijk door mijn twijfelachtige verleden,’ zei hij. ‘Waar het om gaat is dat we aan het afluisteren waren toen Ghend Pekhal een behoorlijke afstraffing gaf. Het schijnt dat Pekhal en Gelta zich vermaakt hebben met plundertochten in Wekti. Ghend heeft Pekhal daar nogal fors over onderhouden. Toen beval hij de bruut om de grote inval een week na vandaag te beginnen.’

‘Bent u dan klaar voor hen, generaal?’ vroeg Dweia.

‘Ik denk het wel, vrouwe. Als we eenmaal wat troepen aan de grens krijgen, zal ik verkenners vooruitsturen. Ik wil graag weten of ik tegenover ruiterij of voetvolk kom te staan.’

‘Waarschijnlijk tegenover allebei,’ zei ze. ‘Pekhal is een infanterist en Gelta heeft bijna heel haar leven op een paardenrug doorgebracht.’

‘Dat is nuttig om te weten, vrouwe. Althalus heeft soms de neiging om bijzonderheden over te slaan.’

Ze glimlachte, ik weet het. ‘Hij kan soms behoorlijk irritant zijn, niet?’

Khalor haalde zijn schouders op. ‘Ik neem aan dat u het bevel in handen heeft, vrouwe.’

‘Zo ongeveer. Althalus doet gewoonlijk wat ik hem opdraag — uiteindelijk. Heeft u moeite met het aannemen van bevelen van vrouwen, generaal?’

‘Niet bepaald. Ik aanvaard liever bevelen van een verstandige vrouw dan van een stomme kerel, maar nu hebben we met een politieke beslissing te maken. Ik ben verantwoordelijk voor de strategie en de tactiek, maar ik moet weten welke politiek u wilt dat ik volg.’

‘Zou u dat willen verduidelijken, generaal?’

‘Onze vijanden Pekhal en Ghend zullen de volgende week gaan optrekken en ik zal ze het hoofd bieden. Hoever wilt u dat ik zal gaan? Ik kan hun een bloedneus bezorgen en het daarbij laten, als u dat wilt.’

‘Maar dat is niet echt jouw manier, begrijp ik.’

‘Nee vrouwe, niet de mijne. Maar ik ben niet betrokken bij de politieke kant van deze oorlog. Een goed soldaat vermijdt politiek en godsdienst, maar als u alleen wilt dat we ze een pak slaag geven en naar huis sturen, dan doen we het op die manier.’

‘Maar het zou je niet bevallen?’

‘Nee, vrouwe. Als ik ze alleen maar een beetje aftuig, zijn ze de volgende maand weer terug en dan moet ik troepen stationeren die ik elders nodig zou kunnen hebben, alleen maar om die grens te bewaken.’

‘Wat is de andere mogelijkheid?’

‘Uitroeiing, vrouwe. Als ik alles wat maar beweegt bij de grens dood, hoef ik niet terug te komen en het allemaal overnieuw doen. Het is wreed en bloederig, maar dit is een oorlog, geen spelletje schaak. U bent een vrouw, en vrouwen hebben een zachte inborst. Maar ik raad u aan om mij niet aan beperkingen te binden.’

‘Brand-vecht-dood?’

‘Precies.’

‘Goed, generaal, u zit niet meer aan de leiband.’

‘U en ik zullen het goed met elkaar kunnen vinden, vrouwe,’ zei Khalor met een grimmig lachje.

Ondanks Khalors ongeduld stond Dweia erop dat ze allemaal voor het avondmaal bleven. ‘De vrouwen voelen zich ietwat buitengesloten, lieve,’ zei ze in zijn oor. ‘Laten we de vrede in de familie bewaren, als het kan.’

‘Ik zit om wat tijd verlegen, Dweia.’

‘Je vergeet waar je bent, lieve. Deze gouden ogenblikken zullen jouw plannen helemaal niet hinderen, aangezien de tijd hier op mijn bevel doorloopt — of niet.’

