Het schijnt dat Rashek een groeiende fractie binnen de Terriscultuur vertegenwoordigt. Een groot deel van de jongeren vindt dat hun ongewone vermogens voor meer dan alleen werk op het veld, veeteelt en steenhouwen zouden moeten worden aangewend. Ze gedragen zich opstandig, zelfs gewelddadig – zo verschillend van de bedaarde, kritische filosofen en heilige mannen van Terris die ik gekend heb.

      Ze zullen goed in de gaten moeten worden gehouden, die Terrismannen. Met de juiste gelegenheid en motivatie zouden ze wel eens erg gevaarlijk kunnen worden.

 

 

 

teken11

 

11

KELSIER BLEEF IN DE DEUROPENING staan, zodat Vin niets kon zien. Ze bukte zich en probeerde langs hem heen in het rovershol naar binnen te gluren, maar er stonden te veel mensen in de weg. Ze kon slechts zien dat de deur deels versplinterd was en scheef hing omdat het bovenste scharnier was losgerukt.

      Kelsier bleef lang zo staan. Ten slotte draaide hij zich om en keek haar langs Dockson aan. ‘Ham heeft gelijk, Vin. Dit wil je niet zien.’

      Maar Vin bleef hem resoluut aankijken. Uiteindelijk stapte Kelsier zuchtend het vertrek binnen en Dockson volgde hem, zodat Vin ten slotte het tafereel kon zien dat zij geblokkeerd hadden.

      De vloer lag bezaaid met lijken. Hun verwrongen ledematen wierpen bij het licht van Docksons ene lantaarn spookachtige schaduwen op de muren. Ze waren nog niet aan het rotten – de aanval had pas die ochtend plaatsgevonden – maar de geur van de dood hing in de ruimte. De geur van langzaam opdrogend bloed, de geur van ellende en doodsangst.

      Vin bleef in de deuropening staan. Ze was eerder met dood geconfronteerd – had het vaak op straat gezien. Steekpartijen in stegen. Afranselingen in roversholen. Kinderen die crepeerden van de honger. Ze had een keer gezien hoe de hand van een verveelde heer de nek van een oude vrouw brak. Het lichaam had drie dagen op straat gelegen voordat de lijkenopruimdienst van de skaa het eindelijk had opgehaald.

      Maar geen van die gebeurtenissen vertoonde de opzettelijke beestachtigheid die ze nu in Camons rovershol zag. Deze mannen waren niet simpelweg gedood, ze waren aan stukken gescheurd. Ledematen lagen gescheiden van torso’s. Borstkassen doorboord door stoel- en tafelpoten. Er waren maar een paar plekken van de vloer die niet met plakkerig, donker bloed bedekt waren.

      Kelsier keek haar zijdelings aan, rekenend op een reactie van haar kant. Ze stond daar en keek naar de doden... als verdoofd. Ze wist niet hoe ze moest reageren. Dit waren de mannen die haar mishandeld hadden, van haar gestolen hadden, haar geslagen hadden. Maar deze mannen hadden haar ook onderdak geboden, haar opgenomen en eten gegeven waar anderen haar misschien gewoon aan de hoerenbazen hadden gegeven.

      Reen zou haar waarschijnlijk om dat verraderlijke gevoel van treurnis bij wat ze zag hebben uitgescholden. Natuurlijk, hij had altijd boos gereageerd als ze als kind had gehuild wanneer ze naar een volgende stad trokken omdat ze niet weg wilde bij de mensen die ze kende, hoe wreed of onverschillig die haar ook hadden behandeld. Blijkbaar had ze die zwakte nog altijd niet afgeschud. Ze stapte het vertrek binnen zonder een traan voor deze mannen te laten, maar tegelijkertijd wensend dat hun een dergelijk einde bespaard zou zijn gebleven.

