We zijn eerder deze week in Terris aangekomen, en ik moet zeggen dat ik het landschap prachtig vind. Die geweldige bergtoppen in het noorden – met die kale sneeuwkappen en beboste hellingen – kijken als oplettende goden uit over een land van een en al groene vruchtbaarheid. Mijn eigen territoria in het zuiden zijn overwegend vlak; ik denk dat ze een stuk minder somber zouden ogen als er ter variatie een paar bergen waren.

      De mensen hier zijn voornamelijk herders – hoewel houthakkers en boeren geen ongebruikelijk verschijnsel zijn. Maar het is echt een land van herders. Het lijkt vreemd dat een gebied dat zo typisch agrarisch is, de profetieën en godsdiensten heeft voortgebracht waar de hele wereld nu op schijnt te vertrouwen.

 

 

 

teken03

 

3

CAMON TELDE ZIJN GELD DOOR de gouden pegels een voor een in het kistje op tafel voor hem te laten vallen. Hij zag er nog steeds een tikkeltje verbijsterd uit, en dat was niet zo vreemd. Drieduizend pegels was een enorm geldbedrag – veel meer dan Camon zelfs in een heel goed jaar zou kunnen verdienen. Zijn nauwste trawanten zaten met hem aan tafel, en het bier – en het gelach – vloeide rijkelijk.

      Vin zat in haar hoekje en probeerde te begrijpen waarom ze zich zo angstig voelde. Drieduizend pegels. Het Ministerie zou nooit zo eenvoudig een dergelijke som geld weggeven. Prelan Arriev had te geslepen geleken om zo makkelijk bedot te worden.

      Camon liet nog een munt in de kist vallen. Vin wist niet zeker of hij zich nu door zo’n vertoon van rijkdom dwaas of slim gedroeg. Bendes in de onderwereld werkten onder een strikte afspraak: iedereen ontving een deel van de verdiensten op basis van hun status in de groep. Hoewel het soms verleidelijk was om de bendeleider te vermoorden en alle buit zelf te houden, was het wel zo dat een succesvolle hoofdman meer rijkdom voor iedereen schiep. Als je hem te vroeg doodde, kon je dat toekomstige inkomsten kosten – nog daargelaten dat je je daarmee de wraak van andere bendeleden op de hals haalde.

      Maar toch, drieduizend pegels... dat was genoeg om zelfs de verstandigste dief in de verleiding te brengen. Kortom, het deugde niet.

      Ik moet hier weg zien te komen, besloot Vin. Weg van Camon, weg uit dit hol, voordat er wat gebeurt.

      Maar aan de andere kant... weggaan? Alleen? Ze was nooit eerder alleen geweest; ze had altijd Reen gehad. Hij was degene geweest die haar van stad naar stad had meegenomen, van de ene bende naar de andere. Ze hield van alleen-zijn. Maar de gedachte daarbuiten in de stad helemaal op haarzelf aangewezen te zijn joeg haar schrik aan. Dat was de reden dat ze nooit bij Reen was weggelopen; de reden dat ze bij Camon was gebleven.

      Ze kon het niet. Maar ze moest. Vanuit haar hoek overzag ze het vertrek. Er waren niet veel bendeleden met wie ze iets als een band voelde. Maar er waren een paar voor wie ze het erg zou vinden als hun wat overkwam als de Gebieders zich echt tegen de bende zouden keren. Dat waren de mannen die niet hadden geprobeerd zich aan haar te vergrijpen of die haar – bij wijze van uitzondering – met een zekere vriendelijkheid bejegend hadden.

      Ulef stond boven aan dat lijstje. Hij was niet echt een vriend, maar wel degene die haar het meest na stond na Reens vertrek. Als hij mee zou gaan, zou ze tenminste niet alleen zijn. Behoedzaam kwam Vin overeind en bewoog zich naar de plek waar Ulef met enkele andere jonge bendeleden zat te drinken.

      Ze trok Ulef aan zijn mouw. Hij draaide zich, nog niet echt dronken, naar haar toe. ‘Vin?’

      ‘Ulef,’ fluisterde ze. ‘We moeten hier weg.’

      Hij fronste. ‘Weg? Waarheen?’

      ‘Weg,’ fluisterde Vin. ‘Hiervandaan.’

      ‘Nu?’

      Vin knikte dringend.

      Ulef keek opzij naar zijn vrienden, die grinnikend veelbetekenende blikken op Vin en Ulef wierpen.

      Ulef bloosde. ‘Je wil ergens naartoe, alleen jij en ik?’

      ‘Dat bedoel ik niet,’ zei Vin. ‘Alleen... ik moet even dit hol uit. En ik wil liever niet alleen.’

      Ulef keek haar stuurs aan. Hij leunde dichter naar haar toe, ze rook de bierlucht op zijn adem. ‘Waar gaat dit over, Vin?’ vroeg hij zachtjes.

      Vin aarzelde. ‘Ik... ik denk dat er iets gaat gebeuren, Ulef. Iets met de Gebieders. Ik wil gewoon nu niet in het hol blijven.’

      Ulef zweeg een ogenblik. ‘Oké,’ zei hij ten slotte. ‘Hoe lang gaat het duren?’

      ‘Dat weet ik niet,’ zei Vin. ‘Tot vanavond zeker. Maar we moeten weg. Nú.’

      Hij knikte traag.

      ‘Blijf even hier wachten,’ fluisterde Vin terwijl ze zich omdraaide en snel een blik op Camon wierp, die hard om een eigen grap moest lachen. Vervolgens sloop ze de asgrauwe, rokerige ruimte door naar de achterkamer.

      Het gemeenschappelijke slaapvertrek van de bende bestond uit een eenvoudige langwerpige ruimte met een rij slaapzakken. Je lag er ongemakkelijk opeengepakt, maar het was een stuk beter dan de koude stegen waarin ze tijdens haar omzwervingen met Reen had moeten slapen.

      Misschien zal ik weer aan stegen moeten wennen, dacht ze. Ze had ze eerder overleefd. Dat kon ze opnieuw.