Het kostte de meisjes behoorlijk wat tijd om zich aan te kleden voor het avondmaal en toen gingen ze allemaal aanzitten aan wat slechts beschreven kon worden als een banket.

Andine schepte Eliars bord drie keer vol voor hij tegen haar zei dat hij ‘tot hier’ dichtzat, met een gebaar in de buurt van zijn keel.

‘Hoelang is dit al aan de gang?’ vroeg Khalor aan Althalus.

‘Een behoorlijke lange tijd.’

‘Ik vroeg me al af waarom Eliar de laatste tijd zo’n moeite heeft om zijn aandacht erbij te houden. Hetzelfde gebeurt tussen de priester en de heks, niet? Zou je Dweia kunnen overhalen om de bruiloften uit te stellen tot na de oorlog. Getrouwde mannen zijn slechte soldaten.’

‘Ze heeft de zaken in de hand,’ zei Althalus. ‘Ik denk dat ze het met je eens zal zijn over het gescheiden houden van oorlogen en bruiloften, generaal.’ Toen keek hij Dweia over de tafel aan. ‘Zou je het erg vinden als we wat zaken onder het eten afhandelden?’

‘Zolang je maar niet te plastisch wordt.’

‘Het lijkt me goed als Eliar broeder Bheid mee terugneemt naar Keiwon,’ zei Althalus. ‘Daar is een roodharige schaapherder, waar de generaal gebruik van wil maken als het vechten begint. We willen dat die schaapherder zo veel mogelijk andere herders bij elkaar ziet te krijgen en hen naar de grens brengt.’

‘Laat je hen echt lopen?’ vroeg Bheid.

‘We hebben hen een paar dagen lang niet nodig, dus moeten we ervoor zorgen dat ze niet in de weg lopen tot de verdedigingswerken klaar zijn. Als ze op tijd bij de loopgraven zijn, goed. Als ze op de dag van de inval nog te ver weg zijn, kan Eliar de deuren gebruiken om hen in de loopgraven te krijgen.’

‘Moet ik met Bheid in Keiwon blijven?’ vroeg Eliar.

‘Nee. Breng hem alleen naar Keiwon en kom onmiddellijk terug. Je moet mij en Khalor naar Albron brengen om hem te spreken. We moeten beslissen welke stam we gaan gebruiken om die versterkingen te bouwen en ik moet misschien een soort van formele goedkeuring krijgen om die lui te laten opmarcheren.’

‘Een tweetal vaatjes met die gouden munten is vermoedelijk de enige goedkeuring die je nodig hebt,’ snoof Khalor. ‘Ik denk dat ik Gweti’s stam zal gebruiken om de versterkingen te bouwen, en het woord “goud” zal Gweti’s aandacht volledig in beslag nemen.’

‘Laten we de hoffelijkheid niet vergeten, Khalor. Ik wil stamhoofd Albron niet voor het hoofd stoten.’

‘Mag ik?’ vroeg Gher. ‘Ik kreeg net een idee.’

‘Hou je vast, generaal,’ zei Althalus waarschuwend. ‘Gher kan heel creatief zijn als het gaat om het gebruik van die deuren. Sommige van zijn ideeën zijn zo ingewikkeld, dat ik de helft van de tijd niet eens begrijp waar hij het over heeft. Ga je gang, Gher.’

‘Dit is niet de enige oorlog die we moeten voeren, hè?’

‘Ik weet zeker dat dit pas de eerste is. Er zullen andere volgen.’

‘Zou het dan geen goed idee zijn om alle Arumers nu al op pad te sturen?’

‘Waar naartoe?’ vroeg Khalor nieuwsgierig.

‘Dat maakt niet echt veel uit.’

‘Ik begrijp je niet helemaal, jongeman.’

‘Nou, het kost wat tijd om ze op weg te sturen, niet? Ik bedoel: ze moeten hun uitrusting bij elkaar krijgen, hun meisje gedag zeggen, een paar keer dronken worden, en dat soort dingen. Gaat het niet op die manier?’

‘Het komt aardig in de buurt.’

