In het begin waren er mensen die niet geloofden dat de Diepte een serieus gevaar inhield, tenminste niet voor hen. Maar ze bracht een ziekte met zich mee die bijna het hele land heeft geïnfecteerd. Dan heb je niets aan legers. Grootse steden worden door haar kracht lamgelegd. Oogsten mislukken en het land sterft.
Dat is waar ik tegen vecht. Dat is het monster dat ik moet verslaan. Ik vrees dat er al te veel tijd verloren is gegaan. Er is al zo veel vernietigd dat ik vrees voor het overleven van de mensheid.
Betekent dit werkelijk het einde van de wereld dat door zoveel filosofen is voorspeld?
22
WE ZIJN EERDER DEZE WEEK in Terris aangekomen, las Vin, en ik moet zeggen dat ik het landschap prachtig vind. Die geweldige bergtoppen in het noorden – met die kale sneeuwkappen en beboste hellingen – kijken als oplettende goden uit over een land van een en al groene vruchtbaarheid. Mijn eigen territoria in het zuiden zijn overwegend vlak; ik denk dat ze een stuk minder somber zouden ogen als er ter variatie een paar bergen waren.
De mensen hier zijn voornamelijk herders – hoewel houthakkers en boeren geen ongebruikelijk verschijnsel zijn. Maar het is echt een land van herders. Het lijkt vreemd dat een gebied dat zo typisch agrarisch is, de profetieën en godsdiensten heeft voortgebracht waar de hele wereld nu op schijnt te vertrouwen.
Er heeft zich een groep dragers van Terris bij ons aangesloten die ons over de moeilijke bergpassen zal gidsen. Maar dit zijn geen gewone mannen. De verhalen kloppen dus – sommige Terrismannen hebben een opmerkelijk vermogen dat erg intrigerend is.
Op een of andere manier kunnen ze hun kracht opslaan om die de volgende dag te gebruiken. Voordat ze ’s avonds gaan slapen liggen ze een uur lang in hun slaapzakken en in die tijd lijken ze ineens qua uiterlijk heel kwetsbaar te worden – bijna alsof ze een halve eeuw ouder worden. Maar als ze de volgende ochtend wakker worden, blijken ze behoorlijk gespierd te zijn. Waarschijnlijk hebben hun krachten iets te maken met de metalen armbanden en oorringen die ze altijd dragen.
De leider van de dragers heet Rashek, en hij is nogal zwijgzaam. Niettemin heeft Braches – nieuwsgierig als altijd – beloofd hem te ondervragen in de hoop te ontdekken hoe dat wonderlijke opslaan van kracht nu in zijn werk gaat.
Morgen beginnen we aan het laatste deel van onze pelgrimage – het Verre Gebergte van Terris. Hopelijk zal ik daar vrede vinden – voor mezelf, en voor mijn arme land.
Al lezend in haar kopie van het dagboek, was Vin al snel tot een paar conclusies gekomen. In de eerste plaats was ze er nu vast van overtuigd dat ze níét van lezen hield. Sazed luisterde niet naar haar geklaag; hij beweerde slechts dat ze het gewoon te weinig had gedaan. Zag hij dan niet in dat lezen in praktische zin niet vergelijkbaar was met het gebruik van een dolk of van Ertsmagie?
Maar ze hield vol, zoals hij haar beval, al was het maar om koppig te bewijzen dat ze het wel kon. Veel van de woorden in het dagboek waren haar vreemd. Ze las in een afgezonderd deel van Renoux’ landhuis, waar ze de woorden hardop voor zichzelf kon uitspreken om zo te proberen de vreemde schrijfstijl van de Opperheer te ontraadselen.
Het lezen leidde tot haar tweede conclusie: de Opperheer was veel meer een zeurkous dan een god zou mogen zijn. Als de pagina’s van het dagboek niet vol stonden met saaie aantekeningen over de reizen van de Opperheer, dan bulkten ze wel van innerlijke beschouwingen en langdradig moralistisch gebazel. Vin begon te wensen dat ze het boek nooit gevonden had.
Zuchtend dook ze dieper weg in haar rieten stoel. Een fris, vroeg lentebriesje waaide over de lagergelegen tuinen en het kleine stroompje uit de fontein, links van haar. De lucht was op een prettige manier vochtig en de boomkruinen boven haar beschutten haar tegen de middagzon. Adellijk zijn – zelfs nep-adellijk – had zo zijn voordelen.
Achter haar klonken bedaarde voetstappen. Ze waren nog ver, maar Vin had de gewoonte ontwikkeld om voortdurend een klein beetje tin te branden. Ze draaide zich om en wierp heimelijk een blik over haar schouder.
