Hoofdstuk 5


Althalus staarde volslagen verbijsterd naar de kat. Toen zuchtte hij treurig en zonk geheel verslagen neer op de bank. Vrouwe Geluk had zich niet tevreden gesteld met alles wat ze hem had aangedaan. Nu draaide ze ook het mes nog eens om. Dit was de reden geweest waarom Ghend iemand anders had ingehuurd om het Boek te stelen in plaats van het zelf te doen. Het Huis aan de Rand van de Wereld had geen bewakers of verborgen valkuilen nodig om zich te beschermen. Het beschermde zichzelf en het Boek tegen dieven door iedereen die binnenkwam tot krankzinnigheid te drijven. Hij zuchtte en keek de kat verwijtend aan.

‘En?’ zei ze met die woestmakende verheven houding die alle katten schijnen te hebben. ‘Was er iets?’

‘Je hoeft het niet meer te doen,’ zei hij tegen haar. ‘Jij en dit Huis hebben al gedaan wat jullie geacht worden te doen. Ik ben compleet gek geworden.’

‘Waar heb je het in hemelsnaam over?’

‘Katten kunnen niet praten. Onmogelijk. Eigenlijk praat je helemaal niet met mij en nu ik erover nadenk: je bent hier waarschijnlijk niet eens. Ik zie je en ik hoor je praten omdat ik gek geworden ben.’

‘Je bent bespottelijk.’

‘Gekke mensen zijn bespottelijk. Onderweg naar hier kwam ik een gekke vent tegen en hij liep tegen God te praten. Een hoop mensen praten tegen God, maar die kerel geloofde dat God terugpraatte.’ Althalus zuchtte bedroefd. ‘Het zal niet lang duren voordat alles voorbij is. Aangezien ik nu gek ben, zal het niet lang duren voor ik mezelf het raam uit gooi en voor altijd tussen de sterren door blijf vallen. Dat is het soort dwaasheid dat een gek zou uithalen.’

‘Wat bedoel je met “voor altijd blijven vallen”?’

‘Het Huis staat toch aan de rand van de wereld, niet? Als ik uit dat raam spring, zal ik vallen en blijven vallen door het niets wat daarbuiten is.’

‘Wie heeft je het belachelijke idee aangepraat dat dit de rand van de wereld is?’

‘Iedereen zegt het. De mensen in Kagwher willen er niet eens over praten omdat ze er bang voor zijn. Ik heb over de rand gekeken en je kunt er alleen wolken zien. Wolken horen bij de lucht, dus dat betekent dat deze rand de plek is waar de wereld eindigt en de sterren beginnen, niet?’

‘Nee,’ zei ze en likte afwezig een van haar klauwen en waste er haar snoet mee. ‘Dat is het helemaal niet. Daar beneden is wel degelijk iets. Het is een flink eind in de diepte, maar het is er.’

‘Wat dan?’

‘Het is water, Althalus, en wat je over de rand zag was mist. Mist en wolken zijn min of meer hetzelfde — behalve dat mist dichter bij de grond is.’

‘Je weet hoe ik heet?’ Dat verraste hem.

‘Natuurlijk weet ik dat, sufferd. Ik ben hiernaartoe gestuurd om je te ontmoeten.’

‘Oh? Wie heeft je gestuurd?’

‘Je hebt al genoeg moeite om je gezonde verstand bij elkaar te houden. Laten we je nou maar niet over de rand duwen met zaken die je op dit moment gewoon nog niet kunt begrijpen. Je kunt beter aan me gewend raken, Althalus. We zullen een hele lange tijd bij elkaar blijven.’

Hij schudde zijn neerslachtigheid van zich af.’Nee, ‘zei hij, ‘ik geloof dat ik hier meer dan genoeg van heb. Het is gewoon geweldig om met je gesproken te hebben, maar als je me nu zou willen verontschuldigen, dan geloof ik dat ik gewoon het Boek meeneem en ervandoor ga. Ik zou graag nog wat willen blijven kletsen, maar de winter zal me tot aan mijn thuiskomst op de hielen zitten.’

‘En hoe was je van plan te vertrekken?’ vroeg ze kalm terwijl ze haar oren begon te wassen.

Hij draaide zich snel om. De deur waardoor hij de kamer was binnengekomen, was er niet meer. ‘Hoe kreeg je dat voor elkaar?’

‘We hebben die niet meer nodig — tenminste voor een tijdje niet — en er kwam koude lucht door naar binnen omdat je te lui was om de deur achter je dicht te doen toen je binnenkwam.’

