Soms vraag ik me af of ik gek word.

Misschien komt het door de druk van de wetenschap dat ik op een of andere manier de last van een hele wereld heb te dragen. Misschien wordt het veroorzaakt door al die doden die ik heb gezien, de vrienden die ik heb verloren. De vrienden die ik gedwongen ben geweest te doden.

      Hoe dan ook, ik zie soms schaduwen die me volgen. Duistere schepsels wier aanwezigheid ik niet begrijp, noch wil begrijpen. Zijn zij misschien verdichtsels van mijn overbelaste geest?

 

 

 

teken14

 

14

NADAT ZE DE GELDBUIDEL HADDEN gevonden begon het te regenen. Het was geen hevige bui, maar leek wel de nevels wat te verjagen. Vin huiverde, trok haar kap over haar hoofd en ging gehurkt naast Kelsier op de daknok zitten. Hij besteedde weinig aandacht aan het weer, dus deed zij dat ook niet. Wat vochtigheid kon geen kwaad – in feite zou het waarschijnlijk helpen, aangezien de regen de geluiden van hun Duw- en Trekwerk zou overstemmen.

      Voor hen lag Kredik Shaw. De puntige torenspitsen en loodrechte torens rezen in de nachtlucht omhoog als duistere klauwen. Ze varieerden in ‘dikte’ – sommige waren breed genoeg om trappenhuizen en grote kamers te bevatten, maar andere waren niet meer dan dunne staken van staal die de hemel in priemden. Al die verschillen gaven de massa een verdraaide, onevenwichtige symmetrie – een bijna-balans.

      De pieken en torens in de klamme, nevelige nachtlucht leken een soort vormgegeven voorgevoel – een door as zwart geworden gebeente van een lang verweerd karkas. Vin had het gevoel dat haar iets als van... een grote neerslachtigheid bekroop, alsof alleen al het in de buurt zijn van dit bouwwerk genoeg was om alle hoop te laten varen.

      ‘Ons doel is een tunnelcomplex onderaan een van de meest rechtse torenspitsen,’ zei Kelsier met een stem die nauwelijks boven het ruisen van de vallende regen uitkwam. ‘We gaan op weg naar een kamer in het centrale deel van dat complex.’

      ‘Wat is daar dan?’

      ‘Dat weet ik niet,’ zei Kelsier. ‘Dat gaan we nu ontdekken. Eén keer in de drie dagen – en vandaag is het zo’n dag – bezoekt de Opperheer die kamer. Hij blijft daar drie uur lang en vertrekt dan weer. Ik heb één keer eerder geprobeerd daar binnen te komen. Drie jaar geleden.’

      ‘De klus waarbij je...’ fluisterde Vin.

      ‘Waarbij ik gevangen ben genomen,’ zei Kelsier met een knikje. ‘Inderdaad. In die tijd dachten wij dat de Opperheer daar rijkdommen opsloeg. Dat denk ik nu niet meer, maar ik ben nog steeds nieuwsgierig. Dat hij die plek zo regelmatig bezoekt, het is zo... vreemd. Er is iets in die kamer, Vin. Iets belangrijks. Misschien iets wat verband houdt met zijn macht en onsterfelijkheid.’

      ‘Waarom zouden we ons daar druk over maken?’ vroeg Vin. ‘Je hebt toch het Elfde Metaal om hem mee te verslaan?’

      Kelsier keek even bedenkelijk. Vin wachtte op een antwoord, maar dat kreeg ze niet. In plaats daarvan zei hij: ‘Het lukte me de laatste keer niet er binnen te komen, Vin. We waren er bijna, maar kwamen te makkelijk binnen. Toen we er aankwamen, stonden er Inquisiteurs voor de kamer... ons op te wachten.’

      ‘Had iemand hun verteld dat jullie in aantocht waren?’

      Kelsier knikte. ‘We hadden de klus maanden van tevoren voorbereid. We waren te zelfverzekerd, maar daar hadden we alle reden toe. Mare en ik waren de besten – de klus had foutloos behoren te verlopen.’ Kelsier zweeg even en draaide zich toen naar Vin om. ‘Voor vanavond heb ik niets voorbereid. We gaan gewoon naar binnen... en leggen iedereen die ons probeert tegen te houden het zwijgen op.’

      Vin zat stil en voelde het kille regenwater op haar natte handen en armen. Ze knikte.

      Kelsier glimlachte lichtjes. ‘Geen bezwaren?’

      Vin schudde haar hoofd. ‘Ik heb je praktisch gedwongen mij mee te nemen. Dan zou het raar zijn nu bezwaren te hebben.’