      Daarbij was de hoeveelheid geronnen bloed angstaanjagend. Ze deed haar uiterste best om in het bijzijn van de anderen een strak gezicht te houden, maar zo nu en dan kromp ze bijna ineen, wegkijkend van de verminkte lichamen. Degenen die deze aanval hadden uitgevoerd, waren bijzonder... grondig te werk gegaan.

      Dit is uitzonderlijk, zelfs voor het Ministerie, dacht ze. Wat voor lieden doen dit?

      ‘Inquisiteurs,’ zei Dockson zacht, terwijl hij bij een lijk neerknielde.

      Kelsier knikte. Achter Vin stapte nu Sazed het vertrek binnen, zorgvuldig erop toeziend dat zijn gewaden niet met bloed besmeurd raakten. Vin draaide zich om naar de Terrisman. Zijn aanwezigheid leidde haar aandacht af van een bijzonder akelig lijk. Kelsier was een Nevelmens, en Dockson was waarschijnlijk een heel goed krijger. Ham en zijn mannen hielden de omgeving in de gaten. Maar anderen, zoals Bries, Yeden en Knuppel, waren thuisgebleven. Dit gebied was te gevaarlijk. Kelsier had zich zelfs verzet tegen Vins wens om mee te gaan.

      En toch had hij Sazed zonder aarzeling meegenomen. Dat feit, hoe subtiel ook, maakte dat Vin de oppasser met hernieuwde nieuwsgierigheid bekeek. Waarom was het voor Nevelaars te gevaarlijk, maar veilig genoeg voor een oppasser van Terris? Was Sazed soms een krijger? Waar had hij dan leren vechten? Van Terrismannen werd verondersteld dat ze vanaf hun geboorte door zeer behoedzame docenten werden opgeleid.

      Sazeds zekere tred en beheerste gezicht vertelden haar het een en ander. Hij leek totaal niet onder de indruk van de slachtpartij.

      Interessant, dacht Vin, terwijl ze zich een weg zocht tussen verspreid liggend meubilair en bloedplassen tot ze bij Kelsier was. Hij zat gehurkt naast een paar lijken. Een daarvan, zag Vin met een schok, was dat van Ulef. Het gezicht van de jongen was vertrokken van pijn, de voorzijde van zijn borst was een massa gebroken botten en gescheurd vlees – alsof iemand met geweld zijn ribbenkast met handen aan flarden had gescheurd. Vin wendde huiverend haar blik af.

      ‘Dit is niet best,’ zei Kelsier zacht. ‘Gewoonlijk bemoeien Staalinquisiteurs zich niet met ordinaire dievenbendes. Normaal gesproken komen Gebieders met hun troepen om iedereen gevangen te nemen, om later een mooie executiedag aan ze te beleven. Een Inquisiteur bemoeit zich er alleen maar mee als er sprake is van speciale interesse.’

      ‘Denk jij...’ zei Vin. ‘Denk jij dat het misschien dezelfde is als eerder?’

      Kelsier knikte. ‘In het hele Laatste Rijk zijn er slechts zo’n twintig Staalinquisiteurs, van wie de helft zich buiten Luthadel bevindt. Ik vind het te toevallig dat je eerst iemands interesse wekt, vervolgens aan hem weet te ontkomen en dat dan tot slot je oude schuilplaats wordt overvallen.’

      Vin dwong zich even naar Ulefs lichaam te kijken en haar droefheid daarover te voelen. Hij mocht haar dan op het laatst verraden hebben, maar een tijdlang was hij bijna een vriend geweest.

      ‘Dat betekent,’ zei ze zacht, ‘dat de Inquisiteur nog steeds mijn spoor volgt.’

      Kelsier knikte en kwam overeind.

      ‘Dan is dit mijn schuld,’ zei Vin. ‘Ulef en de anderen...’

      ‘Het is Camons schuld,’ zei Kelsier beslist. ‘Hij is degene geweest die geprobeerd heeft de Gebieder te bedriegen.’ Hij zweeg even en keek haar aan. ‘Gaat het?’