‘Spook?’ zei ze verrast toen de jonge Lestibournes over het tuinpad kwam aanlopen. ‘Wat doe jij hier?’
Spook bloosde en bleef als verstijfd staan. ‘Ware met de Dox gekomt en zonder plek te blijven anders.’
‘Dockson?’ zei Vin. ‘Is hij ook hier?’ Misschien heeft hij wel nieuws van Kelsier!
Spook knikte en kwam naderbij. ‘Wapens voor de krijg, gegeven voor als de tijde komt.’
Vin dacht even na. ‘Geen idee wat je precies bedoelt.’
‘We moesten nog wapens afleveren,’ zei Spook, die zijn uiterste best deed om geen dialect te spreken. ‘Zijn hier voor een tijdje op te bergen.’
‘Aha,’ zei Vin, die opstond en haar jurk gladstreek. ‘Ik moet hem spreken.’
Plotseling keek Spook beducht. Hij bloosde opnieuw en Vin vroeg met haar hoofd schuin: ‘Is er nog iets?’
Met een plotselinge beweging haalde Spook iets uit zijn vest tevoorschijn. In reactie brandde Vin wat tin-lood, maar het was alleen maar een wit met roze zakdoek die Spook haar toestak.
Aarzelend pakte Vin hem aan. ‘Waar is dit voor?’
Spook bloosde weer, draaide zich om en ging ervandoor.
Vin keek hem verbluft na. Ze keek naar de zakdoek. Hij was gemaakt van zachte zijde, maar verder viel er niets vreemds aan te ontdekken.
Wat is het toch een vreemde jongen, dacht ze, terwijl ze de zakdoek in haar mouw stopte. Ze pakte haar kopie van het dagboek en begon het tuinpad af te lopen. Ze was nu zo gewend aan het dragen van een jurk dat ze nauwelijks nog hoefde op te letten of de onderste stroken van haar japon niet langs het struikgewas of over de stenen sleepten.
Ik vind eigenlijk dat je dat wel een waardevolle vaardigheid kunt noemen, dacht Vin, terwijl ze de ingang van het landhuis bereikte zonder met haar jurk aan een enkele tak te zijn blijven hangen. Ze duwde de uit vele ruitjes bestaande glazen deuren open en hield de eerste de beste bediende die ze zag staande.
‘Is meester Delton aangekomen?’ vroeg ze. Ze gebruikte Docksons schuilnaam. Hij speelde de rol van een van Renoux’ handelscontacten in Luthadel.
‘Ja, vrouwe,’ zei de bediende. ‘Hij is in vergadering met Heer Renoux.’
Vin liet de bediende gaan. Ze zou bij de vergadering binnen kunnen lopen, maar dat zou een slechte indruk maken. Als Vrouwe Valette had ze niets te zoeken bij een handelsbespreking tussen Renoux en Delton.
In gedachten verzonken beet Vin op haar onderlip. Sazed zei haar altijd dat ze de schijn diende op te houden. Goed, dacht ze. Ik wacht wel. Misschien dat Sazed me kan vertellen wat die gekke jongen van me wil met die zakdoek.
Ze ging met een damesachtige glimlach rond haar lippen op weg naar de bovenste bibliotheek, terwijl ze probeerde te bedenken wat Renoux en Dockson aan het bespreken waren. Het afleveren van de wapens was een excuus; Dockson hoefde voor zoiets triviaals niet zelf mee te komen. Misschien kwam Kelsier later terug dan verwacht. Of misschien had Dockson eindelijk iets van Marsh gehoord – Kelsiers broer zou nu toch snel met de andere nieuwe Gebieder-ingewijden in Luthadel moeten aankomen.
Dockson en Renoux hadden me ook kunnen laten roepen, dacht ze geërgerd. Valette ontving vaak gasten samen met haar oom.
Ze schudde haar hoofd. Hoewel Kelsier haar een volwaardig lid van de bende had genoemd, werd ze door de anderen duidelijk nog als een kind beschouwd. Ze waren aardig en accepteerden haar in hun midden, maar ze betrokken haar nergens bij. Waarschijnlijk allemaal onbedoeld, maar dat maakte het niet minder frustrerend.
Uit de bibliotheek kwam licht. Sazed zat er ongetwijfeld de laatste pagina’s van het dagboek te vertalen. Vin stapte naar binnen en hij keek glimlachend en met een respectvol knikje van zijn hoofd op van zijn werk.