      Kelsier grinnikte. ‘Ik denk dat ik al veel te lang met Bries omga. Het voelt bijna niet goed als niemand zegt dat ik gek ben.’

      Vin haalde haar schouders op. Maar bij de eerste de beste beweging die ze op de daknok maakte, voelde ze het weer – dat deprimerende gevoel dat van Kredik Shaw uitging.

      ‘Er is iets, Kelsier,’ zei ze. ‘Het paleis voelt... niet goed, op de een of andere manier.’

      ‘Dat is de Opperheer,’ zei Kelsier. ‘Hij is een ongelooflijk krachtige Susser die de emoties van iedereen die in zijn buurt komt verstikt. Ontsteek je koper: dat zal je er immuun voor maken.’

      Vin knikte en brandde wat koper. Onmiddellijk verdween het nare gevoel.

      ‘Beter?’ vroeg Kelsier.

      Ze knikte opnieuw.

      ‘Goed dan,’ zei hij en hij gaf haar een handvol munten. ‘Blijf vlak bij me en hou je atium bij de hand – voor het geval dat.’

      Na die woorden sprong hij van het dak. Vin volgde hem, terwijl de regendruppels van de stroken van haar mantel afspatten. Tijdens de sprong brandde ze wat tin-lood en ze landde met haar door Ertsmagie versterkte beenspieren stevig op de grond.

      Kelsier sprintte weg en ze volgde hem met een snelheid die op de natte keien normaal gesproken gevaarlijk zou zijn, maar haar versterkte spieren reageerden met precisie, kracht en balans. Zo snelde ze door de natte, nevelige nacht, terwijl ze tin en koper brandde – het een om te kunnen zien, het ander om verborgen te blijven.

      Kelsier rende om het paleiscomplex heen. Vreemd genoeg miste het een verdedigingsmuur. Natuurlijk hadden ze die niet. Wie zou de Opperheer durven aanvallen?

      Een vlak terrein, bedekt met straatkeien – meer was er niet rondom de Heuvel van de Duizend Spitsen. Geen boom, struik of bouwsel te zien om het oog af te leiden van de verontrustende, asymmetrische verzameling bijgebouwen, torens en pieken waaruit Kredik Shaw bestond.

      ‘Daar gaan we dan,’ fluisterde Kelsier, wiens stem makkelijk haar met tin versterkte gehoor bereikte. Hij draaide zich om en rende recht op een laag, bunkerachtig deel van het paleis af. Terwijl ze naderden, zag Vin twee schildwachten bij een versierde, poortachtige deur staan.

      In een flits dook Kelsier op beide mannen af. De ene werd door zijn messen geveld, de andere probeerde te schreeuwen, maar Kelsier sprong omhoog en ramde zijn beide voeten tegen zijn borstkas. Door de onmenselijk harde trap werd de wachter tegen de muur gesmakt, waarna hij op de grond ineenzakte. Kelsier stond een seconde later weer overeind om met zijn volle gewicht de deur open te beuken.

      Uit de stenen gang sijpelde wat zwak lantaarnlicht naar buiten. Kelsier liep gebukt naar binnen. Vin doofde haar tin en volgde hem terwijl haar hart als een razende tekeerging. Nog nooit in haar hele leven als dief had ze zoiets als dit gedaan. Het hare had bestaan uit gluiperige inbraakjes en oplichterij, niet uit overvallen en mensen vermoorden. Terwijl ze Kelsier volgde door de gang – hun voeten en mantels lieten een nat spoor achter op de gladde tegelvloer – trok ze nerveus een glazen dolk en hield het met leer omwikkelde gevest in haar zweterige handpalm omklemd.

      Voor hen stapte, vanuit iets wat een soort wachtruimte voor schildwachten leek, een man de gang in. Kelsier sprong naar voren, plantte een elleboog in de maag van de soldaat en smakte hem tegen de muur. Nog voordat de wachter op de grond lag, was Kelsier het vertrek al binnengegaan.

      Vin volgde hem en belandde in een chaos. Kelsier Trok een grote metalen kandelaar uit een van de hoeken in zijn handen en begon ermee om zich heen te zwaaien, waarbij hij de ene na de andere soldaat tegen de grond sloeg. Schreeuwende wachters probeerden de lansen te grijpen die tegen de muur van het vertrek stonden. Een tafel met restanten van een maaltijd werd door de mannen ondersteboven gegooid om ruimte te maken.