Even greep de paniek de dief naar zijn keel. Hij zat in de val. Het Boek had hem naar deze plek toe gelokt en nu had de kat hem in de val zitten en er was geen uitweg. ‘Ik denk dat ik de hand aan mezelf ga slaan,’ zei hij bedroefd.

‘Nee, dat doe je niet,’ zei ze kalmpjes, en begon haar buik te likken. ‘Je kan het proberen als je daar zin in hebt, maar het zal niet lukken. Je kunt niet vertrekken, je kunt niet uit het raam springen en je kunt jezelf niet doorsteken met je zwaard, je mes of je speer. Je kunt er maar beter aan wennen, Althalus. Je blijft gewoon bij me tot we gedaan hebben wat we verondersteld worden te doen.’

‘Mag ik dan weggaan?’ vroeg hij hoopvol.

‘Dan zul je wel moeten. Er zijn zaken die we hier moeten doen en er zijn zaken die we elders moeten afhandelen, dus dan moetje vertrekken om dat te gaan doen.’

‘Wat worden we geacht hier te doen?’

‘Ik word geacht om je te onderwijzen en jij wordt geacht om te leren.’

‘Wat te leren?’

‘Het Boek.’

‘Om het te lezen, bedoel je?’

‘Dat is er een onderdeel van.’ Ze begon haar staart te wassen en hield die met een gebogen klauw bij haar tong.’Nadat je geleerd hebt om het Boek te lezen, moet je leren hoe je het moet gebruiken.’

‘Gebruiken?’

‘Mettertijd komen we daar wel aan. Je hebt nu al genoeg op je bord.’

‘Laat ik je meteen iets duidelijk maken,’ zei hij verhit. ‘Ik ga geen bevelen van een kat aannemen!’

‘O, zeker zul je dat doen. Het zal je een tijdje kosten om eraan te wennen, maar dat geeft niet; we hebben alle tijd van de wereld.’ Ze rekte zich uit en gaapte. Toen inspecteerde ze zichzelf. ‘Allemaal schoon en netjes,’ zei ze waarderend. Toen gaapte ze weer. ‘Heb je nog meer stomme opmerkingen? Ik heb mijn zegje gezegd.’

Het licht in de koepel boven hem begon te doven. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg hij scherp.

‘Nou mijn vacht schoon en netjes is, denk ik dat ik een kattenslaapje ga doen.’

‘Je bent net wakker geworden.’

‘Wat heeft dat ermee te maken? Aangezien je overduidelijk niet klaar bent om te doen wat je geacht wordt te doen, kan ik net zo goed een uiltje knappen. Als je van gedachten verandert, maak me dan maar wakker, dan kunnen we beginnen.’ Toen ging ze weer op de bisonhuid liggen en sloot haar ogen.

Althalus sputterde nog wat in zichzelf, maar de slapende kat bewoog niet eens haar oren. Ten slotte gaf hij het op en rolde zich naast de muur waar de deur had gezeten in zijn mantel op, en ging ook maar slapen.

Een paar dagen hield Althalus het uit, maar zijn beroep had van hem een behoorlijk gevoelig man gemaakt en het gedwongen nietsdoen in deze afgesloten kamer begon op zijn zenuwen te werken. Hij liep een paar keer door de kamer en keek uit de ramen. Hij ontdekte dat hij er vrij gemakkelijk zijn hand — of zijn hoofd — doorheen kon steken, maar toen hij probeerde naar buiten te leunen zat er iets in de weg, iets wat hij niet kon zien. Wat het ook was, het hield de veel koudere lucht buiten. Er was zoveel vreemds aan deze kamer dat niet verklaard kon worden, en uiteindelijk kreeg zijn nieuwsgierigheid de overhand. ‘Goed dan,’ zei hij op een morgen tegen de kat, toen de dag de hemel begon op te lichten, ‘ik geef het op. Jij wint.’

‘Natuurlijk heb ik gewonnen,’ zei ze, terwijl ze haar schitter- groene ogen opende. ‘Dat doe ik altijd.’ Ze gaapte en rekte zich lenig uit. ‘Nou, waarom kom je niet hiernaartoe. Zodat we kunnen praten?’

‘Van hieruit kan ik heel goed praten.’ Hij had het er niet zo op om te dicht bij haar te komen. Het was duidelijk dat ze dingen kon uithalen waar hij niets van begreep, en hij wilde niet dat ze zou beginnen die op hem uit te proberen.

Haar oren bewogen even en ze ging weer liggen. ‘Laat me weten wanneer je van gedachten verandert,’ zei ze. Toen sloot ze haar ogen weer.

Hij mompelde een paar vloeken en gaf het toen op. Hij kwam van de bank bij de tafel overeind en liep naar het bed. Hij ging zitten en raakte bedeesd haar vacht aan om er zeker van te zijn dat ze er ook werkelijk was.