      Vin keek op van Ulefs verminkte lichaam en probeerde er stoer uit te zien. Ze haalde haar schouders op. ‘Het waren geen van allen vrienden van me.’

      ‘Dat klinkt nogal ongevoelig, Vin.’

      ‘Weet ik,’ zei ze met een knikje.

      Kelsier keek haar even strak aan en liep toen naar de andere kant van het vertrek om met Dockson te praten.

      Vin keek weer naar Ulefs wonden. Het leek meer op het werk van een doorgedraaid beest dan op dat van een mens.

      Die Inquisiteur moet hulp gehad hebben, zei Vin tegen zichzelf. Op geen enkele manier kan één iemand – Inquisiteur of niet – dit allemaal gedaan hebben. Er lag een stapel lichamen vlak bij de geheime uitgang, maar een snelle telling zei haar dat de meeste bendeleden – waarschijnlijk allemaal – dood waren. Eén man had nooit snel genoeg kunnen zijn voor allemaal... toch?

      Er is veel over Inquisiteurs wat we niet weten, had Kelsier haar gezegd. Ze gaan niet via normale regels te werk.

      Vin huiverde opnieuw.

      Er klonken voetstappen op de trap en Vin dook in elkaar, klaar om er ieder moment vandoor te kunnen gaan.

      Hams vertrouwde gestalte verscheen in de deuropening. ‘Het is veilig,’ zei hij met een tweede lantaarn in zijn hand. ‘Geen spoor van Gebieders, noch van de mannen van het Garnizoen.’

      ‘Dit is wel hun stijl,’ zei Kelsier. ‘Ze willen dat de slachtpartij wordt ontdekt – ze laten de doden liggen als waarschuwing.’

      Er viel een stilte, op een vaag mompelen van Sazed na, die helemaal achter in het vertrek stond. Vin liep naar hem toe en luisterde naar de ritmische cadans van zijn stem. Uiteindelijk zweeg hij, boog zijn hoofd en sloot zijn ogen.

      ‘Wat was dat?’ vroeg Vin toen hij weer opkeek.

      ‘Een gebed,’ zei Sazed. ‘Een klaaglied van de Cazzi voor de doden. Bedoeld om de geesten van de doden te wekken en ze te verleiden hun vlees te verlaten om terug te keren naar de berg der zielen.’ Hij keek haar aan. ‘Ik kan u alles over die religie leren, als u wilt, meesteres. De Cazzi was een interessant volk – erg vertrouwd met de dood.’

      Vin schudde haar hoofd. ‘Niet nu. Je sprak hun gebed uit – is dit soms de religie waar je zelf in gelooft?’

      ‘Ik geloof in allemaal.’

      Vin keek verbaasd. ‘Spreken ze elkaar dan niet tegen?’

      Sazed glimlachte. ‘O, heel vaak zelfs. Maar ik respecteer de waarheid in ieder van ze – en ik geloof in de noodzaak dat ze allemaal herinnerd zullen worden.’

      ‘Maar hoe besluit je dan welk gebed je zult gebruiken?’ vroeg Vin.

      ‘Het leek me... passend,’ zei Sazed zacht terwijl hij het schimmige tafereel van de dood overzag.

      ‘Kell,’ riep Dockson van achter uit het vertrek. ‘Kom eens kijken.’

      Kelsier liep naar hem toe, Vin ook. Dockson stond voor de gangachtige kamer die als slaapvertrek gediend had. Vin stak haar hoofd naar binnen in de verwachting daar een vergelijkbaar tafereel aan te treffen. In plaats daarvan was er slechts sprake van één op een stoel vastgebonden lijk. In het zwakke licht kon ze net zien dat zijn ogen uitgestoken waren.

      Kelsier stond een moment doodstil. ‘Dat is de man die ik de leiding had gegeven.’

      ‘Milev,’ zei Vin met een knikje. ‘Wat is er met hem gebeurd?’