Ook deze keer geen bril, merkte Vin op. Waarom droeg hij die zo kortgeleden dan wel?
‘Meesteres Vin,’ zei hij en hij kwam overeind om een stoel voor haar te pakken. ‘Hoe vordert uw bestudering van het dagboek?’
Vin keek naar de losjes gebonden bladzijden in haar hand. ‘Wel goed, denk ik. Maar ik zie niet in waarom ik het moet lezen – je hebt toch ook kopieën aan Kell en Bries gegeven?’
‘Natuurlijk,’ zei Sazed, die een stoel naast zijn bureau zette. ‘Maar meester Kelsier heeft aan ieder bendelid gevraagd het te lezen. Daar heeft hij gelijk in, volgens mij. Hoe meer ogen die woorden lezen, hoe groter de kans dat we de geheimen die ze bevatten zullen ontdekken.’
Vin zuchtte, streek haar jurk glad en ging zitten. De wit-blauwe jurk was prachtig – hoewel hij voor dagelijks gebruik bestemd was, was hij maar een fractie minder weelderig dan haar baljurken.
‘U zult moeten toegeven, meesteres,’ zei Sazed zodra hij weer zat, ‘dat de tekst verbazingwekkend is. Dit werk is de droom van iedere Hoeder. Ik ontdek voortdurend dingen over mijn cultuur die zelfs ik niet wist!’
Vin knikte. ‘Ik ben net bij het gedeelte waar ze Terris bereiken.’ Hopelijk zullen er in het volgende stuk minder voorraadlijsten voorkomen. Echt, voor een kwaadaardige god der duisternis kan-ie behoorlijk saai zijn.
‘Ja, ja,’ reageerde Sazed met een voor zijn doen ongekend enthousiasme. ‘Hebt u gelezen hoe hij Terris beschreef als een plek van “groene vruchtbaarheid”? Hoederlegenden spreken daar ook over. Terris is nu een toendra van bevroren slijk – bijna geen plant kan daar overleven. Maar ooit was het er groen en prachtig, zoals de tekst vertelt.’
Groen en prachtig, dacht Vin. Waarom zou groen prachtig zijn? Dat is net zo gek als blauwe en paarse planten.
Maar er was iets in dat dagboek wat haar intrigeerde – iets waarover zowel Sazed als Kelsier vreemd genoeg niets zei. ‘Ik heb net het deel gelezen waar de Opperheer gezelschap krijgt van een aantal dragers van Terris,’ zei Vin voorzichtig. ‘Hij beschrijft hoe ze overdag sterker zijn, maar ’s nachts zwak en kwetsbaar.’
Plotseling gedroeg Sazed zich een stuk ingetogener. ‘Ja, dat klopt.’
‘Weet jij daar iets van? Heeft dat iets te maken met hoe Hoeders zijn?’
‘Ja,’ zei Sazed. ‘Maar het moet eigenlijk geheim blijven, volgens mij. Niet dat u niet te vertrouwen bent, meesteres Vin. Maar hoe minder mensen dingen over Hoeders weten, hoe minder er over ons gezegd kan worden. Het zou het beste zijn als de Opperheer meent dat hij ons volledig vernietigd heeft, iets wat al duizend jaar zijn doel is.’
Vin haalde haar schouders op. ‘Goed. Hopelijk gaat geen van de geheimen die Kelsier wil dat wij in de tekst ontdekken over de krachten van de Terrismannen – mocht dat wel zo zijn, dan heb ik ze allemaal gemist.’
Sazed zweeg.
‘Ach, ja,’ zei Vin nonchalant, bladerend door de pagina’s die ze nog niet had gelezen. ‘Het lijkt erop dat hij veel tijd besteedt aan verhalen over Terrismannen. Ik verwacht geen grote bijdrage te kunnen leveren als Kelsier terugkomt.’
‘Daar hebt u een punt,’ zei Sazed bedachtzaam. ‘Ook al brengt u het een beetje melodramatisch.’
Vin glimlachte parmantig.
‘Goed,’ zei Sazed met een zucht. ‘We kunnen u maar beter niet te veel met meester Bries laten omgaan, volgens mij.’
‘De mannen in het dagboek,’ zei Vin. ‘Zijn dat Hoeders?’
Sazed knikte. ‘De mensen die we nu “Hoeders” noemen, kwamen toen veel algemener voor – misschien zelfs algemener dan Nevelaars onder de hedendaagse adel. Onze techniek wordt “Ferrochemie” genoemd, en het is het vermogen om bepaalde fysieke eigenschappen in ijzer op te slaan.’