‘Dat was snel,’ merkte ze op, deed haar ogen weer open en begon te spinnen.

‘Het heeft weinig zin om daar koppig over te zijn. Hier ben jij overduidelijk de baas. Je wilde praten?’

Ze stootte met haar neus tegen zijn hand. ‘Ik ben blij dat je het begrijpt,’ zei ze, nog steeds spinnend, ik zat je niet te commanderen om je te zien rondspringen, Althalus. Momenteel ben ik een kat en katten moeten geaaid worden. Je moet vlak bij me zijn als we praten.’

‘Dus je bent niet altijd een kat geweest?’

‘Hoeveel katten ben jij tegengekomen die weten hoe ze kunnen praten?’

‘Weet je,’ schertste hij, ‘ik kan me de laatste keer totaal niet herinneren.’

Ze lachte zowaar, en daar was hij wel tevreden over. Als hij haar aan het lachen kon maken, had ze niet alles hier onder beheersing.

‘Ik ben echt niet zo lastig in de omgang, Althalus,’ zei ze. ‘Aai me nu en dan en krab soms eens achter m’n oren, en we zullen reuze met elkaar kunnen opschieten. Heb je iets nodig?’

‘Ik zal over niet te lange tijd naar buiten moeten om op wat voedsel voor ons te gaan jagen,’ zei hij en probeerde achteloos te klinken.

‘Heb je honger?’

‘Wel, nu niet. Maar later zeker.’

‘Als je honger krijgt zal ik ervoor zorgen dat je iets te eten krijgt.’ Ze keek hem schuins aan. ‘Je dacht toch niet echt dat het je zo makkelijk zou lukken?’

Hij grinnikte. ‘Het was ’t proberen waard.’ Hij nam haar op en hield haar vast.

‘Je gaat helemaal nergens naartoe zonder mij, Althalus. Wen maar aan de gedachte dat ik de rest van je leven bij je zal zijn — en je zult een heel, heel lange tijd leven. Je bent uitgekozen om enkele zaken te gaan ondernemen en ik ben gekozen om ervoor te zorgen dat je ze ook op de juiste manier uitvoert. Als je dat eenmaal aanvaard hebt, zal je leven er een stuk makkelijker op worden.’

‘Hoe werden we gekozen — en wie maakte de keuze?’

Ze strekte haar poot naar hem uit en tikte op zijn wang met een zachte klauw. ‘Daar komen we later aan toe,’ verzekerde ze hem. ‘Van tevoren zou je misschien wat moeite hebben om het te aanvaarden. Goed, waarom gaan we niet beginnen?’ Ze sprong van het bed af, liep op de tafel toe, sprong er schijnbaar moeiteloos op en ging op het gladgewreven oppervlak zitten. ‘Tijd om aan het werk te gaan, mijn diertje,’ zei ze. ‘Kom hier en ga zitten terwijl ik je leer lezen.’

Het lezen hield het vertalen van gestileerde plaatjes in, net als bij het Boek van Ghend. De plaatjes stelden woorden voor. Dat ging vrij gemakkelijk met concrete woorden als ‘boom’ of ‘rots’ of ‘varken’. De plaatjes die zulke begrippen als ‘waarheid’, ‘schoonheid’ of ‘eerlijkheid’ voorstelden, waren moeilijker.

Althalus was plooibaar — dat moet een dief bijna wel zijn — maar aan de omstandigheden hier moest hij wel wennen .Voedsel verscheen eenvoudig op de tafel wanneer hij maar hongerig was. De eerste paar keer schrok hij er nog van, maar na een tijdje besteedde hij er niet eens aandacht meer aan. Zelfs wonderen worden gewoon als ze maar vaak genoeg voorkomen.

De winter kwam aan de Rand van de Wereld, en toen hij eenmaal was ingetreden verdween de zon en brak de eeuwige nacht aan. De kat legde het hem geduldig uit maar Althalus begreep haar uitleg maar vaagjes. Verstandelijk kon hij het begrijpen, maar het scheen hem nog steeds toe dat de zon om de aarde bewoog in plaats van andersom. Met de komst van die eindeloze nacht verloor hij elk gevoel van het verstrijken van de dagen. Welbeschouwd, zo beredeneerde hij, waren er gewoon geen dagen meer. Hij hield helemaal op met uit de ramen te kijken. Het sneeuwde trouwens bijna altijd en sneeuw maakte hem somber.