      Ze liep naar haar strozak. Vanuit de andere kamer hoorde ze gedempt het geluid van de lachende en drinkende mannen. Vin knielde neer en bekeek haar schaarse bezittingen. Als de bende iets zou overkomen, zou ze niet naar het hol kunnen terugkeren. Nooit meer. Maar ze kon haar slaapzak niet meenemen – dat zou te veel opvallen. Dan bleef er alleen het kistje over met haar persoonlijke spulletjes: een kiezel uit iedere stad waar ze was geweest, de oorring waarvan Reen had gezegd dat Vin die van haar moeder had gekregen, en een klompje lavaglas ter grootte van een munt. Het was in een onregelmatige vorm gevijld – Reen had het als een talisman bij zich gedragen. Het was het enige wat hij had achtergelaten toen hij een jaar geleden in het geniep de bende de rug had toegekeerd. En haar aan haar lot had overgelaten.

      Precies zoals hij altijd beweerd had te zullen doen, sprak ze zichzelf streng toe. Maar ik had nooit gedacht dat hij echt zou gaan – en dat is precies de reden waarom hij het moest doen.

      Ze pakte het klompje lavaglas en stopte de kiezels in haar zak. De oorring deed ze in haar oor – het was een simpel dingetje. Weinig meer dan een kromgebogen spijker, het stelen niet waard. Ze had hem dan ook altijd zonder angst in de achterkamer achtergelaten. Vin had hem zelden gedragen uit vrees dat dergelijke opsmuk haar vrouwelijker zou doen lijken.

      Ze bezat geen geld, maar Reen had haar geleerd om afval te doorzoeken en te bedelen. Dat was allebei lastig in het Laatste Rijk, en zeker in Luthadel, maar als het moest, zou ze een manier vinden.

      Vin liet haar slaapzak en het kistje achter en sloop terug naar het andere vertrek. Misschien dat ze overdreef; misschien zou de bende niets overkomen. Maar mocht het wel mis zijn... als er één ding was dat Reen haar had geleerd, dan was het wel hoe ze haar eigen huid moest redden. En Ulef erin betrekken was een goed idee. Hij had contacten in Luthadel. Mocht er iets met Camons bende gebeuren, dan zou Ulef hen beiden waarschijnlijk aan werk kunnen...

      Bij de eerste stap in het grote vertrek bleef Vin als verlamd staan. Ulef bevond zich niet meer op de plek waar ze hem had achtergelaten. In plaats daarvan stond hij steels weggedoken aan de voorzijde van het vertrek. Vlak bij de bar... vlak bij... Camon.

      ‘Wat betekent dit?’ Camon ging staan, zijn gezicht zo rood als de zon. Hij schopte zijn kruk uit de weg en kwam halfdronken op haar af. ‘Weglopen? Ervandoor gaan om me aan het Ministerie te verlinken!’

      Vin vloog in de richting van de deur die naar de trap leidde, wanhopig tafels en bendeleden ontwijkend.

      Camons met kracht geworpen houten kruk trof haar in haar rug en deed haar tegen de grond smakken. Een felle pijn laaide op tussen haar schouders; verschillende bendeleden schreeuwden terwijl de kruk van haar rug op de houten vloerplanken stuiterde.

      Vin lag als verdoofd. Maar toen... was er iets in haar – iets waarvan ze het bestaan wel wist maar wat ze niet begreep – wat haar kracht gaf. Haar hoofd werd helder, haar pijn veranderde in scherpte. Onhandig kwam ze overeind.

      Camon was gelijk bij haar. Hij sloeg haar keihard met de rug van zijn hand nog voordat ze goed en wel stond. Haar hoofd sloeg opzij, waardoor ze haar nek zo pijnlijk verrekte dat ze nauwelijks nog voelde dat ze opnieuw tegen de vloer smakte.

      Camon boog zich over haar heen, greep haar bij de voorzijde van haar kiel, trok haar omhoog terwijl hij zijn vuist ophief. Vin probeerde niets te denken noch te zeggen; er was slechts één ding dat ze kon doen. Ze richtte in één keer al haar Geluk op Camon om zijn woede in te dammen.

      Camon wankelde. Even verzachtte de blik in zijn ogen. Hij liet haar wat zakken.

      Maar toen keerde de woede in zijn ogen terug. Heftig. Angstaanjagend.

      ‘Vervloekte teef,’ mompelde Camon. Hij greep haar bij haar schouders en begon haar heen en weer te schudden. ‘Die achterbakse teringlijer van een broer van je heeft nooit een greintje respect voor me gehad, en jij bent precies zo. Ik ben te goed voor jullie geweest. Ik had...’

      Vin probeerde zich los te wringen, maar Camons greep was te sterk. Ze zocht wanhopig steun bij andere bendeleden – hoewel ze wist wat haar ten deel zou vallen. Onverschilligheid. Ze wendden zich af, op hun gezichten was verwarring te lezen, maar geen bezorgdheid. Ulef stond met een schuldbewust gezicht naast Camons tafel.

      In haar hoofd dacht Vin een stem te horen fluisteren. Reens stem. Dwaas! Meedogenloosheid – dat is de meest logische emotie die er bestaat. Je hebt geen vrienden in de onderwereld. Je zult nooit of te nimmer een vriend in de onderwereld hebben!

      Ze worstelde opnieuw om los te komen, maar Camon sloeg haar weer tegen de grond. Door de klap verloor ze bijna het bewustzijn; de lucht werd uit haar longen geslagen en ze hapte naar adem.

      Gewoon verdragen, dacht ze, haar geest troebel. Hij vermoordt me heus niet. Hij heeft me nodig.

      Terwijl haar lichaam verslapte, zag ze Camon in de duistere ruimte boven zich oprijzen en ze zag de dronken razernij op zijn gezicht. En ze besefte dat het deze keer anders was; het zou geen gewone ranselpartij worden. Hij dacht dat ze van plan was geweest hem aan het Ministerie te verraden. Hij was alle beheersing kwijt.

      In zijn ogen schemerde moordlust.

      Alsjeblieft! dacht Vin wanhopig, tastend naar haar Geluk in een poging het te laten werken. Er kwam niets. Haar Geluk, voor zover het er nog was, liet haar in de steek.

      Camon boog zich mompelend voorover terwijl hij haar bij haar schouder greep. Hij hief een arm op – zijn vlezige hand vormde opnieuw een vuist, zijn spieren spanden zich, druppels boosaardig zweet spatten van zijn kin op haar wang.

       Op nog geen meter afstand bonkte er iets tegen de deur naar de trap, die vervolgens trillend openschoot. Met zijn arm nog in de lucht gestoken aarzelde Camon, een woedende blik op de deur gericht om te zien welk onfortuinlijk bendelid dit ongelukkige moment had uitgekozen om naar het rovershol terug te keren.