Vin fronste. ‘Branden jullie ook metalen?’
‘Nee, meesteres,’ zei Sazed hoofdschuddend. ‘Ferrochemisten zijn geen Ertsmagiërs – wij “branden” onze metalen niet. Wij gebruiken ze als opslagruimte. Ieder stukje metaal, afhankelijk van de grootte en samenstelling, kan een bepaalde fysieke kwaliteit in zich bewaren. De Ferrochemist slaat een bepaalde eigenschap op en maakt daar op een later moment weer gebruik van.’
‘Eigenschap?’ vroeg Vin. ‘Is dat zoiets als een kracht?’
Sazed knikte. ‘In de tekst maken de Terrismannen zichzelf ’s avonds zwakker en slaan ze kracht op in hun armbanden om die de volgende dag te kunnen gebruiken.’
Vin bestudeerde Sazeds gezicht. ‘Daarom draag jij zoveel oorringen!’
‘Inderdaad, meesteres,’ zei hij en hij trok zijn mouwen op. Onder zijn gewaad droeg hij om zijn bovenarmen brede ijzeren banden. ‘Ik verberg een deel van mijn reserves – maar het dragen van veel ringen, oorringen en andere sieraden heeft altijd deel uitgemaakt van de cultuur van Terris. De Opperheer heeft ooit geprobeerd een verbod uit te vaardigen dat bepaalde dat Terrismannen geen enkel metaal mochten aanraken of in bezit hebben – hij probeerde van het dragen van metaal een adellijk privilege te maken.’
Vin fronste. ‘Dat is merkwaardig,’ zei ze. ‘Je zou zeggen dat de adel geen metaal zou wíllen dragen, omdat dat ze kwetsbaar voor Ertsmagie maakt.’
‘Inderdaad,’ zei Sazed. ‘Maar het is al heel lang mode in die kringen om kleding met metaal op te sieren. Het is begonnen, vermoed ik, met de wens van de Opperheer om de Terrismannen het recht om metaal aan te raken te ontzeggen. Hij begon zelf metalen ringen en armbanden te dragen, en de adel volgde hem daarin als een soort modeverschijnsel. Tegenwoordig dragen de rijken vaak metaal als symbool van macht en trots.’
‘Dat klinkt dwaas,’ zei Vin.
‘Mode is vaak dwaas, meesteres,’ zei Sazed. ‘Los van het feit dat de opzet mislukte, dragen veel van de edelen geverfd hout dat op metaal lijkt, en de mensen van Terris is het gelukt het ongenoegen van de Opperheer op dit terrein te weerstaan. Het was gewoon te onpraktisch om oppassers het omgaan met metaal te verbieden. Toch heeft dat de Opperheer er niet van weerhouden te proberen de Hoeders uit te roeien.’
‘Hij is bang van jullie.’
‘En hij haat ons. Niet alleen de Ferrochemisten, maar alle Terrismannen.’ Sazed legde een hand op het nog te vertalen deel van de tekst. ‘Dat geheim hoop ik ook hierin te ontdekken. Niemand weet meer waarom de Opperheer het volk van Terris vervolgt, maar ik vermoed dat het iets met die dragers te maken heeft – hun aanvoerder, Rashek, schijnt een heel koppige man te zijn geweest. De Opperheer heeft het veel over hem in het verhaal.’
‘Hij had het ook over religie,’ zei Vin. ‘De Terrisreligie. Iets over profetieën.’
Sazed schudde zijn hoofd. ‘Op die vraag heb ik geen antwoord, meesteres, want over de Terrisreligie weet ik evenveel als u.’
‘Maar jij verzamelt religies,’ zei Vin. ‘En dan weet je niets over je eigen religie?’
‘Nee,’ zei Sazed ernstig. ‘Weet u, meesteres. Dat is de reden waarom de Hoeders zijn ontstaan. Eeuwen geleden heeft mijn volk de laatste Ferrochemisten verborgen. De zuiveringen gericht tegen de bevolking van Terris door de Opperheer werden toen heel gewelddadig – dit gebeurde allemaal nog voordat hij het fokprogramma afkondigde. In die tijd waren we nog geen oppassers of bedienden – we waren zelfs nog geen skaa. We waren iets wat vernietigd diende te worden.
Maar iets weerhield de Opperheer ervan ons helemaal uit te roeien. Ik weet niet wat dat is geweest – misschien vond hij genocide een te gematigde straf. Hoe dan ook, hij heeft onze religie tijdens de eerste twee eeuwen van zijn heerschappij met succes weten te vernietigen. In de eeuw daarna is de organisatie van de Hoeders gevormd; de leden ervan proberen te achterhalen wat er verloren is gegaan om dat voor de toekomst te bewaren in hun geheugen.’