      ‘Hij is langzaam omgebracht,’ zei Kelsier. ‘Kijk maar naar de hoeveelheid bloed op de vloer en de manier waarop zijn ledematen er verdraaid bij hangen. Hij heeft tijd genoeg gehad om te schreeuwen en te worstelen.’

      ‘Gemarteld,’ zei Dockson knikkend.

      Vin voelde zich kil worden. Ze keek op naar Kelsier.

      ‘Moeten we onze basis niet verplaatsen?’ vroeg Ham.

      Kelsier schudde traag van nee. ‘Toen Knuppel naar deze schuilplaats kwam, was hij goed vermomd. Door zijn werk als Smoker kun je hem nooit op het spoor komen door op straat naar hem te vragen, geen van de leden van deze bende kan ons verraden hebben – we zouden nog steeds veilig moeten zijn.’

      Niemand sprak de voor de hand liggende gedachte uit. De Inquisiteur had ook dit rovershol nooit moeten kunnen vinden.

      Kelsier liep terug naar de grote kamer en nam Dockson terzijde om zachtjes met hem te overleggen. Vin liep langs de muur hun kant uit om te proberen te horen wat er gezegd werd, maar Sazed hield haar met een hand op haar schouder tegen.

      ‘Meesteres Vin,’ zei hij op afkeurende toon, ‘als meester Kelsier zou willen dat we zouden horen wat hij zei, zou hij dan niet wat harder praten?’

      Vin trakteerde de Terrisman op een woedende blik. Vervolgens tastte ze in haar binnenste en brandde wat tin.

      De plotseling verhevigde stank van bloed deed haar wankelen. Ze hoorde zelfs Sazeds ademhaling. Het vertrek was niet langer in duisternis gehuld – het schelle licht van de twee lantaarns deed haar ogen tranen. En ze werd zich bewust van de bedompte, ongeventileerde lucht.

      En ze kon vrij duidelijk Docksons stem horen.

      ‘... ben een paar keer bij hem langs geweest, zoals je hebt gevraagd. Je vindt hem drie straten ten westen van het Vierbronnenplein.’

      Kelsier knikte. ‘Ham,’ zei hij zo luid dat Vin bijna opsprong.

      Sazed keek weer met een afkeurende blik op haar neer.

      Hij moet wel wat kennis van Ertsmagie hebben, dacht Vin aan zijn reactie af te kunnen leiden. Hij weet wat ik aan het doen ben.

      ‘Ja, Kell?’ zei Ham, zijn hoofd uit de achterkamer stekend.

      ‘Ga met de anderen terug naar de winkel,’ zei Kelsier, ‘en wees voorzichtig.’

      ‘Natuurlijk,’ beloofde Ham.

      Vin wierp nog een blik op Kelsier, waarna ze zich met tegenzin samen met Sazed en Dockson het rovershol uit liet sturen.

 

Ik had het rijtuig moeten nemen, dacht Kelsier, gefrustreerd door zijn trage gang. De anderen hadden beter vanaf Camons schuilplaats terug kunnen lopen.

      Hij voelde een grote drang om staal te branden, zodat hij naar zijn bestemming zou kunnen springen. Helaas zou dat bij daglicht natuurlijk veel te veel opvallen.

      Kelsier zette zijn hoed goed en liep door. Een adellijke wandelaar was niet een erg ongewoon verschijnsel, zeker niet in het handelsdistrict waar de meer succesvolle skaa en de minder succesvolle edelen de straten bevolkten – hoewel iedere groep zijn best deed om de andere te negeren.

      Geduld. Snelheid is niet van belang. Als ze van zijn bestaan weten, is hij nu toch al dood.

      Kelsier kwam aan bij een groot plein. Op ieder van de vier hoeken bevond zich een waterplaats, en in het midden rees een enorme koperen fontein op – de groene buitenkant was deels bedekt onder een laag aangekoekt roet. Het standbeeld in het midden van de fontein moest de Opperheer in mantel en wapenrusting voorstellen, in een dramatische pose, met in het water aan zijn voeten iets wat de gedode Diepte uitbeeldde.