      Vin negeerde de nieuwkomer en greep het moment aan om te proberen zich te bevrijden uit Camons greep, maar ze was te zwak. De plek in haar gezicht waar hij haar geslagen had, gloeide en ze proefde bloed op haar lip. Haar schouder voelde raar verdraaid aan en haar zij deed vreselijk pijn van de val. Ze klauwde naar Camons hand, maar haar lichaam weigerde dienst. Haar innerlijke kracht liet haar net als haar Geluk in de steek. Haar pijn leek plotseling erger te worden... dwingender.

      Ze wrong zich wanhopig in de richting van de deur. Ze was er dichtbij... pijnlijk dichtbij. Ze was bijna ontsnapt. Nog een klein stukje...

      Toen zag ze de man die rustig in de deuropening stond. Ze kende hem niet. Lang en met een gezicht als van een roofvogel. Hij had lichtblond haar en droeg een makkelijk zittend adellijk kostuum en een losjes omgeslagen mantel. Hij was misschien midden dertig. Hij droeg geen hoed, en ook geen degenstok.

      En hij keek woedend, uitermate woedend.

      ‘Wat betekent dat?’ zei Camon op eisende toon. ‘Wie ben jij?’

      Hoe is die man langs de uitkijk gekomen...? dacht Vin, terwijl ze worstelde om haar gedachten weer op een rijtje te krijgen. Pijn. Met pijn kon ze omgaan. De Gebieders... zouden zij hem gestuurd hebben?

      De nieuwkomer keek Vin aan en zijn gezichtsuitdrukking verzachtte enigszins. Vervolgens keek hij Camon aan en zijn blik verduisterde weer.

      Camons boze vragen werden in de kiem gesmoord. Hij sloeg achterover alsof hij door een machtige kracht was geraakt. Zijn arm werd van Vins schouder afgerukt, en hij smakte met zo’n klap tegen de grond dat de vloerplanken ervan trilden.

      Er viel een stilte.

      Ik moet weg, dacht Vin, terwijl ze zich op haar knieën overeind werkte. Camon lag een meter verder te kreunen van de pijn. Vin kroop bij hem vandaan en verschool zich achter een lege tafel. Het rovershol had een verborgen uitgang, een luik in de achtermuur. Als ze daardoorheen kon kruipen...

      Plotseling werd Vin door een overweldigend vredig gevoel overspoeld. De emotie trof haar als een prettige zwaarte die alle andere emoties met zachte hand tot zwijgen bracht. Haar angst verdween, als een nachtkaars uitgeblazen, en zelfs haar pijn scheen ineens volkomen onbelangrijk.

      Haar geest leek te vertragen, ze vroeg zich af waarom ze zo angstig was geweest. Ze stond zwaar ademend op en aarzelde bij het zien van het luik, nog steeds een beetje verdoofd.

      Camon probeerde me te vermoorden! waarschuwde het logisch redenerende deel van haar geest haar. En iemand anders valt de schuilplaats aan. Ik moet weg zien te komen! Maar haar gevoel spoorde niet met haar logica. Ze voelde zich... sereen. Onbezorgd. En vooral nieuwsgierig.

      Iemand had zojuist Geluk op haar toegepast.

      Op een of andere manier herkende ze het, ook al had ze het nooit eerder gevoeld. Ze bleef naast de tafel staan, een hand op het blad, om zich vervolgens langzaam om te draaien. De nieuwkomer stond nog steeds in de deuropening. Hij bestudeerde haar kritisch en glimlachte ontwapenend.

      Wat gebeurt hier?

      Ten slotte stapte de nieuwkomer de kamer binnen. De rest van Camons bende bleef aan de tafels zitten. Ze keken verbaasd toe, maar vreemd genoeg niet bezorgd.

      Hij past op iedereen Geluk toe. Maar... hoe kan hij dat op zoveel mensen tegelijk? Vin was het nooit gelukt veel Geluk te laden, ze had altijd net genoeg voor zo nu en dan een korte stoot.

      Op het moment dat de nieuwkomer de ruimte betrad, zag Vin dat er achter de man nog iemand in het trappenhuis stond. Die tweede man was minder indrukwekkend. Hij was korter, met een donkere halfwassen baard en kortgeknipt stekelhaar. Ook hij droeg een kostuum als van een edelman, hoewel het zijne qua uitvoering minder strak getailleerd was.

      Aan de overzijde van de kamer ging Camon, zijn hoofd in zijn handen, kreunend rechtop zitten. Hij wierp een blik op beide nieuwkomers. ‘Meester Dockson! Waarom nou, goh, wat een verrassing!’

      ‘Inderdaad,’ zei de kleinere man... Dockson. Vin fronste, omdat die mannen haar op een of andere manier bekend voorkwamen. Ze herkende ze uit een andere situatie.

      Het Kanton van Financiën. Ze zaten in de wachtkamer toen Camon en ik daar vertrokken.

      Camon krabbelde overeind en bekeek de blonde nieuwkomer aandachtig. Hij keek naar de handen van de man, die beide getekend waren met vreemde, over elkaar heen lopende littekens. ‘Bij de Opperheer...’ fluisterde Camon. ‘De Overlevende van Hathsin!’

      Vin kreeg een rimpel op haar voorhoofd. Die aanspreektitel was haar onbekend. Zou ze deze man moeten kennen? Ondanks het vredige gevoel deden haar verwondingen nog pijn en voelde ze zich duizelig. Ze leunde op de tafel om overeind te blijven staan, maar ze ging niet zitten.

      Wie de nieuwkomer ook mocht zijn, Camon vond hem blijkbaar belangrijk. ‘Nou zeg, meester Kelsier!’ sputterde Camon. ‘Dit is een ongewone eer!’

      De nieuwkomer – Kelsier – schudde zijn hoofd. ‘Weet je, ik wil eigenlijk helemaal niet naar jou luisteren.’

      Camon slaakte een kreet van pijn, aangezien hij opnieuw naar achteren werd gesmeten. Kelsier maakte geen zichtbaar gebaar om dit kunststukje te volvoeren. Toch zakte Camon als door een onzichtbare kracht tegen de muur gekwakt in elkaar.

