Niemand sterft door mijn hand of bevel zonder mijn wens dat er een andere oplossing zou zijn geweest. Maar toch dood ik hen. Soms wens ik dat ik niet zo’n vervloekte realist was.
25
KELSIER GOOIDE NOG EEN WATERKRUIK in zijn ransel. ‘Bries, maak een lijst van alle schuilplekken waar jij en ik mannen hebben geworven. Ga ze waarschuwen dat het Ministerie misschien snel gevangenen in handen zal krijgen die hen kunnen verlinken.’
Bries knikte en liet voor één keer het maken van een geestige opmerking achterwege. Achter hem renden de leerlingen heen en weer door Knuppels winkel om de spullen waarom Kelsier had gevraagd in orde te maken.
‘Dox, deze winkel zal veilig zijn, tenzij ze Yeden gevangennemen. Laat alle drie Tinogen van Knuppel wachthouden. Als het fout gaat, ga je naar de reserveschuilplaats.’
Terwijl hij haastig bevelen aan de leerlingen gaf, knikte Dockson dat hij het begreep. Een van hen was al vertrokken met een waarschuwing op zak voor Renoux. Kelsier ging ervan uit dat het landhuis geen gevaar liep – er was slechts sprake geweest van dat ene konvooi boten uit Fellise waarvan de bemanning niet beter wist dan dat Renoux niets met de zaak te maken had. Renoux zou zijn post alleen in het uiterste geval verlaten, want zijn verdwijning zou onmiddellijk tot gevolg hebben dat hij en Valette hun zo zorgvuldig voorbereide posities in de steek zouden moeten laten.
Kelsier propte een handvol mondvoorraad in zijn ransel en slingerde hem op zijn rug.
‘En ik, Kell?’ vroeg Ham.
‘Jij gaat terug naar het Garnizoen, zoals je hebt beloofd. Dat was slim gedacht – we hebben daar een informant nodig.’
Ham keek bezorgd.
‘Ik heb geen tijd om met jouw zenuwen rekening te houden, Ham,’ zei Kelsier. ‘Je hoeft alleen maar jezelf te zijn en goed te luisteren.’
‘Als ik met ze meega, kan ik niet tegen ze zijn,’ zei hij. ‘Ik zal mijn oren openhouden, maar ik dood geen mannen die denken dat ik aan hun kant sta.’
‘Oké,’ zei Kelsier kortaf. ‘Maar ik hoop wel dat je dan ook een manier vindt om onze soldaten niet te doden. Sazed!’
‘Ja, meester Kelsier?’
‘Hoeveel snelheid heb je opgeslagen?’
Sazed kleurde enigszins met een blik op alle rondrennende mensen. ‘Misschien twee, drie uur. Het is een moeilijke eigenschap om te verzamelen.’
‘Niet genoeg dus,’ zei Kelsier. ‘Dan ga ik alleen. Dox heeft de leiding tot ik terug ben.’
Kelsier draaide zich om en dacht even na. Vin stond achter hem, gekleed in dezelfde broek, pet en hemd die ze had gedragen naar het Garnizoen. Ze had net zo’n ransel als hij over haar schouder en keek hem uitdagend aan.
‘Dit wordt een moeilijke tocht, Vin,’ zei hij. ‘Zoiets heb je nog nooit eerder gedaan.’
‘Uitstekend.’
Kelsier knikte. Hij trok zijn kist onder de tafel vandaan, maakte hem open en haalde een buideltje met tin-loodparels tevoorschijn.
‘Slik er vijf,’ zei hij.
‘Víjf?’
‘Dat is genoeg voor nu,’ zei Kelsier. ‘Als je er meer nodig hebt, roep je me, dan stoppen we even met rennen.’
‘Rennen?’ vroeg het meisje. ‘Gaan we niet met een kanaalboot?’
Kelsier fronste. ‘Waarom zouden we een kanaalboot nodig hebben?’
Vin keek naar het buideltje, pakte een beker water en begon de pareltjes te slikken.
‘Zorg dat je genoeg water bij je hebt in die ransel,’ zei Kelsier. ‘Neem mee wat je kunt dragen.’ Vervolgens liep hij naar Dockson en legde een hand op zijn schouder. ‘We hebben nog drie uur tot de zon ondergaat. Als we flink ons best doen, kunnen we er morgen tegen de middag zijn.’
Dockson knikte. ‘Dat zou op tijd kunnen zijn.’
Misschien, dacht Kelsier. Het Garnizoen van Valtroux is maar drie dagen marcheren verwijderd van Holstep. Zelfs als een koerier dag en nacht doorrijdt, kan hij niet in minder dan twee dagen Luthadel bereiken. Tegen de tijd dat ik bij het leger ben...