‘Er komt misschien een tijd dat een van Ghends mensen ons zal verrassen, dus we hebben dan een hoop soldaten in een heel korte tijd nodig. Als ze al in de gangen van het Huis heen en weer marcheren, kan Eliar ze door een deur heen sturen, en dan zijn ze in minder dan geen tijd daar waar we ze nodig hebben.’

‘Je bedoelt dat we ze gewoon in een kringetje laten lopen?’

‘Waarom niet? Dan hoeft Smaartje geen kunstjes te doen om ze te laten geloven dat ze maanden en maanden aan het lopen zijn. Een stel zal beslist een hele lange tijd lopen. Ze zijn hier, wanneer je ze maar nodig hebt. Je hebt zeven of acht legers paraat en je kunt ze elk gewenst moment mee naar buiten nemen.’

‘Is zoiets mogelijk?’ vroeg Khalor ongelovig aan Althalus.

‘Ik zie niet in waarom niet. We moeten misschien nog wat kleinigheden uitwerken, maar het idee zelf klinkt goed.’

‘Heb ik iets vergeten, Althalus?’ vroeg Gher.

‘We zullen hun moeten vertellen waar ze naartoe gaan, Gher. We zullen ze moeten laten weten waar de oorlog is vóór ze opmarcheren.’

Gher haalde zijn schouders op. ‘Vertel ze dat ze naar Overalplaats of Nergenshuizen gaan om slag te leveren tegen de Bokkenrijders of de Putjesscheppers. Verzin wat namen. Als ik het goed begrepen heb, malen de Arumers er niet om waar de oorlog is, of tegen wie ze moeten knokken. Het enige wat hun interesseert is dat ze betaald worden.’

‘Ik wist dat er iets mis was met dit idee,’ zei Althalus triomfantelijk.

‘Heb ik iets over het hoofd gezien?’ Gher zag er ietwat beteuterd uit.

‘Het onplezierige woord “betaald” is zojuist gevallen, Gher. Zodra ze beginnen te lopen, moet ik hun soldij gaan betalen.’

‘Maar je betaalt ze voor de tijd die ze buiten doorbrengen, en die is korter dan hier — of misschien langer. Als je het allemaal bij elkaar gaat optellen, geloof ik dat je zult merken dat je minder uitbetaalt. Bovendien, toen je die kelder inging waar je je goud bewaart, heb je gezegd dat het licht van je lantaarn nog niet eens tot aan de muren kwam. Als die plek zo groot is, heb je zoveel goud dat die extra soldij daarbij in het niet zinkt.’

Althalus staarde de jongen aan. Uit de dringende klank in Ghends stem, toen hij Pekhal zijn bevelen had gegeven, was duidelijk gebleken dat hij bang was. Althalus had aangenomen dat hij degene was voor wie Ghend vreesde. Dat was kennelijk niet helemaal waar. Deze jongen met zijn warrige haardos, die nog niet eens zijn tiende verjaardag had gevierd, was degene die Ghend werkelijk angst aanjoeg.

‘Het is al goed, Althie,’ murmelde Smaragds stem in zijn geest. ‘Ik hou nog steeds van je — ook al werd je daarnet overklast.’

‘Er zijn betere krijgslieden in Arum dan in Gweti’s stam, stamhoofd,’ zei Khalor een paar uur later tegen Albron in de studeerkamer van het hoofd, ‘maar zij zijn de besten als het gaat om het aanleggen van versterkingen in het veld.’

Albron knikte. ‘Gweti houdt daar wel van,’ merkte hij op. ‘Hij is gek op een patstelling, omdat hij dan per dag betaald wordt in plaats van per veldslag. Zijn mannen zijn veel beter met schoppen dan met zwaarden.’

‘Ik ben niet zo gek op hem,’ zei Khalor, ‘maar in deze omstandigheden zijn ze precies wat ik nodig heb. Ik wil niet iemand als Twengor. Hij is te onvoorspelbaar voor dit soort veldslagen.’