      Camon zei niets meer, en Kelsier overzag het vertrek. ‘De rest weet wie ik ben?’

      Veel bendeleden knikten.

      ‘Mooi. Ik ben naar jullie schuilhol gekomen omdat, mijne vrienden, jullie diep bij mij in de schuld staan.’

      Op Camons gekreun na was het stil in de kamer. Uiteindelijk sprak een van de bendeleden: ‘Is... dat zo, meester Kelsier?’

      ‘Ja, dat is zo. Want weet je, meester Dockson en ik hebben zojuist jullie levens gered. Jullie nogal incompetente leider verliet ongeveer een uur geleden het Kanton van Financiën van het Ministerie om direct terug te komen naar zijn schuilplaats. Hij werd gevolgd door twee mannen van het Ministerie, een hooggeplaatste prelan... en een Staalinquisiteur.’

      Iedereen zweeg.

      O, Heer... dacht Vin. Ze had gelijk gehad... ze had alleen niet snel genoeg gehandeld. Als er echt sprake was van een Inquisiteur...

      ‘Ik heb met de Inquisiteur afgerekend,’ zei Kelsier. Hij zweeg even en liet hen stilzwijgend hun conclusies trekken. Wat voor soort man kon zo luchtig beweren met een Inquisiteur ‘afgerekend’ te hebben? Het gerucht ging dat deze mensen onsterfelijk waren, dat ze de ziel van ieder mens konden doorgronden, en dat ze ongeëvenaarde krijgers waren.

      ‘Ik verlang betaling voor bewezen diensten,’ zei Kelsier.

      Deze keer kwam Camon niet meer overeind; hij was hard terechtgekomen en duidelijk de weg kwijt. In de kamer bleef het stil. Ten slotte pakte Milev – de donkergetinte man die Camons tweede man was – het geldkistje met de pegels van het Ministerie en kwam er snel mee naar voren om het aan Kelsier te overhandigen.

      ‘Het geld dat Camon van het Ministerie heeft gekregen,’ verklaarde Milev. ‘Drieduizend pegels.’

      Milev wil hem zo graag behagen, dacht Vin. Hier is sprake van meer dan alleen Geluk – of het is een soort Geluk dat ik niet ken.

      Kelsier aarzelde even, maar pakte toen het geldkistje aan. ‘En jij bent?’

      ‘Milev, meester Kelsier.’

      ‘Goed, bendeleider Milev. Ik zal deze betaling als voldoende beschouwen – mits je nog één dingetje voor me doet.’

      Milev aarzelde even en zei toen: ‘Wat mag dat zijn?’

      Kelsier knikte in de richting van de bijna bewusteloze Camon. ‘Jij handelt met hem af.’

      ‘Natuurlijk,’ zei Milev.

      ‘Ik wil dat hij blijft leven, Milev,’ zei Kelsier met opgestoken vinger. ‘Maar ik wil dat hij er geen plezier aan beleeft.’

      Milev knikte. ‘We zullen een bedelaar van hem maken. De Opperheer heeft een hekel aan dat beroep – Camon zal geen makkelijk leven krijgen in Luthadel.’

      En Milev zal hem uit de weg ruimen zodra hij denkt dat Kelsier even niet oplet.

      ‘Mooi,’ zei Kelsier. Vervolgens maakte hij de geldkist open en begon wat gouden pegels uit te tellen. ‘Jij bent een vindingrijk man, Milev. Snel weer bij je positieven en niet zo makkelijk te intimideren als de rest.’

      ‘Ik heb eerder met Nevelaars te maken gehad, meester Kelsier,’ zei Milev.

      Kelsier knikte. ‘Dox,’ zei hij, doelend op zijn metgezel, ‘waar houden we vanavond onze bijeenkomst?’

      ‘Ik dacht erover om de winkel van Knuppel daarvoor te gebruiken,’ zei de tweede man.

      ‘Nauwelijks wat je noemt neutraal terrein,’ zei Kelsier. ‘Zeker als hij besluit niet mee te doen.’

      ‘Dat is waar.’

      Kelsier keek Milev aan. ‘Ik ben een klus in dit gebied aan het voorbereiden. De hulp van wat plaatselijke mensen zou nuttig zijn.’ Hij hield een stapel muntgeld op ter waarde van honderd pegels. ‘We hebben vanavond jullie schuilplaats nodig. Dat kan geregeld worden?’

      ‘Natuurlijk,’ zei Milev, die gretig het geld aanpakte.

      ‘Mooi,’ zei Kelsier. ‘En nu wegwezen.’

      ‘Wegwezen?’ vroeg Milev aarzelend.

      ‘Ja,’ zei Kelsier. ‘Neem je mannen mee – inclusief je voormalige aanvoerder – en vertrek. Ik wil graag een privégesprek voeren met Vin hier.’

      Opnieuw viel er een stilte in de kamer, en Vin besefte dat zij niet de enige was die zich afvroeg hoe Kelsier haar naam kende.

      ‘Nou, jullie hebben hem gehoord!’ snauwde Milev. Hij gebaarde een groepje geboefte Camon op te pakken en mee te nemen, waarna hij de overige bendeleden de trap op dirigeerde. Vin keek hen na en begon zich wat angstig te voelen. Deze Kelsier was een machtig man, en haar intuïtie vertelde haar dat machtige mannen gevaarlijk waren. Wist hij van het bestaan van haar Geluk? Klaarblijkelijk; waarom zou hij haar anders apart willen spreken?

      Hoe zal die Kelsier proberen mij te gebruiken? dacht ze, terwijl ze haar arm masseerde waar die hard de vloer geraakt had.

      ‘O ja, Milev,’ zei Kelsier langs zijn neus weg. ‘Als ik “privé” zeg, bedoel ik dat ik niet bespioneerd wens te worden via kijkgaten door die vier mannen achter de achterste muur. Wees zo goed ze met je mee te nemen de steeg in.’

      Milev verbleekte. ‘Natuurlijk, meester Kelsier.’

      ‘Mooi. En in de steeg zul je twee dode spionnen van het Ministerie aantreffen. Wees zo goed de lijken voor ons op te ruimen.’

      Milev knikte en draaide zich om.

      ‘En Milev?’ voegde Kelsier eraan toe.

      Milev draaide zich weer om.