Dockson las de zorg in Kelsiers ogen en zei: ‘Hoe dan ook hebben wij nu niets aan het leger.’
‘Weet ik,’ zei Kelsier. ‘Het gaat er nu om het leven van die mannen te redden. Ik laat je zo snel mogelijk iets weten.’
Dockson knikte.
Kelsier draaide zich om en liet zijn tin-lood opvlammen. Zijn ransel voelde ineens zo licht aan alsof die leeg was. ‘Brand je tin-lood, Vin. We vertrekken.’
Ze knikte en Kelsier voelde haar vibreren. ‘Laat het opvlammen,’ beval hij terwijl hij twee nevelmantels uit zijn kist rukte waarvan hij er eentje haar toewierp. Hij trok zelf de andere aan, liep de keuken door en gooide de achterdeur open. De rode zon stond blikkerend aan de hemel. De paniekerige bendeleden bleven een ogenblik staan om te kijken hoe Kelsier en Vin het pand verlieten.
Het meisje haastte zich naast Kelsier. ‘Ham zei dat ik moet leren tin-lood alleen te gebruiken als ik het echt nodig heb – hij zei dat je er maar beter subtiel mee om kunt gaan.’
Kelsier keek het meisje aan. ‘Dit is geen moment voor subtiliteit. Blijf dicht bij me, probeer me bij te houden en zorg er vooral voor dat je tin-lood niet opraakt.’
Ineens een beetje angstig geworden, knikte Vin.
‘Oké,’ zei Kelsier, terwijl hij diep inademde. ‘Daar gaan we.’
Kelsier schoot met bovenmenselijke snelheid door de steeg. Vin kwam ook in beweging en rende achter hem aan de steeg uit en de straat op. Het tin-lood was als een laaiend vuur in haar binnenste. Door het in dit tempo te laten opvlammen, zou ze in minder dan een uur waarschijnlijk alle vijf pareltjes opgebruikt hebben.
De straat was vol skaa-arbeiders en adellijke koetsjes. Kelsier negeerde alle verkeer en rende nietsontziend, met die belachelijke snelheid over het midden van de straat. Vin volgde hem en vroeg zich steeds angstiger af waar ze nu weer aan begonnen was.
Ik kan hem niet alleen laten gaan, dacht ze. Ook al was de laatste keer dat ze Kelsier had gedwongen haar mee te nemen uitgelopen op een maand lang halfdood bivakkeren op een bed.
Kelsier zwenkte tussen rijtuigen door, schoot vlak langs wandelaars, en rende door de straat alsof die alleen voor hem bedoeld was. Vin volgde hem zo goed mogelijk. De grond was niet meer dan een vage vlek onder haar voeten en de mensen schoten te snel langs haar heen om gezichten te kunnen onderscheiden. Sommigen riepen haar geërgerd na, anderen bleven geschrokken en naar adem snakkend staan.
De mantels, dacht Vin, daarom dragen we ze – daarom dragen we ze altijd. Als edelen die mantels zien, weten ze dat ze uit de buurt moeten blijven.
Kelsier maakte een bocht en rende rechtstreeks naar de noordelijke stadspoort. Kelsier hield zelfs geen vaart in toen hij de poort naderde waar een paar rijen mensen samenkwamen. De soldaten bij de controlepost keken verbaasd op.
Kelsier nam een sprong.
Op het moment dat de bendeleider over een van de gewapende schildwachten heen vloog, sloeg de man door de druk van Kelsiers Ertsmagie met een kreet tegen de grond. Vin haalde diep adem, liet een munt vallen om wat hoogte te winnen en sprong. Ze vloog ruim over een tweede wachter heen, die verbaasd toekeek terwijl zijn kameraad nog over de grond kroop.
Vin Duwde tegen het kuras van de soldaat, waardoor ze nog hoger de lucht in schoot. De man wankelde, maar bleef overeind – Vin was lang niet zo zwaar als Kelsier.
Ze vloog over de muur en hoorde de verbaasde uitroepen van de soldaten die erbovenop stonden. Ze hoopte maar dat niemand haar zou herkennen. Dat was niet waarschijnlijk. Hoewel haar kap afvloog terwijl ze door de lucht suisde, zouden degenen die haar kenden als Vrouwe Valette haar nooit herkennen in deze in smerige broek gehulde Nevelmens.
Vins mantel klapperde venijnig in de wind. Kelsiers sprong liep alweer met een boog naar de grond en Vin volgde zijn voorbeeld. Het was vreemd om bij vol daglicht Ertsmagie te gebruiken. Onnatuurlijk zelfs. Vin maakte de vergissing om naar beneden te kijken. In plaats van de prettig kolkende nevels zag ze nu de grond nog ver beneden haar.