‘Met Ferrochemie?’
Sazed knikte terwijl hij met zijn vingers over de band om zijn rechterarm wreef. ‘Deze is van koper; die dient voor de opslag van herinneringen en gedachten. Iedere Hoeder draagt verschillende banden zoals deze, geladen met kennis – liederen, verhalen, gebeden, geschiedenis en talen. Veel Hoeders hebben een specialiteit – de mijne is religie – maar we hebben allemaal kennis van het totaal. Ook als slechts één van ons de dood van de Opperheer overleeft, dan zal de wereldbevolking toch alles wat ze verloren heeft terug kunnen krijgen.’
Hij zweeg even en trok zijn mouw weer naar beneden. ‘Alhoewel, niet álles wat verloren is gegaan. Er zijn nog steeds dingen die we missen.’
‘Je eigen religie dus,’ zei Vin zacht. ‘Die heb je nooit gevonden, toch?’
Sazed schudde zijn hoofd. ‘De Opperheer suggereert in dit dagboek dat onze profeten hem naar de Bron der Verheffing hebben geleid, maar dat is nieuw voor ons. Waar geloofden wij in? Wat, of wie, aanbaden wij? Waar kwamen die Terrisprofeten vandaan, en hoe konden ze de toekomst voorspellen?’
‘Ik... heb geen idee.’
‘We blijven zoeken, meesteres, uiteindelijk zullen we achter de antwoorden komen, volgens mij. En zelfs als dat ons niet lukt, zullen we de mensheid toch een onschatbare dienst hebben bewezen. Andere mensen noemen ons volgzaam en slaafs, maar wij hebben op onze eigen manier tegen hem gestreden.’
Vin knikte. ‘En wat kun je nog meer opslaan? Bepaalde vermogens en herinneringen. Nog meer?’
Sazed nam haar aandachtig op. ‘Ik heb al te veel verteld, volgens mij. Maar nu begrijpt u hoe wij werken – als de Opperheer dit soort dingen in zijn tekst bespreekt, zult u er niet van in verwarring raken.’
‘Je gezichtsvermogen,’ zei Vin terwijl ze opveerde. ‘Daarom droeg je een paar weken nadat je mij had gered een bril. Je moest die nacht toen je me gevonden hebt beter zicht hebben, en dus heb je toen je reserves aangesproken. Vervolgens nam je een paar weken genoegen met een zwakker gezichtsvermogen, zodat je het kon aanvullen.’
Sazed reageerde niet op haar opmerking. Hij pakte zijn pen weer op met de duidelijke bedoeling verder te gaan met zijn vertaling. ‘Was er verder nog iets, meesteres?’
‘Ja, eigenlijk wel,’ zei Vin, terwijl ze de handschoen uit haar mouw tevoorschijn haalde. ‘Heb je enig idee wat dit is?’
‘Dat lijkt me een zakdoek te zijn, meesteres.’
Vin trok met een komische grimas haar wenkbrauwen op. ‘Heel grappig. Je hebt veel te veel tijd met Kelsier doorgebracht, Sazed.’
‘Weet ik,’ zei hij met een zucht. ‘Hij heeft me besmet, volgens mij. Maar los daarvan begrijp ik uw vraag niet. Wat is er zo bijzonder aan deze zakdoek?’
‘Dat is nou precies wat ík wil weten,’ zei Vin. ‘Spook heeft me ’m zojuist gegeven.’
‘Aha. Dan begrijp ik het.’
‘Wat dan?’ reageerde Vin.
‘In adellijke kringen, meesteres, is een zakdoek het traditionele geschenk dat een jongeman aan een dame geeft die hij het hof wil maken.’
Vin zweeg even, een blik van schrik gericht op de zakdoek. ‘Wát? Is die jongen helemaal gek geworden?’
‘De meeste jongemannen op zijn leeftijd zijn een beetje gek, volgens mij,’ zei Sazed glimlachend. ‘Maar dit kun je nauwelijks onverwachts noemen. Is het u nooit eerder opgevallen hoe hij u aanstaart zodra u de kamer binnenkomt?’
‘Ik dacht alleen maar: wat een engerd. Wat denkt hij wel. Hij is veel te jong voor mij.’
‘De jongen is vijftien, meesteres. Dat betekent dat hij maar één jaar jonger is dan u.’
‘Twee,’ zei Vin. ‘Verleden week ben ik zeventien geworden.’