Met het lezen maakte hij enige vooruitgang. Als hij maar vaak genoeg een plaatjes tegenkwam, begon hij dat vanzelf te herkennen. Woorden werden het middelpunt van zijn belangstelling. ‘Je bent niet altijd een kat geweest, hè?’ vroeg hij zijn gezellin eens, toen ze samen op het bed lagen nadat ze gegeten hadden.

‘Ik dacht dat ik je dat al gezegd had,’ zei ze. ‘Wat was je daarvóór?’

Ze wierp hem een lange, kalme blik toe met haar glinstergroene ogen. ‘Voor die kennis ben je nog niet helemaal klaar, Althalus. Je bent heel goed ingeburgerd. Ik wil niet dat je tegen de muren opspringt, zoals je deed toen je hier voor het eerst aankwam.’

‘Had je een naam — voordat je een kat werd, bedoel ik?’

‘Ja. Maar je zou waarschijnlijk niet in staat zijn om die uit te spreken. Waarom vraag je dat?’

‘Het lijkt me gewoon niet juist om je “kat” te blijven noemen.’Dat is net zoiets als “ezel” of “kip” zeggen. Zou het je storen als ik je een naam gaf?’

‘Niet als het een aardige naam is. Ik heb een paar woorden van je gehoord die je gebruikt als je denkt dat ik slaap. Die zou ik niet leuk vinden.’

‘Ik vind “Smaragd” wel mooi, vanwege je ogen.’

‘Daar kan ik wel mee leven. Ik had ooit een hele mooie smaragd — voordat ik hier kwam. Ik placht hem tegen het zonlicht te houden om hem te zien schitteren.’

‘Dan had je armen voordat je een kat werd, en handen ook.’ zei hij geslepen.

‘Inderdaad, die had ik. Wil je nu raden hoeveel ik er had en waar ze aan me vastzaten?’ Ze gaf wierp hem een strenge blik toe. ‘Hou op met vissen, Althalus. Op een dag zul je te weten komen wie ik werkelijk ben, en het zou je kunnen verrassen, maar nu hoefje het niet te weten.’

‘Misschien niet,’ zei hij sluw, ‘maar zo nu en dan maak je een uitglijer, en die houd ik bij. Het zal niet zo lang duren voor ik vrij aardig weet wat je eerst was.’

‘Niet tot je er klaar voor bent, o nee,’ zei ze. ‘Je moet je nu inspannen, Althalus, en als ik mijn ware vorm in het Huis zou gebruiken, zou je daar niets van terecht brengen.’

‘Is het zo erg?’

Ze streek langs hem en begon te spinnen. ‘Je zult het wel merken, m’n diertje,’ zei ze. ‘Je zult het wel merken.’

Ondanks haar tamelijk hooghartige houding — en Althalus had het sterke vermoeden dat die onderdeel van haar ware aard was — was Smaragd een aanhankelijk wezen dat altijd heel dicht bij hem wilde zijn. Hij sliep op de dikke bisonhuiden op het stenen bed en ze kroop altijd tevreden spinnend tegen hem aan. In het begin moest hij er niks van hebben, dus maakte hij er een gewoonte van om zich met zijn wollen mantel te bedekken en die strak om zijn hals vast te houden. Smaragd zat hem dan kalmpjes vanaf het voeteneinde op te nemen. Als hij in slaap begon te sukkelen en zijn greep liet verslappen, kroop ze geluidloos over het bed tot ze net achter zijn hoofd zat. Dan raakte ze met haar koude, natte neus zijn nek aan en Althalus rolde zich dan onwillekeurig van die verrassende aanraking om. Dat was alles wat ze nodig had om zich onder de mantel te wurmen en tegen zijn rug aan te gaan liggen en te snorren. Haar gesnor was werkelijk heel kalmerend, dus hij vond het niet erg dat ze daar lag. Maar ze scheen een hoop lol aan het spelletje te beleven, dus Althalus bleef de mantel om zijn nek klemmen zodat ze hem elke keer als ze gingen slapen op dezelfde manier kon verrassen. Het kostte hem niet echt veel moeite, en zolang het haar vermaakte…

Ze had echter één gewoonte waarvan hij vurig wenste dat ze die zou afwennen. Van tijd tot tijd scheen Smaragd een overweldigende behoefte te hebben om zijn gezicht te wassen — gewoonlijk als hij in diepe slaap was. Dan vlogen zijn ogen open en besefte hij dat ze haar klauwen stevig half om zijn hoofd heen had gewikkeld om dat op zijn plaats te houden terwijl ze hem met haar ruwe, natte tong van kin tot voorhoofd aflikte. De eerste paar keer had hij geprobeerd om zich los te rukken, maar zodra hij begon te bewegen, strekte ze haar klauwen ietwat zodat haar nagels eruit kwamen. Hij begreep het bijna onmiddellijk. Hij had het niet zo op die geïmproviseerde wasbeurten, maar hij leerde ze te verdragen. Je moet je altijd aanpassen als twee wezens samen een huishouden opzetten, en Smaragd was — op een paar slechte gewoonten na — niet echt moeilijk om mee op te schieten.