Zo hoog! realiseerde Vin zich geschrokken. Gelukkig was ze niet zo gedesoriënteerd dat ze vergat de munt te gebruiken waarop Kelsier geland was. Ze vertraagde het dalen tot een hanteerbare snelheid voordat ze op de met as bedekte aarde landde.
Kelsier begon onmiddellijk over de hoofdweg te rennen. Alle kooplieden en reizigers negerend volgde Vin hem. Nu ze de stad uit waren, had ze gedacht dat Kelsier misschien wat snelheid terug zou nemen. Dat was niet het geval. Hij versnelde.
En ineens begreep ze dat Kelsier niet van plan was om naar de grotten te lopen, zelf niet gewoon hard te lopen.
Hij was van plan om de hele weg ernaartoe op vol vermogen te rennen.
Via de kanalen was het een reis van twee weken. Hoe lang zouden zij erover doen? Ze gingen snel, angstaanjagend snel. Langzamer misschien dan een galopperend paard, maar een paard zou een dergelijke galop nooit zo lang kunnen volhouden.
Vin voelde geen enkele vermoeidheid. Vertrouwend op haar tin-lood, liet ze slechts een beetje spanning in haar lichaam toe. Ze voelde nauwelijks dat haar voeten de grond raakten, en met zo’n grote reserve van tin-lood had ze het idee dat ze deze snelheid een behoorlijk lange tijd kon vasthouden.
Ze haalde Kelsier in en ging naast hem rennen. ‘Dit is makkelijker dan ik dacht.’
‘Tin-lood versterkt ook je gevoel voor evenwicht,’ zei Kelsier. ‘Anders zou je over je eigen benen struikelen.’
‘Wat zullen we aantreffen, denk je? Bij de grotten, bedoel ik.’
Kelsier schudde zijn hoofd. ‘Beter niet te veel praten. Spaar je krachten.’
‘Maar ik voel me helemaal niet moe!’
‘Ik spreek je nog wel over zestien uur,’ zei Kelsier en hij verhoogde zijn snelheid terwijl hij van de hoofdweg afsloeg naar het brede jaagpad dat langs het Luth-Davnkanaal liep.
Zestien uur!
Vin ging iets achter Kelsier lopen om zichzelf wat ruimte te geven. Kelsier versnelde nog meer tot ze met een krankzinnig tempo voortjoegen. Hij had gelijk: onder andere omstandigheden zou ze op deze oneffen weg snel een misstap hebben gemaakt. Maar nu, met tin-lood en tin, lukte het haar overeind te blijven – hoewel het steeds meer aandacht vergde nu de avond begon te vallen en de nevels opkwamen.
Van tijd tot tijd gooide Kelsier een munt op de grond om zichzelf van de ene heuveltop naar de volgende te lanceren. Maar meestal hield hij, langs het kanaal rennend, hetzelfde tempo aan. Uren verstreken, en Vin begon de vermoeidheid te voelen die hij voorspeld had. Ze wist haar snelheid vast te houden, maar voelde ook iets anders – iets van verzet, iets van verlangen te mogen stoppen en uit te rusten. Ondanks de kracht van het tin-lood, verloor haar lichaam aan kracht.
Ze zorgde er wel voor dat haar tin-lood nooit opraakte. Ze vreesde dat als dat zou gebeuren, de vermoeidheid haar zo krachtig zou overvallen dat ze nooit meer op gang zou kunnen komen. Kelsier dwong haar een belachelijke hoeveelheid water te drinken, terwijl ze helemaal geen dorst had.
De nacht was donker en stil, zo zonder reizigers die zich in de nevels waagden. Ze passeerden wat kanaalboten en platbodems die voor de nacht aangemeerd lagen en de gebruikelijke kampementen van hun bemanningen, hun tenten dicht bij elkaar opgezet tegen de nevels. Tot twee keer toe zag ze nevelgeesten op de weg. De eerste bezorgde Vin een doodsschrik. Kelsier rende er gewoon langs, hij negeerde de vreselijke, doorzichtige restanten van mens en dier, waarvan de beenderen nu deel uitmaakten van het geraamte van de nevelgeest.
Hij bleef rennen. Tijd werd onbestemd, en het rennen domineerde alles wat Vin was en deed. Het bewegen eiste zo veel aandacht op dat ze zich nog maar net op Kelsier, die voor haar liep, kon focussen. Ze bleef de ene voet voor de andere zetten. Haar lichaam bleef sterk – maar tegelijkertijd voelde ze zich ontzettend uitgeput. Iedere stap, hoe snel ook, was hard werken. Ze verlangde vurig naar rust.