‘Wat is je algemene strategie, generaal?’ vroeg Albron.

‘Ik werk nog steeds aan een paar bijzonderheden, maar ik heb wel een paar verrassingen voor Pekhal en Gelta achter de hand.’

‘Huh?’

‘Het blijkt dat de Wekti niet zo zachtmoedig zijn als we aangenomen hadden. Als het om de bescherming van hun schapen gaat, kunnen ze behoorlijk strijdlustig zijn. Ze gebruiken slingers — en ik heb het hier niet over wat kinderspeelgoed. We hebben een jonge vuurvreter ontmoet die drie van Pekhals ruiters wist te doden toen ze zijn schapen aanvielen.’

‘Met een slinger?’ Albron leek oprecht verbaasd.

‘Een steen tussen de ogen doodt een man sneller dan een zwaard in de buik. De Ansu van Gelta zijn ruiters en daar maakte ik me wat zorgen om. Maar die heb ik niet meer. De Ansu zullen hun aanval weliswaar vanaf hun paardenruggen beginnen, maar tegen de tijd dat ze de loopgraven bereiken zullen ze te voet zijn. Ik ga die schaapherders bevelen om zich vooral te richten op het doden van paarden. Het schedelbot tussen de ogen van een paard is zo dun als een vel perkament, en een goedgerichte steen van een slinger moet het beest onmiddellijk vellen. En dan moeten de Ansu, die helemaal niets van infanterietactieken weten, ons te voet en heuvelopwaarts aanvallen.’

‘Heel sluw, generaal.’

‘Dat is nog maar het begin. Ik ga de stam van die ouwe Delur ergens dicht bij het slagveld aan de westelijke kant neerzetten. Ik ken een paar mensen in Plakand. De Plakanders zijn nog betere ruiters dan de Ansu, en ik wil daar een ruiterleger inhuren. Zij moeten om de oostelijke zijde van Wekti heen trekken. Ze hebben een week, dus zijn ze in positie als de veldslag begint. Laten de Ansu van Pekhal zich eerst maar afmatten terwijl ze proberen om Gweti’s versterkingen aan te vallen, dan geef ik het teken aan Delurs mannen en vervolgens aan de Plakanders om de Ansu van achteren te overrompelen. Ik geloof niet dat er veel overlevenden zullen zijn, hoofdman.’

‘Geweldig, Khalor! Geweldig!’

‘Ik vind het zelf niet onaardig. Ik zou Melgor, de echtgenoot van uw zuster willen lenen. Ik zal wel rond moeten rennen als een hond met zijn staart in brand om alles in beweging te krijgen, en stamhoofd Gweti zal zijn manschappen aanmoedigen om de tijd te nemen om die loopgraven uit te graven. Ik heb iemand nodig die de zweep er van tijd tot tijd overheen kan leggen. Die verdedigingswerken moeten gereed zijn voordat de week om is — zelfs al betekent het dat Gweti minder krijgt uitbetaald.’

‘Daar zal ik voor zorgen, generaal,’ zei Albron, terwijl hij zijn stem achteloos probeerde te laten klinken.

‘Wat zei u?’

‘Het wordt tijd dat ik mijn handen ook eens uit de mouwen steek, Khalor. Je weet dat ik in geen enkele oorlog gevochten heb waarvoor ik je heb verhuurd sinds mijn vader is gestorven. Ik ben het zat om slechts een koopman te zijn. Ik wil een echte Arumer zijn.’

‘U bent niet goed genoeg, stamhoofd Albron,’ zei Khalor ronduit tegen zijn hoofdman.

‘Ik leer snel. Of je het leuk vindt of niet, ik ben het stamhoofd en ik ga naar Wekti om de zweep over Gweti’s greppelgravers te laten knallen.’

Khalor kromp in elkaar. ‘Wilt u er dan mee instemmen dat u Melgor meeneemt om u raad te geven? Zodat hij zijn spierballen kan laten zien als een of andere man van Gweti met u begint te bekvechten over de vraag hoe lang het duurt om een schop zand uit een loopgraaf te tillen?’