      Kelsier liep langs de fontein waarvan het wateroppervlak bedekt was met de grauwe troep van de laatste asregen. Vanaf de diverse kanten riepen skaa-bedelaars naar hem, hun beklagenswaardige stemmen balanceerden op de scheidslijn tussen net hoorbaar en ergerniswekkend. De Opperheer duldde hen ternauwernood; alleen skaa met ernstige misvormingen werd het toegestaan te bedelen. Op hun treurige bestaan waren zelfs de plantage-skaa niet jaloers.

      Kelsier gooide ze wat muntjes toe, zonder zich er iets van aan te trekken dat hij daardoor opviel, en liep door. Drie straten verder stuitte hij op een veel kleiner plein, ook vol met bedelaars, maar zonder een mooie fontein en waterplaatsen op de hoeken om de boel nog wat te verlevendigen.

      De bedelaars hier waren nog schrijnender gevallen – deze beklagenswaardige individuen waren er zelfs te ellendig aan toe om een plaats op het grote plein te bemachtigen. Ondervoede kinderen en verschrompelde ouderen riepen hem met angstige stemmen aan; mannen die twee of meer ledematen misten zaten ineengedoken in hoeken, hun met roet besmeurde gestalten bijna onzichtbaar in het halfduister.

      Kelsier tastte gewoontegetrouw naar zijn geldbuidel. Loop door, zei hij tegen zichzelf. Je kunt ze niet allemaal redden, niet met geld. De tijd voor hen zal komen als het Laatste Rijk eenmaal is gevallen.

      Het droeve geroep negerend – dat erger werd zodra de bedelaars in de gaten kregen dat hij naar hen keek – bestudeerde Kelsier om de beurt ieder gezicht. Hij had Camon maar even gezien, maar meende dat hij hem wel zou kunnen herkennen. Maar geen van de gezichten kwam hem bekend voor, en geen van de bedelaars had Camons omvang, die nog steeds zichtbaar zou moeten zijn ondanks een paar weken honger lijden.

      Hij is er niet bij, dacht Kelsier ontevreden. Kelsiers bevel – aan Milev, de nieuwe bendeleider – dat van Camon een bedelaar gemaakt moest worden, was uitgevoerd. Dockson had dat voor de zekerheid gecontroleerd.

      Camons afwezigheid op het plein kon simpelweg betekenen dat hij een betere plek had verworven. Maar het kon ook betekenen dat het Ministerie hem gevonden had. Kelsier stond even te luisteren naar het gejammer van de bedelaars. Er begonnen asvlokken uit de hemel neer te dalen.

      Er klopte iets niet. Er waren geen bedelaars te zien bij de noordelijke hoek van het plein. Kelsier brandde wat tin en rook onmiddellijk een bloedgeur in de lucht.

      Hij schopte zijn schoenen uit en rukte zijn riem los. De gesp van zijn mantel volgde en het verfijnde kledingstuk viel op de keien. Nu was zijn geldbuidel het enige metaal op zijn lichaam. Hij liet wat munten in zijn hand vallen en vervolgde behoedzaam zijn weg, zijn weggeworpen kleding achterlatend voor de bedelaars.

      De geur van de dood werd sterker, maar hij hoorde niets behalve het geschuifel van de bedelaars achter zich. Hij bewoog zich voorzichtig verder door de noordelijke straat, waar hem onmiddellijk een smal steegje links van hem opviel. Hij haalde diep adem, liet wat tin-lood opvlammen en glipte naar binnen.

      De smalle donkere steeg was een verzamelplaats van vuilnis en as. Er was niemand te zien – tenminste niet iemand die leefde.