Kelsier stond het haar niet toe. Hij bleef rennen, dwong haar die ongelooflijke snelheid vol te houden. Vins wereld werd een tijdloos iets van overweldigende pijn en snel toenemende zwakte. Zo nu en dan vertraagden ze iets om wat te drinken of tin-loodparels te slikken – maar echt stoppen deden ze niet. Het was alsof... alsof ze niet kón stoppen. Vin liet de uitputting haar brein overnemen. Het opvlammende tin-lood was alles. Iets anders was er niet.
Het licht verraste haar. De zon kwam op, de nevels verdwenen. Maar dat hield Kelsier niet tegen. Waarom ook? Ze moesten doorrennen. Ze moesten... ze... moesten... blijven... rennen...
Ik ga dood.
Het was niet de eerste keer dat Vin onder het rennen die gedachte kreeg. Het was meer zo dat dat idee maar in haar geest bleef rondcirkelen, dat het als een aasgier aan haar brein trok en plukte. Ze bleef doorgaan. Rennen.
Ik haat rennen, dacht ze. Daarom heb ik altijd in een stad gewoond, niet op het platteland, zodat ik niet hoefde te rennen.
Ergens wist ze dat die gedachte nergens op sloeg. Maar helderheid was op dat moment niet een van haar sterke kanten.
Kelsier haat ik ook. Hij blijft maar doorgaan. Hoe lang geleden is de zon nu opgekomen? Minuten? Uren? Weken? Jaren? Ik zweer het, ik geloof niet...
Kelsier ging langzamer lopen en bleef op de weg voor haar stilstaan.
Vin was zo verbijsterd dat ze bijna tegen hem op botste. Ze liep struikelend, steeds langzamer, onhandig, alsof ze was vergeten dat ze iets anders kon dan rennen. Ze bleef staan en staarde als verstomd naar haar voeten.
Dit is niet goed, dacht ze. Ik kan hier niet blijven staan. Ik moet weer in beweging komen.
Ze voelde dat ze bewoog, maar Kelsier greep haar vast. Ze stribbelde zwakjes tegen.
Uitrusten, zei iets in haar. Ontspannen. Je bent vergeten wat het is, maar het is zo heerlijk...
‘Vin!’ riep Kelsier. ‘Doof je tin-lood niet. Hou het brandend anders raak je bewusteloos!’
Vin schudde gedesoriënteerd haar hoofd, terwijl ze probeerde zijn woorden te begrijpen.
‘Tin!’ zei hij. ‘Opvlammen. Nu!’
Ze deed het. In haar hoofd bonkte een plotselinge hoofdpijn waarvan ze het bestaan bijna vergeten was, en ze moest haar ogen sluiten tegen het verblindende zonlicht. Haar benen deden pijn, en haar voeten nog erger. Maar de plotselinge vloedgolf van zintuiglijke waarnemingen bracht haar wel weer bij zinnen. Met knipperende ogen keek ze Kelsier aan.
‘Beter?’ vroeg hij.
Ze knikte.
‘Je hebt zojuist iets ongelooflijks van je lichaam gevergd,’ zei Kelsier. ‘Het had er uren geleden al mee moeten ophouden, maar door het tin-lood ging je door. Je herstelt er wel van – je zult er zelfs beter in worden om jezelf zo op te jagen – maar voor nu moet je je tin-lood brandend houden en wakker blijven. Slapen doen we later.’
Vin knikte opnieuw. ‘Waarom...’ Haar stem klonk hees. ‘Waarom stoppen we?’
‘Luister maar.’
Dat deed ze. Ze hoorde... stemmen. Geschreeuw.
Ze keek naar hem op. ‘Een veldslag?’
Kelsier knikte. ‘De stad Holstep ligt op meer dan een uur naar het noorden, maar ik vermoed dat we gevonden hebben waar we voor gekomen zijn. Kom mee.’
Hij liet haar los, gooide een munt neer en sprong over het kanaal. Vin volgde hem terwijl hij een heuvel beklom. Kelsier ging vlak voor de top op de grond liggen en keek er voorzichtig overheen. Toen ging hij staan om naar iets in oostelijke richting te staren. Ook Vin bereikte de top en zag in de verte de veldslag. Een plotselinge bries voerde geuren met zich mee.
Bloed. De vallei lag bezaaid met lijken. Aan de overkant van de vallei werd nog steeds gevochten – een kleine groep haveloze mannen in slecht zittende kleding werd omsingeld door een veel grotere geuniformeerde strijdmacht.
‘We zijn te laat,’ zei Kelsier. ‘Onze manschappen hebben waarschijnlijk korte metten gemaakt met het Garnizoen van Holstep en hebben geprobeerd weer naar de grotten terug te marcheren. Maar Valtroux is maar een paar dagen marcheren hiervandaan, en het Garnizoen daar is vijfduizend man sterk. Die soldaten zijn ons te snel af geweest.’