      ‘Zorg ervoor dat geen van je mannen ons verraadt,’ zei Kelsier zacht. En Vin voelde het weer – opnieuw die druk op haar emoties. ‘Deze bende wordt al door het Ministerie van Staal in de gaten gehouden – dus is het niet verstandig mij er ook nog als vijand bij te krijgen.’

      Milev knikte heftig en verdween in het trappenhuis, nadat hij de deur achter zich had dichtgetrokken. Enkele ogenblikken later hoorde Vin voetstappen in het spionnenhok; daarna werd het stil. Ze was alleen met een man die – om een of andere reden – zo bijzonder indrukwekkend was dat hij een hele kamer vol moordenaars en dieven kon intimideren.

      Ze gluurde naar de dichte deur. Kelsier hield haar in de gaten. Wat zou hij doen als ze het op een rennen zette?

      Hij beweert een Inquisiteur gedood te hebben, dacht Vin. En... hij gebruikt Geluk. Ik kan maar beter blijven, al is het maar lang genoeg om erachter te komen wat hij weet.

      Kelsiers glimlach werd breder, ten slotte lachte hij voluit. ‘Dat was eigenlijk te leuk, Dox.’

      De andere man, die Camon Dockson had genoemd, snoof en liep naar de voorzijde van het vertrek. Vin verstrakte, maar hij kwam niet op haar af, in plaats daarvan liep hij op z’n gemak naar de bar.

      ‘Je was al onuitstaanbaar, Kell,’ zei Dockson. ‘Ik heb geen idee hoe ik met je nieuwe reputatie moet omgaan. Dat wil zeggen, ik heb geen idee hoe ik daar serieus bij kan blijven.’

      ‘Je bent gewoon jaloers.’

      ‘Ja, dat zal het zijn,’ zei Dockson. ‘Ik ben verschrikkelijk jaloers op jouw vermogen om kleine criminelen te intimideren. Niet dat het wat uitmaakt, maar ik vond dat je te hard tegen Camon was.’

      Kelsier liep naar een van de tafels en nam op een stoel plaats. Zijn vrolijke stemming leek wat getemperd terwijl hij zei: ‘Je zag toch wat hij met dat meisje deed.’

      ‘Niet dus,’ zei Dockson droogjes, rommelend in de voorraad drank. ‘Iemand blokkeerde mijn zicht in de deuropening.’

      Kelsier haalde zijn schouders op. ‘Kijk naar haar, Dox. Het arme kind is bijna bewusteloos geslagen. Ik voel geen greintje sympathie voor die man.’

      Vin bleef waar ze was en hield beide mannen in de gaten. Nu de spanning wat afnam, begonnen haar verwondingen weer op te spelen. De kruk tussen haar schouderbladen had haar een flinke kneuzing bezorgd, en de klap in haar gezicht brandde pijnlijk. Ze voelde zich nog steeds een beetje duizelig.

      Kelsier keek naar haar. Vin klemde haar tanden op elkaar. Pijn. Pijn kon ze aan.

      ‘Heb je iets nodig, kind?’ vroeg Dockson. ‘Misschien een natte zakdoek voor je gezicht?’

      Ze gaf geen antwoord, maar hield haar blik gericht op Kelsier. Kom op. Zeg dan wat je van me wilt. Speel je spel.

      Dockson haalde zijn schouders op en dook achter de bar om uiteindelijk met een paar flessen in zijn handen weer overeind te komen.

      ‘Beetje goed spul?’ vroeg Kelsier, zich omdraaiend.

      ‘Wat denk je?’ vroeg Dockson. ‘Zelfs onder dieven staat Camon niet bepaald bekend om zijn verfijnde smaak. Ik draag sokken die meer waard zijn dan deze wijn.’

      Kelsier zuchtte. ‘Geef me toch maar een glas.’ Vervolgens keek hij over zijn schouder Vin aan. ‘Wil jij ook wat?’

      Vin reageerde niet.

      Kelsier glimlachte. ‘Wees maar niet bang – we zijn veel minder angstaanjagend als je vrienden veronderstellen.’

      ‘Ik geloof niet dat het haar vrienden waren, Kell,’ zei Dockson vanachter de bar.

      ‘Terechte opmerking,’ zei Kelsier. ‘Hoe dan ook, kind, je hebt van ons niets te vrezen. Alleen maar Dox’ stinkende adem.’

      Dockson rolde met zijn ogen. ‘Of Kells grappen.’

      Vin stond nog steeds roerloos. Ze kon ervoor kiezen de zwakkere te spelen, zoals ze tegenover Camon had gedaan, maar haar intuïtie zei haar dat deze mannen niet goed op die tactiek zouden reageren. Dus bleef ze waar ze was terwijl ze de situatie inschatte.

      Opnieuw kwam die merkwaardige kalmte over haar, die haar aanmoedigde rustig te blijven, vertrouwen te hebben en eenvoudig te doen wat de mannen vroegen...

      Nee! Ze bleef waar ze was.

      Kelsier trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat is vreemd’.

      ‘Wat?’ vroeg Dockson, terwijl hij een glas wijn inschonk.

      ‘Niks,’ zei Kell en hij keek Vin onderzoekend aan.

      ‘Wil je nou wat drinken of niet, meisje?’ vroeg Dockson.

      Vin zei niets. Haar hele leven, zolang ze zich kon herinneren, had ze haar Geluk gehad. Het was haar kracht geweest, en het had haar overwicht tegenover andere dieven bezorgd. Het was er waarschijnlijk de oorzaak van dat ze nog leefde. Maar al die tijd had ze nooit echt geweten wat het was, of waarom nou juist zij het had. Logica en intuïtie zeiden haar nu hetzelfde – dat ze erachter moest zien te komen wat deze man wist.

      Op welke manier hij haar ook wilde gebruiken, wat zijn plannen ook mochten zijn, ze moest het accepteren. Ze moest erachter komen hoe hij zo sterk was geworden.

      ‘Bier,’ zei ze ten slotte.

      ‘Bier?’ vroeg Kelsier. ‘Echt waar?’

      Vin knikte, terwijl ze hem scherp in de gaten hield. ‘Ik vind het lekker.’

      Kelsier wreef over zijn kin. ‘Daar zullen we iets aan moeten doen,’ zei hij. ‘Hoe dan ook, ga zitten.’