‘Ik kan niet al te goed met de man van mijn zuster opschieten, Khalor. Ik ben een stamhoofd en ik weet hoe ik bevelen moet geven. Ik zorg voor de loopgraven, generaal.’ Toen grinnikte hij bijna jongensachtig. ‘Ik doe een beetje kinderachtig, niet?’

‘Een beetje. Hoe kwam u op het idee?’

‘De opwinding, Khalor. Ondanks al die uren die ik doorbreng met het optellen van rijtjes getallen en het natellen van stapels munten, ben ik nog steeds een Arumer, en als ik de hoorns hoor schallen begint mijn bloed te bruisen. Dit zou wel eens de belangrijkste oorlog in de geschiedenis van de wereld kunnen zijn en daar wil ik niet buiten worden gehouden.’

Khalor zuchtte. ‘Nee, stamhoofd,’ zei hij gelaten, ‘dat kan ik me voorstellen.’

De volgende dag keerde Eliar vroeg terug van Keiwon. ‘Exarch Yeudon was er niet blij mee,’ zei hij. ‘Ik geloof dat hij dacht dat geen van zijn schaapherders bij het vechten betrokken zou worden. Hij vindt het wel prettig als andere mensen zijn werk voor hem uitvoeren. Maar Bheid liet hem van mening veranderen.’

‘Hoe?’ vroeg Althalus.

‘Hij zei zo’n beetje het volgende: “Als je het niet belangrijk genoeg vindt om zelf mee te vechten, dan zal de rest van ons er ook geen moeite voor doen.” Yeudon zag onmiddellijk wat Bheid bedoelde. Waar gaan we nu naartoe?’

‘Naar de vesting van Gweti. Laten we zijn gravers zo snel mogelijk naar de grens met Wekti verplaatsen.’ Althalus keek vragend naar Dweia, die in het Boek bladerde. ‘Zat Gher er dichtbij toen hij het had over de deuren naar overwanneer?’ vroeg hij.

‘Min of meer,’ zei ze. ‘Waarom?’

‘Ik denk dat ik meer tijd nodig heb dan ik heb. Ik vind het een goed idee om alle stammen van Arum te laten rondlopen in de gangen van het Huis, maar het zal behoorlijk wat tijd in beslag nemen om het allemaal op poten te zetten. Als Eliar mij door de deur van de vorige week kan brengen om mij tijd genoeg te geven om de stammen in beweging te brengen, is alles in positie voordat Pekhal en Gelta hun aanval openen. Maar ik houd er niet van als de uren mij op de hielen zitten. Als dat gebeurt, beginnen mensen fouten te maken.’

‘Daar zullen we voor zorgen, lieve. Zorg dat Gweti’s mannen aan de slag gaan en kom dan hier terug. Ik zal een paar dingen aan Eliar moeten uitleggen. De deuren naar overwanneer werken iets anders dan de deuren naar overal, en er komt een andere procedure bij kijken.’

‘Goed. Neem een van die vaatjes met goud mee, Eliar, en laten we naar Gweti’s kamer gaan.’

Eliar legde even zijn hand op het gevest van het Mes en fronste. Toen knikte hij, alsof iemand of iets met hem gesproken had. ‘Het is gewoon in de gang, naast de deur van stamhoofd Albron,’ zei hij. Toen tilde hij een van de vaatjes op en liep voor Althalus en Khalor de trap af.

‘Hoe lang ben jij al getrouwd, Althalus?’ vroeg Khalor, toen ze door de gang liepen.

‘Wat bedoel je?’ zei Althalus.

‘Jij en de vrouwe die de hele boel leidt. Jullie zijn toch getrouwd, niet?’

‘Hoe kom je daarbij?’

‘Jullie zijn dat niet?’ zei Khalor ongelovig. ‘Jullie gedragen je allebei alsof jullie getrouwd zijn.’