Hoewel het al licht was, gebruikte Vin toch wat tin en zag dat hij gelijk had. Het grotere leger droeg de uniformen van het rijk, en als de strook met lijken een indicatie was, had het waarschijnlijk de skaa-soldaten vanuit een hinderlaag aangevallen. Hun leger had geen schijn van kans gehad. Terwijl ze toekeek, begonnen de skaa hun handen in de lucht te gooien, maar de rijkssoldaten gingen gewoon door met hen te doden. Sommigen bleven wanhopig tegenstand bieden, maar vielen bijna even snel.
‘Het is een ordinaire slachtpartij,’ zei Kelsier woedend. ‘Het Garnizoen van Valtroux heeft blijkbaar orders gekregen om de totale legergroep te vernietigen.’ Hij deed een stap naar voren.
‘Kelsier!’ zei Vin, hem bij de arm grijpend. ‘Wat ga je doen?’
Hij draaide zich naar haar om. ‘Het zijn nog steeds mijn mannen daar. Míjn mannen.’
‘Wat ben je dan van plan? – in je eentje een heel leger aanvallen? Jouw rebellen beschikken niet over Ertsmagie – zij kunnen niet zo snel als wij ervandoor en ontsnappen. Je kunt een heel leger niet tegenhouden, Kelsier.’
Hij schudde haar van zich af en ze had niet de kracht om hem tegen te houden. Ze struikelde en viel op de smerige zwarte aarde, zodat ze een wolk as opwierp. Kelsier begon met grote passen de heuvel af te dalen in de richting van het slagveld.
Vin kwam overeind op haar knieën. ‘Kelsier,’ zei ze, trillend van vermoeidheid. ‘We zijn niet onoverwinnelijk, weet je nog?’
Hij aarzelde.
‘Jíj bent niet onoverwinnelijk,’ fluisterde ze. ‘Je kunt ze niet allemaal tegenhouden. Je kunt die mannen niet redden.’
Kelsier bleef zwijgend met gebalde vuisten staan. Toen boog hij langzaam zijn hoofd. In de verte ging de slachting door, al waren er nog maar weinig rebellen over.
‘De grotten,’ fluisterde Vin. ‘Het leger moet mankracht hebben achtergelaten, toch? Misschien kunnen die ons vertellen waarom het leger in de aanval is gegaan. De mannen van de Opperheer zullen zeker op zoek gaan naar het hoofdkwartier – als ze daar al niet mee bezig zijn.’
Kelsier knikte. ‘Goed. We gaan.’
Kelsier liet zich in de grot vallen. Hij moest wat tin laten opvlammen om, met niet meer dan een glimp daglicht ver boven hem, iets in de diepe duisternis te kunnen zien. Het geschraap dat Vin in de spleet boven hem veroorzaakte, klonk als donder in zijn versterkte oren. In de grot zelf... was niets te horen en geen licht te zien.
Dus had ze het verkeerd, dacht Kelsier. Er is niemand achtergebleven.
Kelsier ademde langzaam uit en wilde dat hij een uitlaatklep voor zijn frustratie en woede had. Hij had de mannen op het slagveld in de steek gelaten. Hoofdschuddend weigerde hij op dat moment te luisteren naar wat de logica hem zei. Zijn woede was nog te vers.
Vin landde naast hem op de grond, haar gestalte niet meer dan een schaduw voor zijn ingespannen turende ogen.
‘Verlaten,’ verklaarde hij. Zijn stem klonk hol echoënd in de grot. ‘Je had het bij het verkeerde eind.’
‘Nee,’ fluisterde Vin. ‘Kijk, daar.’
Plotseling schoot ze met katachtige souplesse over de grond naar voren. Kelsier riep haar in het duister na. Vervolgens ging hij haar, op het geluid af, knarsetandend door een van de zijgangen achterna.
‘Vin, kom terug! Daar is niks...’
Kelsier aarzelde. Ver weg in de gang kon hij ternauwernood iets van een glimpje licht onderscheiden. Goeie god! Hoe is het mogelijk dat ze dat op zo’n afstand kan zien?
Hij kon Vin nog horen. Bevreesd voor een mogelijk door de agenten van het Ministerie achtergelaten valstrik, sloop hij voorzichtig verder. Tegelijkertijd controleerde hij hoe het met zijn voorraad metalen gesteld was. Dichter bij de lichtbron gekomen, riep een stem hem toe: ‘Wie is daar? Zeg het wachtwoord!’
Kelsier liep door. Het licht was nu zo helder dat hij in de gang, in tegenlicht, een man met een speer zag staan. Vin zat in het duister gehurkt te wachten. Terwijl hij langs haar heen liep, keek ze vragend op. Ze leek over de terugslag van het gebruik van het tin-lood heen te zijn. Als ze echt aan rust zouden toekomen, zou ze er pas goed last van krijgen.