      Aarzelend liep Vin naar hen toe en ze ging tegenover Kelsier aan het tafeltje zitten. Haar verwondingen deden zeer, maar ze kon het zich niet veroorloven zwakte te tonen. Zwakte betekende de dood. Ze moest de pijn gewoon negeren. Zittend merkte ze in ieder geval dat haar hoofd helder werd.

      Een ogenblik later schoof Dockson bij hen aan en gaf Kelsier een glas wijn en Vin een kroes bier. Ze nam nog even geen slok.

      ‘Wie ben jij?’ vroeg ze op zachte toon.

      Kelsier trok een wenkbrauw op. ‘Jij bent van het botte soort, is het niet?’

      Vin antwoordde niet.

      Kelsier zuchtte. ‘Tot zover mijn intrigerende, mysterieuze verschijning.’

      Dockson snoof zachtjes.

      Kelsier glimlachte. ‘Mijn naam is Kelsier. Ik ben wat je een bendeleider zou kunnen noemen – maar ik geef leiding aan een bende die in niets lijkt op de bendes die jij kent. Mannen als Camon, en ook zijn bendeleden, zien zichzelf als roofdieren die zich voeden met wat ze van de adel en de diverse ministeriële organisaties kunnen stelen.’

      Vin schudde haar hoofd. ‘Geen roofdieren. Aasgieren.’

      Je zou misschien denken dat zo dicht bij de Opperheer zaken als dievenbendes niet konden bestaan. Maar Reen had haar aangetoond dat het tegenovergestelde juist waar was: rond de Opperheer verzamelde zich de machtige, rijke adel. En waar macht en rijkdom bestonden, tierde de corruptie welig – vooral omdat de Opperheer zijn adel veel minder scherp controleerde dan de skaa. Dat had blijkbaar te maken met zijn voorliefde voor hun voorouders.

      Hoe dan ook, dievenbendes als die van Camon waren de ratten die zich voedden met die corruptie. En zoals alle ratten waren ze onmogelijk helemaal uit te roeien – zeker in een stad met een bevolkingsaantal als Luthadel.

      ‘Aasgieren,’ zei Kelsier glimlachend; dat was trouwens iets wat hij blijkbaar veel deed. ‘Dat is een toepasselijke omschrijving, Vin. En ja, Dox en ik zijn ook aasgieren... we zijn alleen een hogere kwaliteit aasgieren. We zijn beter opgevoed, zou je kunnen zeggen – of misschien alleen maar ambitieuzer.’

      Ze fronste. ‘Jullie zijn van adel?’

      ‘Goeie god, nee,’ zei Dockson.

      ‘Dat wil zeggen,’ zei Kelsier, ‘geen volbloedadel.’

      ‘Halfbloeden zouden niet bestaan,’ zei Vin behoedzaam. ‘Het Ministerie maakt jacht op ze.’

      Kelsier trok zijn wenkbrauwen op. ‘Halfbloedjes zoals jij?’

      Dat schokte Vin. Hoe...

      ‘Zelfs het Ministerie van Staal is niet onfeilbaar, Vin,’ zei Kelsier. ‘Als ze jou over het hoofd zien, kan dat ook met anderen het geval zijn.’

      Vin zweeg en dacht na. ‘Milev. Hij noemde jullie Nevelaars. Dat zijn toch een soort Ertsmagiërs?’

      Dockson wierp Kelsier een snelle blik toe. ‘Ze is heel opmerkzaam,’ zei de kleinere man met een waarderend knikje.

      ‘Inderdaad,’ beaamde Kelsier. ‘De man noemde ons Nevelaars, Vin – hoewel de benaming wat overhaast is gebruikt, aangezien Dox en ik technisch gesproken geen Nevelaars zijn. Maar we gaan wel veel met ze om.’

      Onder het kritische oog van de twee mannen zweeg Vin liever. Ertsmagie. De mystieke kracht van de adel, zo’n duizend jaar geleden aan hen verleend door de Opperheer als beloning voor hun trouw. Basiskennis die deel uitmaakte van de doctrine van het Ministerie; zelfs een skaa als Vin wist dat. De adel bezat Ertsmagie en andere privileges vanwege hun voorouders; en skaa werden vanwege diezelfde reden gestraft.

      De waarheid was echter dat ze niet echt wist wat Ertsmagie was. Ze had altijd aangenomen dat het iets te maken had met een manier van vechten. Een ‘Nevelaar’, zoals ze genoemd werden, werd geacht zo gevaarlijk te zijn dat hij een hele dievenbende in z’n eentje kon uitschakelen. Toch bespraken de skaa die kracht alleen op fluisterende, onzekere toon. Tot op heden had ze nooit ook maar een ogenblik overwogen dat het hetzelfde zou kunnen zijn als haar Geluk.

      ‘Zeg eens, Vin,’ zei Kelsier, die geïnteresseerd naar voren leunde. ‘Weet je wel wat je deed met die Gebieder in het Kanton van Financiën?’

      ‘Ik gebruikte mijn Geluk,’ zei Vin zacht. ‘Ik gebruik het om mensen minder boos te maken.’

      ‘Of minder achterdochtig,’ zei Kelsier. ‘Toegankelijker voor oplichterij.’

      Vin knikte.

      Kelsier priemde een vinger in de lucht. ‘Er zijn een heleboel dingen die jij nog moet leren. Technieken, regels en handelingen. Eén les kan echter niet wachten. Gebruik nóóit emotionele Ertsmagie op een Gebieder. Ze zijn allemaal opgeleid om het te herkennen als hun gevoelens gemanipuleerd worden. Zelfs de hogere adel is het verboden de emoties van een Gebieder te beïnvloeden. Wat jij deed leidde ertoe dat die Gebieder een Inquisiteur stuurde.’

      ‘Bid dat dat schepsel jou nooit meer op het spoor komt, meisje,’ zei Dockson zacht, terwijl hij een slok wijn nam.

      Vin verbleekte. ‘Je hebt de Inquisiteur niet gedood?’

      Kelsier schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem even afgeleid – wat al gevaarlijk genoeg was. Wees niet bang, veel van de verhalen over hen zijn niet waar. Nu hij je spoor kwijt is, zal hij je niet meer kunnen vinden.’

      ‘Hoogstwaarschijnlijk,’ zei Dockson.

      Vin keek de kleinere man angstig aan.