Hoewel de voortdurende nacht, die het verre noorden verborgen hield, alle gedachten aan iets wat hij ‘dag’ kon noemen had weggenomen, was Althalus er redelijk zeker van dat hun dagelijkse bezigheden waarschijnlijk vrij nauwkeurig met het rijzen en ondergaan van de zon verder naar het zuiden toe samenhingen. Hij had geen reden om het te geloven en geen manier om de waarheid ervan te achterhalen, maar het scheen hem dat het alleszins redelijk was om er op die manier over te denken.

Hij bracht zijn ‘dagen’ door aan tafel, met het Boek open voor hem terwijl Smaragd naast het Boek zat en toekeek. Hun gesprekken waren meestal beperkt tot het aanwijzen van een onbekend teken en de vraag: ‘Wat betekent deze?’ Dan vertelde ze het hem en las hij haperend verder tot hij opnieuw een onbegrijpelijk plaatje tegenkwam. De perkamenten vellen lagen los in het witleren kistje en Smaragd raakte heftig verstoord als hij ze in de verkeerde volgorde teruglegde. ‘Je wordt er zo niet wijzer van als je ze op die manier door de war gooit,’ mopperde ze tegen hem.

‘Ik word toch al van een heleboel niet wijzer.’

‘Leg ze terug in de volgorde waarin je ze gevonden hebt.’

‘Al goed, al goed. Leg maar geen knoop in je staart.’ Die opmerking leidde altijd een van hun kleine namaak vechtpartijtjes in. Dan vouwde Smaragd haar oren plat, kroop met geheven achterhand laag over haar voorpoten heen en zwaaide dreigend met haar staart heen en weer. Vervolgens sprong ze op zijn hand toe en greep die met haar bek vast. Maar ze sloeg nooit haar nagels uit en hoewel ze verschrikkelijk grauwde, beet ze hem nimmer.

Zijn beste antwoord was om haar vacht met zijn andere hand grondig door de war te halen. Daar leek ze een vreselijke hekel aan te hebben, aangezien het haar nogal wat tijd kostte om alles met haar tong weer op zijn plaats te kammen.

Aangezien Smaragd een kat was — momenteel tenminste — had ze een gevoelige neus en ze stond erop dat Althalus zich regelmatig waste. Het leek wel of dat elke keer was als hij zich omdraaide. Dan verscheen er plotseling naast hun bed een grote betegelde badteil vol met stomend water. Na de eerste paar keer zuchtte Althalus maar, stond op en begon zich uit te kleden. Na verloop van tijd merkte hij dat het makkelijker was om te baden dan met haar te redetwisten. Na een poosje begon hij het zelfs lekker te vinden om elke dag voor het avondmaal lekker te weken in warm water.

Die winter kwam er een merkwaardige gedachte bij hem op, misschien vanwege de voortdurende duisternis. Hij was er nog steeds niet helemaal van overtuigd dat hij niet gek was, en zoals dat gewoonlijk met krankzinnigheid gaat, de zijne was over hem afgeroepen omdat hij zijn tijd om te sterven gemist had — net zoals de krankzinnigheid van de oude man die tot God had staan praten. Maar misschien had hij die helemaal niet gemist. Misschien had iemand in Hule, of nadat hij de bergen van Kagwher in getrokken was, hem beslopen met een bijl en zijn hoofd gekloofd, en was hij nu dood. Als het snel genoeg gebeurd was, zou hij het niet eens beseft hebben en zijn geest zou gewoon doorgelopen zijn. Zijn lichaam lag waarschijnlijk ergens, waar zijn hersens uit zijn oren dropen, maar zijn geest was doorgereisd naar dit Huis, geheel onbewust van het feit dat hij echt dood was. Althalus was het niet geweest die die dwaze man was tegengekomen die tegen God stond te praten, en hij had niet echt de rand van de wereld bereikt en het schouwspel van het vuur van God gezien. Dat was alleen maar iets wat zijn geest verzonnen had. En nu had zijn geest zijn eindbestemming bereikt en zou hier, in deze afgesloten kamer, voor altijd blijven met Smaragd en het Boek. Als zijn theorie juist was, was hij overgestoken naar het hiernamaals. Iedereen weet dat het hiernamaals vol met allerlei vreemde zaken zit, dus had het geen zin om opgewonden te raken over een kamer die warm en behaaglijk bleef, en goedverlicht zonder enig spoor van vuur. En was het niet nodig om ‘onmogelijk’ te brullen, steeds als hij zich omdraaide en er iets ongewoons voorviel. De hele toestand was gewoon zijn eigen, persoonlijke hiernamaals.