‘Ik hoor je wel!’ zei de wachter angstig. Zijn stem klonk enigszins bekend. ‘Zeg me wie je bent!’
Het is kapitein Demoux, besefte Kelsier opeens. Een van de onzen. Het is geen valstrik.
‘Zeg het wachtwoord!’ beval Demoux.
‘Ik heb geen wachtwoord nodig,’ zei Kelsier terwijl hij in het licht stapte.
Demoux liet zijn speer zakken. ‘Heer Kelsier? U bent gekomen... Betekent dat dat het leger succes heeft gehad?’
Kelsier negeerde de vraag. ‘Waarom bewaak je de ingang niet daar?’
‘Wij... dachten dat het in verdedigend opzicht verstandiger was ons in het centrale complex terug te trekken, heer. We zijn hier niet met veel.’
Kelsier keek achterom naar de toegangstunnel. Hoe lang zal het duren eer de mannen van de Opperheer op een man stuiten die wel wil praten? Vin had toch gelijk – we moeten deze mannen in veiligheid brengen.
Vin kwam overeind en liep naar hen toe, terwijl ze met een onderzoekende blik de jonge soldaat opnam. ‘Met hoeveel zijn jullie nog?’
‘Ongeveer tweeduizend man,’ zei Demoux. ‘Wij... hebben het verkeerd gezien, heer. Het spijt me.’
Kelsier beantwoordde zijn blik. ‘Verkeerd, hoezo?’
‘Wij dachten dat generaal Yeden overhaast handelde,’ zei Demoux, rood van schaamte. ‘Wij kozen ervoor om hier te blijven. Wij... wilden loyaal aan u blijven in plaats van aan hem. Maar we hadden met de rest van het leger moeten meegaan.’
‘De rest van het leger is dood,’ zei Kelsier kortaf. ‘Verzamel je manschappen, Demoux. We moeten hier weg, nú.’
Die nacht, zittend op een boomstronk, omgeven door de nevels, dwong Kelsier zichzelf eindelijk de gebeurtenissen van die dag onder ogen te zien.
Met zijn handen ineengeslagen voor zich luisterde hij naar de laatste vage geluiden van de manschappen die zich klaarmaakten om te gaan slapen. Gelukkig had iemand eraan gedacht de groep voor te bereiden op een mogelijk overhaast vertrek. Iedere man had een bedrol, een wapen en leeftocht voor twee weken bij zich. Mocht Kelsier erachter komen wie die vooruitziende blik had gehad, dan zou hij de man een flinke promotie geven.
Niet dat er nog veel leiding te geven viel. De resterende tweeduizend man bestond uit een neerslachtig makend groot aantal soldaten dat voorbij of nog voor de bloei van hun leven was – mannen die verstandig genoeg waren om te begrijpen dat Yedens plan krankzinnig was, of mannen jong genoeg om bang te zijn.
Kelsier schudde zijn hoofd. Zoveel doden. Ze hadden voor dit fiasco een bijna zevenduizend man groot leger gehad, maar nu waren de meesten van hen dood. Yeden had blijkbaar besloten het leger te ‘testen’ door het ’s nachts een aanval op het Holstepper Garnizoen te laten uitvoeren. Wat had hem tot die dwaze beslissing gebracht?
Ik, dacht Kelsier. Het is mijn fout. Hij had hun bovennatuurlijke hulp beloofd. Hij had zich als zodanig opgeworpen, hij had Yeden bij zijn bende betrokken, en hij had te nonchalant gesproken over het doen van het onmogelijke. Was het dan een wonder dat Yeden had gedacht, gezien het vertrouwen dat Kelsier hem had geschonken, dat hij het Laatste Rijk regelrecht kon aanvallen? Was het dan een wonder, in het licht van de door Kelsier gedane beloften, dat de soldaten de man waren gevolgd?
Nu waren ze dood, en Kelsier was er verantwoordelijk voor. De dood was niet nieuw voor hem. Ook falen was dat niet – niet meer. Maar hij kon niet aan het wurgende gevoel in zijn binnenste ontsnappen. De mannen waren gesneuveld in de strijd tegen het Laatste Rijk – een betere dood voor een skaa bestond er niet – maar het feit dat ze stierven in de verwachting dat ze beschermd zouden worden door een of andere goddelijke kracht van Kelsier... dat was verontrustend.
Je wist dat het zwaar zou worden, zei hij tegen zichzelf. Je wist van de last die je op je schouders nam.