Althalus lachte. ‘Ja, daar lijkt het op,’ gaf hij toe. ‘We zullen er eventueel wel aan toekomen, maar er zijn wat praktische probleempjes waar we eerst voor moeten zorgen. Zo zal het misschien wat moeite kosten om de goedkeuring van haar familie te krijgen.’

‘Dit is de deur,’ zei Eliar.

‘Wat is er aan de andere kant?’ vroeg Althalus.

‘De grote deur die in de kamer uitkomt waar Gweti zijn mannen binnenroept om hun bevelen te ontvangen.’

‘Het is beter als ik het woord doe, Althalus,’ zei Khalor. ‘Ik heb Gweti in het gareel weten te krijgen tijdens de bijeenkomst, dus ik weet hoe fors ik aan de teugels moet trekken om hem in de juiste richting te sturen.’

‘En je geniet ervan, niet?’ zei Althalus met een sluwe grijns.

‘Een van mijn geliefde bezigheden is inderdaad om Gweti in toom te houden,’ grinnikte Khalor.

Eliar bracht hen door de deur in een grote, muffe zaal, waar stamhoofd Gweti over een ruwe tafel gebogen munten zat te tellen.

‘Ik ben voor je manschappen gekomen, stamhoofd Gweti,’ verkondigde Khalor kortaf.

Gweti probeerde het geld op de tafel voor hem te verbergen. ‘Je overvalt me een beetje, generaal,’ zei hij. Toen gleed er een sluwe trek over zijn ingevallen gezicht, ik ben blij dat je langsgekomen bent,’ zei hij toen. ‘Er is iets wat we tijdens de onderhandelingen in de bijeenkomst over het hoofd hebben gezien.’

‘Is dat zo? Ik dacht dat we alles redelijk goed doorgenomen hadden. Het is toch een bedrag per man per dag, niet?’

‘O, dat gedeelte klopt,’ zei Gweti snel, ‘maar we hebben de huur van onze wapens over het hoofd gezien.’

‘Wij zorgen voor wapens, stamhoofd Gweti,’ merkte Althalus op.

‘Maar…’ wilde Gweti protesteren.

‘We huren lijven, Gweti, niet die goedkope wapens in jouw pakhuis.’

‘En hun laarzen?’ vroeg Gweti bijna wanhopig. ‘Het is een lange tocht naar de laaglanden, en mijn manschappen zullen onderweg beslist hun laarzen verslijten.’

‘Daar zorg ik ook voor. Probeer mij verder niet op te lichten,

Gweti. Daar zul je vroeger voor moeten opstaan. Wilde je het erover hebben hoeveel je van plan bent om ons te betalen voor de rantsoenen die jouw mannen onderweg zullen gebruiken?’

‘Dat is belachelijk!’ Gweti’s ogen puilden uit.

‘Het zijn jouw mensen, Gweti. Het is jouw verantwoordelijkheid om ze te eten te geven, niet de mijne. Als de helft ervan de hongerdood sterft, is dat jouw probleem. Dat zijn de voorwaarden, Gweti. Ik betaal zoveel per man per dag, ik ruil met jou de rantsoenen voor de wapens en de laarzen, en we schrappen dat tegen elkaar weg.’

‘Dat is niet eerlijk!’ protesteerde Gweti.

‘Dat is het leven soms. Beslis nu, Gweti. Als de ruilhandel je niet aanstaat, ga ik naar stamhoofd Delur, dan kun je weer met je geldstukjes gaan spelen. Maar snel, Gweti. Ik heb weinig tijd op dit moment.’

Eliar zette het vaatje op Gweti’s tafel, opende het en haalde er een handvol goudstukken uit.

‘Je bent niet echt…’ begon Gweti. Hij brak plotseling af toen Eliar de gouden munten weer rinkelend in het vaatje liet terugvallen.

‘Afgesproken?’ zei Althalus hard.

‘O, goed dan,jij dief,’ snauwde Gweti. ‘Afgesproken.’

‘Hoe lang zal het duren voor je jouw stamleden verzameld hebt?

‘Ze zijn al hier, kamerheer Althalus. Ik geef het bevel om te vertrekken zodra je me betaald hebt. Ik wil één maand vooruit hebben.’