Maar als je alles op een rijtje zette, was dit speciale hiernamaals zo gek nog niet. Hij had het warm, goed te eten en Smaragd om mee te praten. Hij had mogelijk graag gewild dat er ergens iets van Nabjors mede te vinden was, of dat een zuster van die meid met de ondeugende ogen hem zo nu en dan een bezoekje zou brengen, maar met het verstrijken van de tijd werden dat soort dingen steeds minder belangrijk. Hij had een paar behoorlijk gruwelijke verhalen over het hiernamaals gehoord, maar als het niet erger werd dan het nu was, voelde Althalus dat hij daarmee wel kon leren dood te zijn. Hij besefte dat ‘ermee leren leven’ niet helemaal met zijn huidige situatie overeenkwam. Het enige wat aan hem bleef knagen was het totaal ontbreken van elke mogelijkheid om de man achterna te zitten die hem om zeep gebracht had. Aangezien hij nu een lichaamsloze geest was, zou hij de schurk niet in stukken kunnen hakken, maar toen besefte hij dat hij zijn onbekende aanvaller gewoon kon kwellen, en dat zou wel eens nog bevredigender kunnen zijn dan hem af te slachten.

Hij vroeg zich af of hij in staat zou zijn Smaragd daarvan de overtuigen. Hij kon haar toch beloven dat ze naar hier, en hun eigen hiernamaals zouden terugkomen nadat hij zijn moordenaar tot de dood toe had opgejaagd, maar hij was er bijna zeker van dat ze niet veel vertrouwen zou hebben in beloften die gedaan werden door de geest van een man die erom bekendstond dat hij loog bij elke gelegenheid die hij kreeg. Toen hij zijn gedachten over dit idee had laten varen, besloot hij dat hij zijn kamergenootje met haar zachte vacht er niet mee zou lastigvallen.

Toen kwam de zon terug naar het dak van de wereld en begon het idee dat hij dood was te vervagen. Een eeuwige duisternis paste min of meer bij zijn opvatting van een hiernamaals, maar de terugkeer van de zon gaf hem bijna het gevoel alsof hij herboren was.

Tegen die tijd kon hij het Boek vrij aardig lezen en het trok hem steeds meer. Toch zat hem iets dwars. Laat op een lentemiddag legde hij zijn hand op het Boek en staarde naar Smaragd, die op de tafel naast het Boek scheen te slapen met haar kin op haar voorpoten. ‘Wat is zijn werkelijke naam?’ vroeg hij.

Ze opende haar slaperige groene ogen. ‘Wiens naam?’ vroeg ze.

‘Van degene die het Boek heeft geschreven. Hij maakt zich nimmer echt bekend.’

‘Hij is God, Althalus.’

‘Ja, dat weet ik, maar welke? Elke land dat ik bezocht heb, heeft zijn eigen god — of een heel stel ervan — en ze hebben allemaal verschillende namen. Was het Kherdhos — de god van de Wekti en de Plakanders? Of misschien Apwos, de god van de Equeronen?’

‘Het is natuurlijk Deiwos.’

‘Deiwos? De god van de Medyo?’

‘Natuurlijk.’

‘De Medyo zijn de meest dwaze mensen in heel de wereld, Smaragd.’

‘Wat heeft dat ermee te maken?’

‘Je zou denken dat de mensen die de echte, ware God vereren, beter bij hun verstand waren.’

Ze zuchtte. ‘Het is steeds dezelfde God, Althalus. Ben je daar nou nog niet achter? De Wekti en de Plakanders noemen hem Kherdhos omdat zij het meest belang hechten aan hun kudden schapen of koeien. De Equeronen noemen hem Apwos omdat het grootste deel van hun aandacht naar de meren uitgaat. De Medyo zijn het oudste volk in dit deel van de wereld, en zij brachten de naam met zich mee toen ze hier voor het eerst verschenen.’

‘Waar zijn ze vandaan gekomen?’

‘Vanuit het zuiden — nadat ze geleerd hadden hoe ze schapen moesten houden en graan moesten verbouwen. Toen ze een tijdje in Medyo hadden gewoond, breidden ze zich uit naar al die andere plaatsen, en de mensen in die nieuwe plaatsen veranderden de naam van God.’ Ze kwam overeind, rekte zich uit en geeuwde. ‘Laten we voor het avondmaal een vis nemen,’ stelde ze voor.