Maar welk recht had hij? Zelfs leden van zijn eigen bende – Ham, Bries en anderen – gingen ervan uit dat het Laatste Rijk onoverwinnelijk was. Ze waren hem gevolgd vanwege hun geloof in hem, en omdat hij zijn plannen in de vorm van een dievenklus aan hen had verkocht. En nu was hun werkgever dood; een naar het slagveld gestuurde verkenner had Yedens dood bevestigd. De soldaten van de Opperheer hadden zijn hoofd op een speer gestoken en langs de weg in de grond gezet, samen met de hoofden van een aantal van Hams officieren.
De zaak was dood. Ze hadden gefaald. Het leger bestond niet meer. Er zou geen opstand komen, de stad zou niet worden ingenomen.
Er naderden voetstappen. Kelsier keek op. Hij vroeg zich af of hij nog wel de kracht had om op te staan. Vin lag diep in slaap naast zijn boomstronk op de harde grond met slechts haar nevelmantel als kussen. Hun langdurige gebruik van tin-lood had heel veel van het meisje gevergd, en op het moment dat Kelsier zei dat ze halt hielden voor de nacht was ze ingestort. Hij had zichzelf hetzelfde gewenst. Maar hij was veel ervarener dan zij in het langdurig gebruiken van tin-lood. Ook zijn lichaam zou uiteindelijk opraken, maar hij kon gewoon wat langer doorgaan.
Uit de nevels kwam een gestalte in Kelsiers richting strompelen. De man was oud, ouder dan wie Kelsier ook had gerekruteerd. Hij maakte waarschijnlijk al deel uit van de skaa-rebellen die in de grotten woonden voordat Kelsier ze zich had toegeëigend.
De man ging met een zucht op een grote kei naast Kelsiers boomstronk zitten. Het was al verbazingwekkend dat een zo oude man het had volgehouden. Kelsier had de groep tot een hoog tempo opgejaagd om maar vooral zo ver mogelijk weg van het grottencomplex te geraken.
‘De mannen zullen onrustig slapen vannacht,’ zei de oude man. ‘Ze zijn de nevels niet gewend.’
‘Ze hebben weinig keus,’ zei Kelsier.
De oude man schudde zijn hoofd. ‘Ik vrees van niet, nee.’ Hij bleef even met een vage blik voor zich uit kijken. ‘Je herkent me niet, is het wel?’
Kelsier dacht na en schudde toen zijn hoofd. ‘Het spijt me. Heb ik jou gerekruteerd?’
‘Zo zou je het kunnen noemen. Ik was een van de skaa op de plantage van Heer Tresting.’
Kelsiers mond zakte van verbazing open nu hij toch iets herkende in het kale hoofd en de vermoeide maar tegelijk krachtige houding van de man. ‘Jij bent die oude man naast wie ik die avond zat. Je naam is...’
‘Mennis. Nadat jij Tresting had gedood, zijn we naar de grotten gevlucht, waar de rebellen ons hebben opgenomen. Velen zijn daar uiteindelijk weer weggegaan om op andere plantages te gaan werken. Sommigen zijn er gebleven.’
Kelsier knikte. ‘Jij zit erachter, is het niet?’ zei hij, gebarend naar het kamp. ‘Achter de voorbereidingen.’
Mennis haalde zijn schouders op. ‘Wie niet kan vechten moet andere dingen doen.’
Kelsier leunde naar voren. ‘Wat is er gebeurd, Mennis? Wat heeft Yeden bezield?’
Mennis schudde zijn hoofd. ‘Hoewel je er meestal van uit kunt gaan dat de jongemannen de dwazen zijn, heb ik gemerkt dat een wat gevorderde leeftijd een man dwazer kan maken dan hij als kind al was. Yeden... hij was het type dat te makkelijk door iets geïmponeerd raakt – bijvoorbeeld door jou en door de reputatie waarmee je hem achterliet. Een paar van zijn officieren dacht dat het een goed idee zou zijn om de mannen wat gevechtservaring te laten opdoen, en dat een nachtelijke aanval op het Holstepper Garnizoen een slimme zet was. Blijkbaar was het lastiger dan verwacht.’
Kelsier schudde zijn hoofd. ‘Zelfs als het succesvol was afgelopen, zou die zogeheten oefening het leger nutteloos voor ons gemaakt hebben.’
‘Ze geloofden in jou,’ zei Mennis zacht. ‘Ze dachten dat ze onmogelijk konden falen.’
Kelsier zuchtte. Met zijn hoofd in zijn nek staarde hij naar de kolkende nevels. Hij ademde langzaam uit en zijn adem vermengde zich met luchtstromen boven hem.
‘Wat moet er nu van ons worden?’ vroeg Mennis.
‘We splitsen jullie op,’ zei Kelsier. ‘In kleine groepjes, en dan gaan jullie terug naar Luthadel om op te gaan in de skaa-bevolking.’