      Camon, de bendeleider die bedelaar was geworden, hing stil aan een touw dat ergens ver boven hem vastzat. Zijn lijk draaide op een briesje langzaam rond terwijl er hier en daar wat as neerdaalde. Hij was niet op de conventionele manier opgehangen – aan het touw zat een haak die met geweld in zijn keel was geramd. Het bebloede eind van de haak stak onder zijn kin door de huid heen, en zo hing hij met zijn hoofd naar achteren, het touw uit zijn mond strak omhoog. Zijn handen waren bij elkaar gebonden, zijn nog steeds vlezige lichaam vertoonde tekenen van marteling.

      Dit is niet best.

      Achter hem hoorde hij het geluid van een voet, schurend over de keien. Kelsier draaide zich bliksemsnel om, terwijl hij staal liet opvlammen en een handvol munten in de richting van het geluid wierp.

      Met een meisjesachtig gilletje dook een kleine gestalte naar de grond, die tegelijkertijd de munten afweerde door staal te branden.

      ‘Vín?’ zei Kelsier. Hij vloekte en trok haar de steeg in. Hij spiedde om de hoek en zag hoe de bedelaars opkeken toen ze het muntgeld op de keien hoorden kletteren.

      ‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij met een woedende blik. Vin droeg dezelfde bruine werkbroek en het grijze hemd als altijd, maar ze was in ieder geval wel zo verstandig geweest er een onopvallende mantel overheen te dragen met de kap omhoog.

      ‘Ik wilde weten wat je ging doen,’ zei ze, enigszins beducht voor zijn woede.

      ‘Dit had heel verkeerd kunnen aflopen!’ zei Kelsier. ‘Waar zat je verstand?’

      Vin kromp verder ineen.

      Kelsier kalmeerde. Je kunt haar moeilijk verwijten dat ze nieuwsgierig is, dacht hij, terwijl een paar dappere bedelaars zich op zoek naar de munten de straat in waagden. Ze is alleen maar...

      Kelsier verstijfde. Het gebeurde zo subtiel dat hij het bijna gemist had. Vin was bezig zijn emoties te Sussen.

      Hij keek naar beneden. Het meisje deed duidelijk haar best zich zo onzichtbaar mogelijk te maken tegen de muur. Ze leek zo timide, maar tegelijkertijd zag hij in haar ogen een vastberaden glinstering. Dit kind had het zichzelf als volkomen onschuldig voordoen tot een kunst verheven.

      Zo ontzettend subtiel! dacht Kelsier. Hoe is ze zo snel zo goed geworden?

      ‘Je hoeft geen Ertsmagie te gebruiken, Vin,’ zei Kelsier zachtjes. ‘Ik doe je niks. Dat weet je toch.’

      Ze bloosde. ‘Ik wilde het niet... het is een gewoonte.’

      ‘Al goed,’ zei Kelsier, die even een hand op haar schouder legde. ‘Maar weet goed – wat Bries ook moge beweren – dat het van slechte manieren getuigt als je met de emoties van je vrienden rommelt. Bovendien wordt in adellijke kringen het gebruik van Ertsmagie tijdens formele gebeurtenissen als een belediging beschouwd. Die reflexen kunnen je in moeilijkheden brengen als je ze niet leert beheersen.’

      Ze knikte, ging rechtop staan om Camon beter te bekijken. Kelsier verwachtte dat ze zich in afschuw zou afkeren, maar ze stond daar stilletjes met een blik van grimmige voldoening op haar gezicht.

      Nee, dit is niet bepaald een zacht ei, dacht Kelsier. Wat ze je ook wil laten geloven.

      ‘Hebben ze hem hier gemarteld?’ vroeg ze. ‘Hier buiten?’

      Kelsier knikte en stelde zich voor hoe het tussen de muren weergalmende gegil de onfortuinlijke bedelaars in de oren had geklonken. Het Ministerie had graag dat zijn afstraffingen opvielen.

      ‘Waarom de haak?’ vroeg Vin.

      ‘Het is een rituele doodstraf, bedoeld voor de meest verwerpelijke van alle zondaars: mensen die Ertsmagie misbruiken.’

      Vin fronste. ‘Was Camon dan een Ertsmagiër?’