‘Dan is hij nog altijd niet veel jonger dan u.’
Vin rolde met haar ogen. ‘Ik heb echt geen tijd voor zijn avances.’
‘Men zou denken, meesteres, dat u de mogelijkheden die u hebt wel zou waarderen. Niet iedereen is zo gelukkig.’
Vin dacht even na. Hij is een eunuch, sufferd. ‘Sazed, sorry. Ik...’
Sazed maakte een afwerend handgebaar. ‘Dat is iets waar ik nooit genoeg van heb geweten om het te missen, meesteres. Misschien moet ik mijzelf wel gelukkig prijzen – een bestaan bij de ondergrondse is niet gemakkelijk te combineren met een familie. Neem nou meester Hammond; die heeft zijn echtgenote al maanden niet gezien.’
‘Is Ham getróúwd?’
‘Natuurlijk,’ zei Sazed. ‘Meester Yeden ook, geloof ik. Ze beschermen hun families door ze geen deel te laten uitmaken van hun ondergrondse activiteiten, maar dat heeft wel tot gevolg dat ze lange perioden apart moeten leven.’
‘Wie nog meer?’ wilde Vin weten. ‘Bries? Dockson?’
‘Meester Bries is iets te veel... op zichzelf gericht om een gezin te hebben. Meester Dockson heeft nooit over zijn liefdesleven gesproken, maar ik vermoed dat er iets pijnlijks in zijn verleden is voorgevallen, wat niet ongewoon is bij plantage-skaa, zoals u weet.’
‘Dockson komt van een plantage?’ vroeg Vin verbaasd.
‘Natuurlijk. Praat u wel eens met uw vrienden, meesteres?’
Vrienden. Ik heb vrienden. Dat was een vreemde gedachte.
‘Hoe dan ook,’ zei Sazed, ‘ik moet verder met mijn werk. Het spijt me dat ik geen tijd meer voor u heb, maar ik heb de vertaling bijna af, dus...’
‘Natuurlijk,’ zei Vin. Ze stond op en fatsoeneerde haar jurk. ‘Dank je wel.’
Ze vond Dockson in de gastenbibliotheek, waar hij rustig zat te schrijven, met een keurige stapel documenten voor zich op tafel. Hij droeg een alledaags adellijk kostuum, en zag er in die kleding altijd meer op z’n gemak uit dan de anderen. Kelsier zag er altijd flitsend uit, Bries smetteloos en overdadig, maar Dockson... hij zag er in die kleren uit alsof hij ervoor geboren was.
Toen ze binnenkwam, keek hij op. ‘Vin? Neem me niet kwalijk – ik had je moeten laten roepen. Om een of andere reden ging ik ervan uit dat je op stap was.’
‘Dat klopt de meeste dagen ook wel,’ zei ze terwijl ze de deur achter zich sloot. ‘Vandaag was ik echter thuis; luisteren naar babbelende adellijke dames tijdens lunches kan je knap gaan vervelen.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei Dockson met een glimlach. ‘Ga zitten.’
Vin knikte en liep de kamer door. Het was rustig in het vertrek dat was uitgevoerd in warme kleuren en hardhout. Hoewel het buiten nog licht was, had Dockson de gordijnen al dichtgetrokken en werkte bij kaarslicht.
‘Is er nieuws van Kelsier?’ vroeg Vin zodra ze zat.
‘Nee,’ zei Dockson en hij legde zijn document terzijde. ‘Maar dat is niet vreemd. Hij was niet van plan lang in de grotten te blijven, dus zou het dwaas zijn om een koerier te sturen – als Ertsmagiër zou hij misschien zelfs eerder dan een man te paard terug kunnen zijn. Hoe dan ook, ik denk dat hij een paar dagen verlaat is. We hebben het hier tenslotte over Kelsier.’
Vin knikte en keek een poosje zwijgend voor zich uit. Met Dockson had ze lang niet zoveel tijd doorgebracht als met Kelsier en Sazed – of zelfs Ham en Bries. Maar hij leek haar een vriendelijke man. Erg rustig en heel erg slim. Terwijl de meeste anderen Ertsmagische krachten inbrachten, was Docksons waarde dat hij zo goed kon organiseren.
Als er iets aangeschaft moest worden – zoals Vins jurken – zorgde Dockson ervoor dat het gebeurde. Moesten er gebouwen afgehuurd worden, voorraden gekocht, of vergunningen geregeld, Dockson kreeg het voor elkaar. Hij werkte niet in de frontlijn, lichtte geen edelen op, vocht niet in de nevels, noch deed hij mee aan het werven van soldaten. Maar Vin vermoedde dat zonder hem de hele bende uit elkaar zou vallen.