Mennis knikte. Hij leek vermoeid – uitgeput zelfs – maar hij kon niet slapen. Kelsier begreep dat.
‘Herinner je je ons gesprek op Trestings plantage nog?’ vroeg Mennis.
‘Ongeveer,’ zei Kelsier. ‘Je probeerde me ervan af te brengen om moeilijkheden te veroorzaken.’
‘Maar dat hield je niet tegen.’
‘Onrust stoken is zowat het enige waar ik goed in ben, Mennis. Neem je het me kwalijk wat ik toen heb gedaan, dat ik je heb gedwongen om rebel te worden?’
Mennis dacht even na en knikte. ‘Maar op een of andere manier ben ik daar nog dankbaar voor ook. Ik dacht dat mijn leven voorbij was. Ik werd iedere dag wakker in de verwachting dat ik niet meer de kracht zou hebben om op te staan. Maar... mijn leven kreeg in de grotten weer een doel. Daarvoor ben ik dankbaar.’
‘Zelfs na wat ik het leger heb laten overkomen?’
Mennis snoof. ‘Niet zo hoogmoedig, jongeman. Die soldaten hebben zichzelf de dood ingejaagd. Jij mag dan hun motivatie zijn geweest, maar jij hebt niet die keus voor hen gemaakt.
Buiten dat is dit niet de eerste skaa-opstand die de kop is ingedrukt. Bij lange na niet. In zekere zin heb je een hoop bereikt – je hebt een leger van behoorlijke omvang bij elkaar weten te krijgen, en je hebt het bewapend en getraind op een schaal die niemand voor mogelijk hield. Het is allemaal wat sneller gegaan dan je verwachtte, maar je kunt trots op jezelf zijn.’
‘Trots?’ vroeg Kelsier, die ging staan om wat van zijn onrust kwijt te raken. ‘Dit leger was bedoeld om te helpen het Laatste Rijk omver te werpen, niet om gedood te worden in een zinloze veldslag in een vallei op grote afstand van Luthadel.’
‘Het Laatste Rijk omver...’ Mennis keek fronsend op. ‘Dacht je werkelijk zoiets te kunnen doen?’
‘Natuurlijk,’ zei Kelsier. ‘Waarom zou ik anders zo’n leger bijeenbrengen?’
‘Om je te verzetten,’ zei Mennis. ‘Om te vechten. Daarom kwamen die jongens naar de grotten. Het ging niet om winnen of verliezen, het ging erom iets te doen – wat dan ook – als verzet tegen de Opperheer.’
Kelsier draaide zich naar hem om. ‘Jij ging er vanaf het begin van uit dat het leger zou verliezen?’
‘Welke andere afloop was er dan mogelijk?’ vroeg Mennis. Hij stond hoofdschuddend op. ‘Misschien dat een enkeling begon te dromen, jongen, maar de Opperheer kan niet verslagen worden. Ik heb je dit advies al eens eerder gegeven – toen heb ik je gezegd dat je voorzichtig moet zijn welke strijd je wilt voeren. Nou, het is mij duidelijk geworden dat deze strijd de moeite waard was.
En laat ik je nog een advies geven, Kelsier, Overlevende van Hathsin. Weet wanneer je moet stoppen. Je hebt het er goed van afgebracht, beter dan verwacht. Die skaa van jou hebben een heel garnizoen gedood voordat ze zelf te grazen werden genomen. Dat is de grootste overwinning die de skaa in tientallen jaren, misschien wel eeuwen, hebben behaald. Nu is het moment om het los te laten en te gaan.’
En nadat hij dat gezegd had, knikte de oude man hem respectvol toe en schuifelde terug naar het midden van het kamp.
Kelsier bleef met stomheid geslagen achter. De grootste overwinning die de skaa in tientallen jaren hebben behaald...
Daar moest hij het dus tegen opnemen. Niet alleen tegen de Opperheer. Hij vocht ook tegen duizend jaar conditionering, tegen duizend jaar leven in een gemeenschap die de dood van vijfduizend man als een ‘grootse overwinning’ zou betitelen. Het leven was voor skaa zo’n hopeloze zaak dat ze waren gereduceerd tot mensen die troost putten uit verwachte nederlagen.
‘Dit was geen overwinning, Mennis,’ fluisterde Kelsier. ‘Ik zal je een échte overwinning laten zien.’
Hij dwong zich te glimlachen – niet van plezier en niet van tevredenheid. Hij glimlachte ondanks het verdriet dat hij voelde over de dood van zijn mannen; hij glimlachte omdat dat was hoe hij aan de Opperheer – en aan zichzelf – bewees dat hij niet verslagen was.
Nee, hij liet niets los en liep niet weg. Hij was nog niet klaar. Nog lang niet.