      Kelsier schudde zijn hoofd. ‘Hij moet onder marteling iets gruwelijks hebben toegegeven.’ Kelsier keek Vin aan. ‘Hij moet geweten hebben wat jij was, Vin. Hij heeft bewust gebruik van je gemaakt.’

      Ze verbleekte enigszins. ‘Dan... weet het Ministerie dus dat ik een Nevelmens ben?’

      ‘Misschien. Dat hangt ervan af of Camon dat wist. Hij kan ook gedacht hebben dat je maar een Nevelaar was.’

      Ze stond een moment roerloos. ‘Wat betekent dat voor mijn rol in het plan?’

      ‘We gaan door zoals afgesproken,’ zei Kelsier. ‘Maar een paar Gebieders hebben je bij het Kantongebouw gezien, en je moet van goeden huize komen om in de skaa-bediende en de goed geklede edelvrouwe dezelfde persoon te zien.’

      ‘En de Inquisiteur?’ vroeg Vin zacht.

      Kelsier gaf daar geen antwoord op. ‘Kom mee,’ zei hij ten slotte. ‘We hebben al te veel de aandacht getrokken.’

Het laatste rijk
titlepage.xhtml
Sanderson_Laatste_Rijk.html
Sanderson_Laatste_Rijk-1.html
Sanderson_Laatste_Rijk-2.html
Sanderson_Laatste_Rijk-3.html
Sanderson_Laatste_Rijk-4.html
Sanderson_Laatste_Rijk-5.html
Sanderson_Laatste_Rijk-6.html
Sanderson_Laatste_Rijk-7.html
Sanderson_Laatste_Rijk-8.html
Sanderson_Laatste_Rijk-9.html
Sanderson_Laatste_Rijk-10.html
Sanderson_Laatste_Rijk-11.html
Sanderson_Laatste_Rijk-12.html
Sanderson_Laatste_Rijk-13.html
Sanderson_Laatste_Rijk-14.html
Sanderson_Laatste_Rijk-15.html
Sanderson_Laatste_Rijk-16.html
Sanderson_Laatste_Rijk-17.html
Sanderson_Laatste_Rijk-18.html
Sanderson_Laatste_Rijk-19.html
Sanderson_Laatste_Rijk-20.html
Sanderson_Laatste_Rijk-21.html
Sanderson_Laatste_Rijk-22.html
Sanderson_Laatste_Rijk-23.html
Sanderson_Laatste_Rijk-24.html
Sanderson_Laatste_Rijk-25.html
Sanderson_Laatste_Rijk-26.html
Sanderson_Laatste_Rijk-27.html
Sanderson_Laatste_Rijk-28.html
Sanderson_Laatste_Rijk-29.html
Sanderson_Laatste_Rijk-30.html
Sanderson_Laatste_Rijk-31.html
Sanderson_Laatste_Rijk-32.html
Sanderson_Laatste_Rijk-33.html
Sanderson_Laatste_Rijk-34.html
Sanderson_Laatste_Rijk-35.html
Sanderson_Laatste_Rijk-36.html
Sanderson_Laatste_Rijk-37.html
Sanderson_Laatste_Rijk-38.html
Sanderson_Laatste_Rijk-39.html
Sanderson_Laatste_Rijk-40.html
Sanderson_Laatste_Rijk-41.html
Sanderson_Laatste_Rijk-42.html
Sanderson_Laatste_Rijk-43.html
Sanderson_Laatste_Rijk-44.html
Sanderson_Laatste_Rijk-45.html
Sanderson_Laatste_Rijk-46.html
Sanderson_Laatste_Rijk-47.html
Sanderson_Laatste_Rijk-48.html
Sanderson_Laatste_Rijk-49.html
Sanderson_Laatste_Rijk-50.html
Sanderson_Laatste_Rijk-51.html
Sanderson_Laatste_Rijk-52.html
Sanderson_Laatste_Rijk-53.xhtml