Hij is een aardige man, zei ze tegen zichzelf. Hij vindt het vast niet erg als ik het hem vraag. ‘Dox, hoe was het leven op de plantage?’
‘Hm? De plantage?’
Vin knikte. ‘Jij bent er toch op eentje opgegroeid? Je bent toch een plantage-skaa?’
‘Ja,’ zei Dockson. ‘Of beter gezegd: ik was het. Hoe het daar was? Ik weet niet goed hoe ik die vraag moet beantwoorden, Vin. Het was een hard leven, maar de meeste skaa hebben een hard leven. Ik mocht niet van de plantage af – of me zelfs maar zonder toestemming buiten het huttendorp waar we woonden begeven. We hadden regelmatiger te eten dan veel straat-skaa, maar we moesten net zo hard werken als een fabrieksarbeider. Misschien wel harder.
Plantages zijn anders dan steden. Daar is iedere heer zijn eigen baas. Technisch gesproken behoren alle skaa aan de Opperheer toe, maar de adel huurt ze van hem, en mogen er net zoveel om het leven brengen als ze maar willen. Iedere heer moet ervoor zorgen dat hij zijn quotum gewassen levert.’
‘Je praat er zo... emotieloos over,’ zei Vin.
Dockson haalde zijn schouders op. ‘Het is een tijd geleden, Vin. Ik had toen niet het besef dat de plantage zo’n traumatiserende plek was. Zo was toen gewoon het leven – we wisten niet beter. Nu weet ik dat van alle plantageheren de mijne vrij zachtaardig was.’
‘Waarom ben je dan daar weggegaan?’
Dockson dacht even na. ‘Door een bepaalde gebeurtenis,’ zei hij, en zijn stem klonk bijna weemoedig. ‘Je weet dat de wet voorschrijft dat een heer met iedere skaa-vrouw die hij wil naar bed kan gaan?’
Vin knikte. ‘En hij moet haar doden als hij klaar met haar is.’
‘Of vrij snel daarna,’ zei Dockson. ‘In ieder geval snel genoeg, zodat er geen halfbloedje geboren kon worden.’
‘En die heer heeft dat met een vrouw gedaan op wie jij toen verliefd was?’
Dockson knikte. ‘Ik praat er niet veel over. Niet omdat ik dat moeilijk vind, maar omdat ik dat zinloos vind. Ik ben niet de enige skaa die een dierbare heeft verloren door de begeerte van zijn heer of door diens onverschilligheid. Eigenlijk wil ik wedden dat het je moeite zal kosten een skaa te vinden van wie géén dierbare door de adel is vermoord. Zo is het nu eenmaal.’
‘Wie was het?’ vroeg Vin.
‘Een meisje van de plantage. Zoals ik al zei, mijn verhaal is niet origineel. Ik herinner me... hoe ik ’s nachts tussen de hutten doorsloop om bij haar te kunnen zijn. De hele gemeenschap speelde het spel mee door ons voor de opzieners verborgen te houden – ik mocht na donker niet buiten zijn, begrijp je. Voor haar heb ik voor het eerst de nevels getrotseerd. En terwijl velen mij voor dwaas hielden omdat ik me ’s nachts buiten waagde, raakten anderen hun bijgeloof kwijt en moedigden me zelfs aan. Ik denk dat de romance hen inspireerde; Kareien en ik herinnerden iedereen eraan dat er iets was wat het waard maakte om voor te leven.
Nadat Kareien door Heer Devinshae was meegenomen – en haar lijk de volgende morgen teruggebracht om te worden begraven – is er in die hutten... iets gestorven. Die avond nog ben ik vertrokken. Ik wist niet van het bestaan van een beter leven, maar ik kon niet blijven, niet met Kareiens familie daar, niet met Heer Devinshae... toekijkend hoe wij zijn land bewerkten...’
Hoofdschuddend zuchtte Dockson. Eindelijk zag Vin wat emotie op zijn gezicht. ‘Weet je,’ zei hij, ‘het verbaast me soms dat we het nog proberen. Met alles wat ze ons al hebben aangedaan – de doden, de martelingen, de pijn – zou je denken dat we zaken als hoop en liefde allang opgegeven zouden hebben. Maar nee. Nog steeds worden skaa verliefd. Nog steeds proberen ze gezinnen te vormen, en ze blijven maar doorgaan. Ik bedoel, kijk nou... zoals wij Kells krankzinnige kleine oorlog voeren. Hoe we een god trotseren van wie wij weten dat hij ons allemaal gewoon zal afslachten.’