‘Doe niet zo dwaas. Een week.’

‘Volledig onaanvaardbaar!’

‘Pak het vaatje op, Eliar,’ zei Althalus. ‘Laten we naar stamhoofd Delur gaan.’

‘Al goed, al goed,’ zei Gweti. ‘Wind je niet op. Een week zal het zijn.’

‘Altijd een genoegen om zaken met je te doen, stamhoofd Gweti,’ grijnsde Althalus. ‘Betaal hem, Eliar, en laten we beginnen. Arya Andine houdt er niet van om te moeten wachten.’

‘Je ragt me helemaal af, Althalus,’ klaagde Eliar, toen ze een paar uur later weer terug in het Huis waren. ‘Dat heen en weer springen tussen overal en overwanneer heeft me zo dun uitgestrekt, dat het licht door me heen begint te schijnen.’

‘Doe gewoon wat hij je vraagt, Eliar,’ beval Khalor, ‘en hou op om jezelf zo zielig te vinden.’ Hij keek naar de manschappen van stamhoofd Gweti die met onbewogen gezichten door de gang sjokten. ‘Ze lijken wel half in slaap,’ merkte hij op.

‘Op zijn minst,’ stemde Althalus in. ‘Maar hun geesten hebben het druk. Ze denken nu dat ze door de bergen van Kagwher marcheren. Ze hebben geen voeling meer met de werkelijke tijd. Ze hebben het laatste halfuur geloofd dat ze meer dan een dozijn keer hun kamp hebben opgeslagen. Ze zullen in Wekti zijn voordat de dag voorbij is, maar ze weten zeer beslist dat ze meer dan een maand gemarcheerd hebben. Blijf bij ze, nu. Brul zo nu en dan een paar bevelen, zodat ze weten dat je er bent. Maar blijf weg uit de noordelijke vleugel van het Huis. Over een uur gaan daar de mannen van stamhoofd Delur heen en weer marcheren.’

‘Hoe slaag je er toch in om het allemaal uit elkaar te houden?’

‘Het is inderdaad wat ingewikkeld, Khalor, maar ik ben een echte zwendelaar van beroep, dus ik ben gewend aan ingewikkelde zaken. ‘Althalus grinnikte.

‘Wat is er zo leuk?’ vroeg Khalor.

‘Gher had gelijk. Ik betaal Gweti en de andere stamhoofden voor de tijd die er voorbijgaat waar zij zitten, en het Huis verwijdert alle tijd die ze feitelijk kwijt zouden zijn als ze door de bergen zouden marcheren. Ik denk dat Gweti buitengewoon teleurgesteld zal zijn als ik zijn mannen aan hem teruggeef terwijl er maar een paar weken zijn voorbijgegaan.’

‘Je hebt de ziel van een dief, Althalus,’ zei Khalor.

‘Nee maar, dank je wel, generaal.’

‘Het was niet als compliment bedoeld.’

‘Dat hangt er maar vanaf hoe je het bekijkt. Goed, Eliar, laten we weer naar de vorige week teruggaan. Ik heb een paar bijzondere plannetjes voor Smeugor en Tauri.’

‘O ja?’

‘Ik wil dat ze geen enkel contact met Ghend kunnen leggen, dus ik denk dat ik erop zal staan dat zij hun mannen persoonlijk aanvoeren in plaats van het werk aan een of andere kapitein over te dragen. Ik wil die twee in het oog kunnen houden.’

Tegen de tijd dat hij en Eliar erin geslaagd waren om alle stammen het Huis in te krijgen, was Althalus uitgeput, en hij zeeg ineen in zijn stoel aan de eettafel. ‘Ik zou wel een week kunnen slapen,’ verklaarde hij.

‘Waarschijnlijk niet,’ zei Dweia. ‘Ik denk dat het hoogstens anderhalve dag zal zijn. Probeer ons niet te bedriegen, Althie. Je geniet er met volle teugen van.’