      ‘Hoogstwaarschijnlijk,’ beaamde Kelsier. ‘Er zijn veel dingen die we niet weten over Inquisiteurs – ze schijnen de normale regels niet te volgen. Die nagels door hun ogen bijvoorbeeld, die zouden hun dood moeten zijn. Niets van wat ik over Ertsmagie heb geleerd, heeft kunnen verklaren hoe die schepsels zo in leven kunnen blijven. Als het slechts een gewone Nevelaarzoeker was geweest die ze achter je aan hadden gestuurd, hoefden we ons geen zorgen te maken. Maar een Inquisiteur... nou ja, hou je ogen goed open. Maar daar schijn je al vrij goed in te zijn.’

      Vin zat even ongemakkelijk voor zich uit te staren. Uiteindelijk gebaarde Kelsier met zijn hoofd naar haar kroes bier. ‘Je drinkt niet.’

      ‘Je kunt er wel wat in gedaan hebben,’ zei Vin.

      ‘O, er was geen enkele reden om stiekem iets in je drank te doen,’ zei Kelsier glimlachend, terwijl hij een voorwerp uit de zak van zijn jas tevoorschijn haalde. ‘Want ik denk dat je deze flacon met mysterieuze vloeistof geheel vrijwillig zult opdrinken.’

      Hij zette een klein glazen flesje op tafel. Vin bekeek aandachtig de vloeistof die erin zat. Op de bodem lag een donker bezinksel. ‘Wat is dat?’ vroeg ze.

      ‘Als ik dat vertel, is het niet mysterieus meer,’ zei Kelsier glimlachend.

      Dockson rolde met zijn ogen. ‘Het flesje is gevuld met een alcoholoplossing en wat metaaldeeltjes, Vin.’

      ‘Metaal?’ vroeg ze fronsend.

      ‘Twee van de acht Ertsmagische basismetalen,’ zei Kelsier. ‘We moeten wat testjes doen.’

      Vin keek naar het flesje.

      Kelsier haalde zijn schouders op. ‘Je zult het moeten opdrinken als je meer te weten wilt komen over dat Geluk van je.’

      ‘Jij drinkt eerst de helft.’

      Kelsier trok een wenkbrauw op. ‘Een beetje paranoïde ben je wel.’

      Vin reageerde niet.

      Ten slotte zuchtte hij, pakte het flesje en ontkurkte het.

      ‘Eerst schudden,’ zei Vin. ‘Dat je ook wat bezinksel binnenkrijgt.’

      Kelsier rolde met zijn ogen, maar deed wat hem gevraagd werd; hij schudde het flesje en dronk vervolgens de helft van de inhoud op. Vervolgens zette hij het met een tik terug op tafel.

      Vin fronste. Ze keek Kelsier aan, die glimlachte. Hij wist dat hij haar te pakken had. Hij had haar zijn kracht getoond, haar ermee verleid. De enige reden om je onderdanig te gedragen jegens degenen die de macht hebben, is dat je op een dag kunt leren wat die macht inhoudt. Reens woorden.

      Vin stak haar hand uit, pakte het flesje en sloeg de inhoud achterover. Zo bleef ze zitten, wachtend op een of andere magische transformatie of een plotseling gevoel van macht – of zelfs mogelijke tekenen van vergiftiging. Ze voelde niks.

      Wat een anticlimax. Achteroverleunend in haar stoel trok ze een rimpel op haar voorhoofd. Louter uit nieuwsgierigheid tastte ze naar haar Geluk.

      En haar ogen puilden bijna uit haar hoofd van schrik.

      Het was er ineens, als een onmetelijke goudschat. Een voorraad kracht die zo ongelooflijk groot was dat hij haar bevattingsvermogen ver te boven ging. Altijd had ze zuinig moeten zijn met haar Geluk, altijd iets in reserve moeten houden, altijd kleine beetjes gebruiken. Nu had ze het gevoel een uitgehongerde vrouw te zijn, uitgenodigd aan een rijke dis bij een edelman. Zo verbijsterd was ze bij het ervaren van de enorme overvloed binnen in haar.

      ‘Nou,’ zei Kelsier uitnodigend. ‘Probeer het. Maak me rustig.’

      Vin tastte aarzelend naar haar nieuw verworven hoeveelheid Geluk. Ze nam een beetje en paste het op Kelsier toe.

      ‘Goed.’ Kelsier leunde gretig naar voren. ‘Maar we wisten al dat je dat kon. Nu de echte test, Vin. Kun je ook het tegenovergestelde? Je kunt mijn emoties dempen, maar kun je ze ook verhevigen?’

      Vin fronste. Zo had ze haar Geluk nog nooit eerder gebruikt; ze had geen idee dat dat mogelijk was. Waarom wilde hij dit allemaal zo graag?

      Argwanend tastte Vin naar haar bron, en ze ontdekte iets interessants. Wat ze eerst had geïnterpreteerd als een homogene bron van kracht bleek in feite uit twee verschillende bronnen te bestaan. Er waren twee verschillende soorten Geluk.

      Acht. Hij zei dat er acht waren. Maar... wat doen die andere zes dan?

      Kelsier wachtte nog steeds af. Vin tastte naar de tweede, haar onbekende bron van Geluk en richtte het, net als ze eerder had gedaan, direct op hem.

      Kelsiers glimlach werd breder, hij leunde achterover en keek Dockson aan. ‘Voor elkaar, dus. Ze deed het.’

      Dockson schudde zijn hoofd. ‘Eerlijk gezegd, Kell, weet ik niet wat ik ervan moet denken. Eén van jullie soort om me heen is al verwarrend genoeg. Maar twee...’

      Vin bekeek hen weifelend met samengeknepen ogen. ‘Twee wat?’

      ‘Zelfs onder de adel, Vin, is Ertsmagie een redelijk zeldzaam verschijnsel,’ zei Kelsier. ‘Het klopt dat het een overerfelijke vaardigheid is met de krachtigste lijnen onder de hogere adel. Maar opvoeding alleen is geen garantie voor Ertsmagische kracht.

      Veel hoge edelen hebben slechts toegang tot één Ertsmagische vaardigheid. Deze mensen – degenen die Ertsmagie slechts kunnen toepassen in een van de acht basisaspecten – worden “Nevelaars” genoemd. Soms komen die vaardigheden ook bij skaa voor – maar alleen als er bij zijn of haar nabije voorouders adellijk bloed voorkomt. Gewoonlijk kun je één Nevelaar aantreffen op de... ongeveer tienduizend skaa van samengesteld bloed. Hoe hoger en hoe dichter bij een adellijke afstamming, hoe waarschijnlijker het is dat de skaa een Nevelaar is.’