‘Gisteravond hadden we vis — en de avond daarvoor ook.’

‘Nou én? Ik hou van vis. Jij niet?’

‘O, ik heb er niks op tegen, maar ik word er wat moe van, nu we drie weken achter elkaar drie keer per dag vis eten.’

‘Maak je eigen maaltijd dan klaar,’ stoof ze op.

‘Je weet heel goed dat ik nog niet weet hoe dat moet.’

‘Dan zul je het gewoon moeten doen met wat ik op tafel zet, niet?’

Hij zuchtte. ‘Vis?’ vroeg hij met een zekere berusting.

‘Wat een geweldige gedachte, Althalus. Ik ben zo blij dat jij erop kwam.’

In het Boek lagen vele begrippen besloten die Althalus niet kon doorgronden, en hij en Smaragd brachten vele genoeglijke avonden door met erover te praten. Ze besteedden ook nogal wat tijd aan spelen. Per slot was Smaragd een kat, en katten houden van spelen. In haar spel lag iets van bestudeerde ernst en dat maakte haar beslist aanbiddelijk, en ze vulde de meeste lege plekken van zijn leven op. Van tijd tot tijd deed ze iets onder het spelen wat zo volkomen dwaas was, dat het bijna menselijk leek. Althalus dacht daarover na en hij begon te beseffen dat alleen mensen dwaas konden zijn. Dieren namen zichzelf veel te serieus om zelfs maar te vermoeden dat ze lachwekkend konden zijn.

Toen hij zich op een keer heel sterk concentreerde op het Boek ving hij uit zijn ooghoek een beweging op en hij merkte dat ze hem aan het besluipen was. Hij had acht op haar geslagen en dat liet ze gewoonlijk maar even over haar kant gaan voor ze zijn aandacht opeiste. Stap voor stiekeme stap sloop ze over de vloer, maar hij wist dat ze eraan kwam. Dus was hij er klaar voor toen ze aanviel. Hij draaide zich half om en ving haar met beide handen in de lucht op. Er volgde het gebruikelijke spiegelgevecht, waarna hij haar naar zijn gezicht toe trok en haar er tegenaan drukte. ‘O, ik hou echt van je, Smaartje!’ zei hij.

Ze trok haar kopje met een ruk weg. ‘Smaartje?’ siste ze. ‘Smaartje!?!’

‘Het is me opgevallen dat mensen dit doen,’ probeerde hij uit te leggen. ‘Als ze een tijdje bij elkaar zijn, gaan ze koosnaampjes voor elkaar verzinnen.’

‘Zet me neer!’

‘Nou, wees niet zo lichtgeraakt.’

‘Smaartje, ja! Zet me neer of ik klauw je een oor af!’

Hij dacht niet dat ze dat zou doen, maar hij zette haar neer en gaf een klopje op haar kopje.

Ze week achteruit met rechtopstaande haren en haar oren in haar nek. Toen siste ze tegen hem.

‘Nou, Smaartje,’ zei hij spottend verrast, ‘hoe kun je zoiets zéggen. Ik ben geschokt, hoor. Geschokt.’

Ze vloekte en dat verraste hem echt. ‘Je bent werkelijk boos, hè?’

‘O ja, Althie, Althie, Althie,’ zei ze venijnig.

‘Althie?’

‘Je kan me wat,’ zei ze. Toen trok ze naar het bed om te gaan mokken.

Die avond kreeg hij geen maaltijd, maar hij dacht dat het de moeite wel waard was. Hij had nu een manier om te antwoorden als ze uit de hoogte begon te doen. Eén ‘Smaartje’ zou die hooghartige uitdrukking op haar snoet meteen doen verdwijnen en haar bijna razend maken. Dat borg Althalus voor toekomstig gebruik zorgvuldig achter zijn ellebogen op.

De volgende dag legden ze het bij en het leven werd weer gewoon. Die avond gaf ze hem zowat een banket. Hij begreep dat het een verzoenend gebaar was, dus maakte hij haar bijna om de hap een compliment.

Toen ze daarna naar bed gingen, deed ze er behoorlijk lang over om zijn gezicht te wassen. ‘Meende je echt wat je gisteren zei?’ spon ze.

‘En aan wat dacht je dan in het bijzonder?’ vroeg hij.

Haar oren gingen onmiddellijk plat. ‘Je zei dat je van me hield. Meende je dat ook?’

‘O,’ zei hij, ‘dat. Natuurlijk meende ik het. Dat zou je niet eens hoeven vragen.’

‘Lieg niet tegen me.’

‘Zou ik dat doen?’