‘Het is inderdaad best leuk,’ gaf hij toe. ‘Ik heb vandaag niet echt iets zwaars hoeven doen, maar ik ben in zoveel plaatsen geweest dat het allemaal wat vaag wordt. Ik heb sinds zonsopgang alle acht stammen van Arum begeleid en ik ben de tel kwijtgeraakt hoeveel keer ik door het Huis ben gegaan.’

‘Er is nog één ding dat we moeten regelen, Althalus,’ zei Andine. ‘Als je denkt dat Leitha en ik hier gaan zitten duimendraaien terwijl jullie mannen buiten aan het spelen zijn, dan kun je dat wel vergeten. De volgende keer dat je naar buiten gaat, gaan wij mee.’

‘O nee,’ zei hij. ‘Ik ga jullie tweeën niet in gevaar brengen — niet van beide kanten.’

‘Wat bedoel je daarmee?

‘Het heeft te maken met dat idee van jongens en meisjes, weet je nog? Ik heb soldaten gehuurd, geen koorknapen, en soldaten hebben de neiging om ergens recht op af te gaan als ze iets willen. Jij en Leitha hebben mogelijk meer gevaar te duchten van de Arumers dan van de Ansu.’

‘Als je dat nou verder eens aan mij overliet, Althalus?’ stelde Dweia voor. ‘Eet je maaltijd op en probeer wat te slapen. Morgen heb je weer een drukke dag voor je.’

De stem van de geest van de duisternis klaagde en de echo van zijn klacht lag duister en zwaar over het golvende land van de Ansu.

In de vallei eronder bevochten de mensen elkander met stenen. Scherp waren de stenen, en helder het bloed, en het hart van Pekhal werd vervuld van genot bij het zien van het bloed.

En ziet, Gelta, Koningin van de Nacht, met haar gestrenge aangezicht, reed de heuvel op, gezeten op haar middernachtelijke paard. En haar stenen bijl weende, weende bloed van haar gevallen vijanden.

‘Zij vluchten! Zij vluchten!’ kreet de Koningin van de Nacht. ‘Allen vluchten voor mij, mijn monsterlijke gezel. En zo zal het voor immer gaan. Geen mens, geboren uit een mens, zal mijn toorn durven weerstaan.’

‘Gij zijt waarachtig mijn zuster, Koningin van de Nacht!’ sprak het beest Pekhal. ‘Want het schijnt me dat de smaak van bloed even zoet op uw tong is als op de mijne. Hedennacht zullen wij ons tegoed doen aan het vlees van onze vijanden, en de nacht zal vervuld zijn van onze vreugde.’

‘En waar zullen wij gaan op de dag van morgen, mijn broeder?’ vroeg de Koningin van de Nacht en haar stem was ruw. ‘Geheel Ansu is mijn, en welk land of welke stad zal vervolgens voor mijn onoverwinnelijke wil vallen?’

‘Stuur uw toorn voorzeker naar de stad die de mensen heilig noemen,’ sprak het beest Pekhal, ‘en vul uw ingewanden met vreugde, want voorwaar, ik zal mijn hand strekken tot in de tijd die nog moet komen, en ik zal u en heel uw legerschaar bewapenen met wonderbaarlijke wapens. Werpt u wapens van steen terzijde, Koningin van de Nacht, want ik zal u en de uwen bewapenen met staal, en Awes zal Deiwos op uw bevel verwerpen, en zij zullen buigen voor u en voor mij, en voor onze meester Ghend. En ziet, de tempels van Deiwos zullen weergalmen met de verheerlijking van Daeva, en de altaren zullen overstromen met het rode en zoete, zoete bloed.’

‘Awes zal mijn zijn, geliefde broeder,’ zeide de Koningin van de Nacht triomfantelijk in wilde uitzinnigheid. ‘Deiwos zal verworpen worden en Daeva zal als hoogste heersen over heel de wereld!’

En de wanhopige jammerklacht steeg op boven de vlakten in een zich verheugende kreet, en het hart van de Koningin van de Nacht zwol op.