      ‘Wie waren jouw ouders, Vin?’ vroeg Dockson. ‘Heb je nog herinneringen aan hen?’

      ‘Ik ben opgevoed door mijn halfbroer, Reen,’ zei Vin zacht. Ze voelde zich er ongemakkelijk bij. Dit waren geen zaken die ze met anderen wilde bespreken.

      ‘Heeft hij ooit over je moeder en vader gesproken?’ vroeg Dockson.

      ‘Zo nu en dan,’ moest ze toegeven. ‘Reen zei dat onze moeder een hoer was. Niet uit vrije keus, maar de onderwereld...’ Haar stem stierf weg. Haar moeder had een keer, toen ze nog heel jong was, geprobeerd haar te doden. Ze herinnerde zich die gebeurtenis vaag. Reen had haar gered.

      ‘En je vader, Vin?’ vroeg Dockson.

      Vin keek op. ‘Hij is een hoge prelan in het Ministerie van Staal.’

      Kelsier floot zachtjes. ‘Kijk, kijk... hier is sprake van een tamelijk ironische schending van de taakuitvoering.’

      Vin staarde naar het tafelblad. Ten slotte stak ze haar hand uit, pakte de kroes en nam een flinke slok bier.

      Kelsier glimlachte. ‘De meeste hogere Gebieders in het Ministerie behoren tot de hoge adel. Jouw vader heeft je via je bloed een zeldzaam geschenk gegeven.’

      ‘Dus... ik ben een van die Nevelaars over wie je het had?’

      Kelsier schudde zijn hoofd. ‘Eigenlijk niet, nee. Weet je, en dat is wat jou zo interessant voor ons maakt, Vin, Nevelaars hebben slechts toegang tot één Ertsmagische vaardigheid. Jij hebt net bewezen er twee te bezitten. En als je toegang hebt tot ten minste twee van de acht, dan heb je waarschijnlijk ook toegang tot de rest. Zo werkt dat namelijk – als Ertsmagiër bezit je of één vaardigheid of je bezit ze allemaal.’

      Kelsier leunde naar voren. ‘Jij, Vin, bent wat de mensen een “Nevelmens” noemen. Zelfs onder de adel zijn die uiterst zeldzaam. Onder skaa... wel, ik kan alleen maar zeggen dat ik in mijn hele leven nog maar één andere skaa-Nevelmens ben tegengekomen.’

      Op de een of andere manier leek het in de kamer nog stiller te worden. En nog stiller. Vin staarde naar haar kroes met een verbijsterde, verontruste blik in haar ogen. Nevelmens. Ze had natuurlijk de verhalen gehoord. De legenden.

      Kelsier en Dockson zwegen beiden, lieten het haar rustig overdenken. Ten slotte sprak ze: ‘Dus... wat betekent dit allemaal in de praktijk?’

      Kelsier glimlachte. ‘Dat betekent dat jij, Vin, een heel speciale persoon bent. Jij bezit een kracht waar de meeste hoge edelen jaloers op zijn. Als je in een adellijke familie geboren zou zijn, had dit vermogen jou tot een van de dodelijkste en invloedrijkste mensen van het hele Laatste Rijk gemaakt.’

      Kelsier leunde opnieuw naar voren. ‘Maar je bent niet in een adellijke familie geboren. Je bent niet van adel, Vin. Je hoeft hun regels niet te volgen – en dat maakt je zelfs nóg krachtiger en gevaarlijker.’

Het laatste rijk
titlepage.xhtml
Sanderson_Laatste_Rijk.html
Sanderson_Laatste_Rijk-1.html
Sanderson_Laatste_Rijk-2.html
Sanderson_Laatste_Rijk-3.html
Sanderson_Laatste_Rijk-4.html
Sanderson_Laatste_Rijk-5.html
Sanderson_Laatste_Rijk-6.html
Sanderson_Laatste_Rijk-7.html
Sanderson_Laatste_Rijk-8.html
Sanderson_Laatste_Rijk-9.html
Sanderson_Laatste_Rijk-10.html
Sanderson_Laatste_Rijk-11.html
Sanderson_Laatste_Rijk-12.html
Sanderson_Laatste_Rijk-13.html
Sanderson_Laatste_Rijk-14.html
Sanderson_Laatste_Rijk-15.html
Sanderson_Laatste_Rijk-16.html
Sanderson_Laatste_Rijk-17.html
Sanderson_Laatste_Rijk-18.html
Sanderson_Laatste_Rijk-19.html
Sanderson_Laatste_Rijk-20.html
Sanderson_Laatste_Rijk-21.html
Sanderson_Laatste_Rijk-22.html
Sanderson_Laatste_Rijk-23.html
Sanderson_Laatste_Rijk-24.html
Sanderson_Laatste_Rijk-25.html
Sanderson_Laatste_Rijk-26.html
Sanderson_Laatste_Rijk-27.html
Sanderson_Laatste_Rijk-28.html
Sanderson_Laatste_Rijk-29.html
Sanderson_Laatste_Rijk-30.html
Sanderson_Laatste_Rijk-31.html
Sanderson_Laatste_Rijk-32.html
Sanderson_Laatste_Rijk-33.html
Sanderson_Laatste_Rijk-34.html
Sanderson_Laatste_Rijk-35.html
Sanderson_Laatste_Rijk-36.html
Sanderson_Laatste_Rijk-37.html
Sanderson_Laatste_Rijk-38.html
Sanderson_Laatste_Rijk-39.html
Sanderson_Laatste_Rijk-40.html
Sanderson_Laatste_Rijk-41.html
Sanderson_Laatste_Rijk-42.html
Sanderson_Laatste_Rijk-43.html
Sanderson_Laatste_Rijk-44.html
Sanderson_Laatste_Rijk-45.html
Sanderson_Laatste_Rijk-46.html
Sanderson_Laatste_Rijk-47.html
Sanderson_Laatste_Rijk-48.html
Sanderson_Laatste_Rijk-49.html
Sanderson_Laatste_Rijk-50.html
Sanderson_Laatste_Rijk-51.html
Sanderson_Laatste_Rijk-52.html
Sanderson_Laatste_Rijk-53.xhtml