‘Natuurlijk. Je bent de grootste leugenaar van de hele wereld.’

‘Nee maar, dank je wel, lieverd.’

‘Maak me niet boos, Althalus,’waarschuwde ze. ‘Ik heb op dit moment alle vier mijn poten om je hoofd gewikkeld, dus wees erg aardig voor me — tenzij je je gezicht achterop je hoofd wil hebben in plaats van aan de voorkant.’

‘Ik zal braaf zijn,’ beloofde hij.

‘Zeg het dan nog een keer.’

‘Wat, lieve?’

‘Dat weet je best!’

‘Goed dan, poesje van me. Ik hou van je. Voel je je daardoor beter?’

Ze wreef haar kopje tegen zijn gezicht en begon te spinnen.

De seizoenen wisselden, zoals seizoenen plegen te doen, hoewel hier op het dak van de wereld de zomers kort waren en de winters lang. En nadat dit een paar keer gebeurd was, scheen het verleden steeds meer te wijken tot het niet meer dan een vage herinnering was. Mettertijd sjokten de dagen ongemerkt voorbij, terwijl Althalus met het Boek worstelde. Hij bracht steeds meer tijd door met staren naar de glanzende gloed van de koepel boven zijn hoofd, terwijl hij de vreemde zaken overwoog die het Boek onthulde.

‘Wat heb je toch?’ vroeg Smaragd eens geprikkeld, terwijl Althalus aan tafel zat en nauwelijks acht sloeg op het Boek dat op het tafelblad voor hem lag. ‘Je doet niet eens alsof je leest.’

Althalus legde zijn hand op het Boek. ‘Het vertelde me zojuist iets wat ik niet begrijp, ik probeer erachter te komen.’

Ze zuchtte.’Zeg me wat het is,’ zei ze berustend. ‘Ik zal het je uitleggen. Je zal het nog steeds niet begrijpen, maar ik zal het niettemin uitleggen.’

‘Je kan knap beledigend zijn, wist je dat?’

‘Natuurlijk. Dat doe ik met opzet — maar je houdt nog steeds van me, niet?’

‘Ach, ik denk van wel.’

‘Je denkt van wel?’

Hij lachte.’Daar schrok je van, hè?’

Ze vouwde haar oren terug en siste.

‘Wees aardig,’ zei hij, stak zijn hand uit en krabde achter haar oren. Toen keek hij weer naar de verontrustende regel. ‘Als ik het goed lees, staat hier dat alle dingen die Deiwos gemaakt heeft in zijn ogen dezelfde waarde hebben. Betekent dat dat een mens niet belangrijker is dan een insect of een zandkorrel?’

‘Niet helemaal,’ zei ze. ‘Wat het werkelijk betekent is dat Deiwos niet aan de onderscheiden delen denkt van wat hij gemaakt heeft. Het is het geheel dat belangrijk is. Een mens is slechts een klein onderdeel van het geheel, en hij is hier niet echt lang. Een mens wordt geboren, leeft zijn leven en sterft in zulk een korte tijd dat de bergen en de sterren hem niet eens opmerken als hij voorbijkomt.’

‘Dat is een sombere gedachte. We stellen niet echt veel voor, hè? Deiwos zal ons zelfs niet eens missen als de laatste van onze gestorven is?’

‘O, dat zal hij waarschijnlijk wel doen. Ooit waren er levende wezens, maar die zijn er niet meer en Deiwos herinnert zich die nog steeds.’

‘Waarom liet hij hen dan uitsterven?’

‘Omdat ze alles gedaan hadden wat ze hoorden te doen. Ze hebben datgene voltooid waarvoor ze moesten zorgen, dus liet Deiwos ze gaan. Per slot zou er, als alles wat ooit geleefd had nog steeds hier was, geen ruimte zijn voor nieuwe dingen.’

‘Dat zal vroeg of laat ook de mens gebeuren, niet?’

‘Dat is niet helemaal zeker, Althalus. Andere wezens nemen de wereld zoals hij is, maar de mens verandert dingen.’

‘En Deiwos stuurt ons in die veranderingen?’

‘Waarom zou hij dat doen? Deiwos sleutelt niet aan zaken, mijn diertje. Hij zet dingen in beweging en gaat dan verder. Alle fouten die je maakt zijn helemaal de jouwe. Geef Deiwos niet de schuld.’

Althalus krieuwelde haar vacht.

‘Ik wou dat je dat niet deed,’ zei ze. ‘Het kost een eeuwigheid om alles weer goed te krijgen.’

‘Het geeft je iets te doen tussen je dutjes, Smaartje,’ zei hij, en richtte zijn aandacht weer op het Boek.