Vin probeerde de gruwel te bevatten die hij beschreef. ‘Ik... dacht dat je zei dat jouw heer vriendelijk was.’
‘O, dat was hij ook,’ zei Dockson. ‘Heer Devinshae sloeg zijn skaa zelden dood, en hij ruimde de oudjes pas op als het aantal skaa te veel opliep. Hij heeft een onberispelijke reputatie onder de adel. Waarschijnlijk heb je hem wel eens op de bals gezien – hij is de laatste tijd, in de wintermaanden tussen het plant- en oogstseizoen in, in Luthadel geweest.’
Vin kreeg het er koud van. ‘Dockson, dat is toch vreselijk! Hoe kunnen ze zo’n monster tussen hen dulden?’
Fronsend leunde Dockson wat naar voren, zijn armen rustend op het bureau. ‘Vin, zo zijn ze állemaal.’
‘Ik weet dat sommige skaa dat beweren, Dox,’ zei Vin. ‘Maar de mensen die op de bals komen, die zijn zo niet. Ik heb ze ontmoet, met ze gedanst. Dox, een heleboel zijn gewoon goede mensen. Ik denk dat ze geen idee hebben dat de skaa het zo zwaar hebben.’
Dockson keek haar met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht aan. ‘Hoor ik je dat nou echt zeggen, Vin? Waarom denk jij dan dat we tegen ze vechten? Besef je dan werkelijk niet waartoe al die mensen in staat zijn?’
‘Wreedheid misschien,’ zei Vin. ‘En onverschilligheid. Maar het zijn geen monsters, niet allemaal – niet zoals jouw vroegere plantageheer.’
Dockson schudde zijn hoofd. ‘Je ziet het gewoon niet goed, Vin. Een edelman kan de ene nacht een skaa-vrouw verkrachten en vermoorden, en de volgende dag geprezen worden vanwege zijn zedelijk gedrag en deugdzaamheid. In hun ogen zijn skaa geen mensen. Adellijke vrouwen beschouwen het niet als overspel als hun echtgenoot met een skaa-vrouw slaapt.’
‘Ik...’ Vin zweeg, onzeker geworden. Dit was het deel in de cultuur van de adel dat ze uit de weg had willen gaan. Voor ranselpartijen kon ze misschien vergeving opbrengen, maar dit...
Dockson schudde zijn hoofd. ‘Je laat je door ze bedriegen, Vin. Dit soort zaken zijn in de stad minder zichtbaar doordat er hoerenkasten zijn, maar ook daar wordt gemoord. Sommige bordelen maken gebruik van vrouwen van zeer lage – maar adellijke – komaf. De meeste echter doden regelmatig hun skaa-hoeren om de Inquisiteurs tevreden te stellen.’
Vin voelde zich een beetje misselijk worden. ‘Ik... weet van het bestaan van bordelen, Dox. Mijn broer dreigde altijd dat hij me er aan eentje zou verkopen. Maar alleen omdat die bordelen bestaan betekent dat nog niet dat alle mannen ernaartoe gaan. Er zijn veel arbeiders die nooit naar skaa-bordelen gaan.’
‘Edelen zijn anders, Vin,’ zei Dockson hardvochtig. ‘Het zijn vreselijke schepsels. Waarom denk je dat ik er niets van zeg dat Kelsier ze vermoordt? Waarom denk je dat ik met hem samenwerk om hun regime omver te werpen? Je zou eens een paar van die mooie jongens met wie je danst moeten vragen hoe vaak ze met een skaa-vrouw naar bed geweest zijn, terwijl ze wisten dat die kort daarna gewoon gedood zouden worden. Ze maken zich er, vroeg of laat, allemaal schuldig aan.’
Vin hield haar ogen neergeslagen.
‘Ze kunnen niet gered worden, Vin,’ zei Dockson. De passie waarmee Kelsier altijd over dit onderwerp sprak, was bij Dockson niet aanwezig, hij scheen eerder... berustend. ‘Ik denk dat Kelsier pas gelukkig zal zijn als ze allemaal dood zijn. Ik betwijfel of we wel zover moeten gaan – of überhaupt zover kúnnen komen – maar wat mij betreft mag hun hele maatschappij in elkaar storten.’
Vin zat er heel stilletjes bij. Ze kunnen toch niet allemaal zo zijn, dacht ze. Ze zien er zo mooi, zo voornaam uit. Elend heeft nooit een skaa-vrouw genomen en vermoord... toch?