      Een van de soldaten draaide zich naar Vin om en ze reageerde zonder erbij na te denken. Ze brandde staal en gooide een handvol munten in zijn richting. Ze richtte haar Duwkracht en de projectielen schoten weg, sneden door het vlees van de man en hij viel.

      Ze brandde ijzer en Trok de munten terug in haar hand. Met een bebloede vuist draaide ze zich om en bestookte de kamer met metaal, wat drie soldaten het leven kostte. Kelsier velde de laatste met zijn geïmproviseerde wapen.

      Ik heb net vier mensen gedood, dacht Vin verbijsterd. Vroeger was doden Reens werk geweest.

      Er klonk geruis achter hen. Vin draaide zich razendsnel om en zag een volgende eenheid soldaten door de deur binnenkomen. Opzij van haar liet Kelsier zijn kandelaar vallen en stapte naar voren. De vier lantaarns in het vertrek werden plotseling uit hun beugels gerukt en vlogen op hem af. Hij dook opzij en liet de lantaarns op elkaar botsen.

      Het vertrek was ineens in duisternis gehuld. Vin brandde wat tin, zodat haar ogen zich konden aanpassen aan het weinige licht uit de gang. De wachters bleven echter struikelend staan.

      Een seconde later was Kelsier bij hen. Dolken flitsten in het donker. Mannen schreeuwden. Toen was het stil.

      Vin stond stil, omringd door de dood, en liet haar bebloede munten uit haar verdoofde vingers vallen, maar haar dolk hield ze stevig omklemd, al was het maar om haar trillende arm onder controle te houden.

      Kelsier legde een hand op haar schouder, en ze schrok.

      ‘Dit waren slechte mannen, Vin,’ zei hij. ‘Iedere skaa weet in zijn hart dat het de grootst mogelijke misdaad is om de wapens op te nemen ter verdediging van het Laatste Rijk.’

      Vin knikte lamgeslagen. Ze voelde zich... niet goed. Misschien was het de aanwezigheid van de dood, maar nu ze echt in het gebouw was, zou ze zweren dat ze nog steeds de macht van de Opperheer kon voelen. Iets leek haar emoties te manipuleren, leek haar ondanks haar koper een drukkend gevoel te geven.

      ‘Kom mee. Tijd is kostbaar.’ Kelsier snelde weg, lenig over de lijken springend, en Vin volgde hem meteen.

      Ik heb hem ertoe aangezet mij mee te nemen, dacht ze. Ik wilde vechten, net als hij. Ik zal er dus aan moeten wennen.

      Ze renden door een tweede gang en Kelsier sprong de lucht in. Hij maakte een zijwaartse beweging en schoot vooruit. Vin deed hetzelfde, sprong, zocht een ankerpunt achter in de gang en gebruikte dat om zich door de lucht te Trekken.

      Zijgangen schoten voorbij, de lucht maakte een jagend huilgeluid in haar door tin versterkte oren. Voor hen stapten twee soldaten de gang in. Kelsier ramde met zijn voeten naar voren eerst de ene, keerde zich naar de andere om en dreef een dolk in diens hals. Beide mannen stortten ter aarde.

      Geen metaal, dacht Vin, terwijl ze zich op de grond liet vallen. Geen van de wachters hier draagt metaal. Ze werden mistmoordenaars genoemd. Mannen, opgeleid om Ertsmagiërs te bevechten.

      Kelsier dook een zijgang in, en Vin moest haar uiterste best doen om hem bij te houden. Ze ontstak tin-lood om haar benen te dwingen sneller te bewegen. Voor haar hield Kelsier even in, waardoor Vin plotseling moest afremmen en met een zijwaartse beweging naast hem tot stilstand kwam. Rechts van hen bevond zich een open, gewelfde ingang met daarbinnen een lichtbron die veel helderder scheen dan de lantaarns in de smalle gang. Vin doofde haar tin en volgde Kelsier door de deuropening de kamer in.

      In het grote vertrek met een gewelfd koepeldak stonden in de hoeken zes open vuurpotten. In tegenstelling tot de sobere gangen was dit vertrek voorzien van met zilver ingelegde muurschilderingen die stuk voor stuk overduidelijk de Opperheer voorstelden. Ze waren te vergelijken met de ramen die ze eerder had gezien, behalve dan dat ze minder abstract waren. Ze zag een berg. Een immense grot. Een groot licht.

      En iets heel duisters.

      Kelsier liep verder en Vin draaide zich om. Het midden van het vertrek werd gedomineerd door een klein bouwsel – een gebouw in het gebouw. Sierlijk, met beeldhouwwerk en overvloeiende patronen bewerkt, rees het één verdieping hoge bouwwerk eerbiedwaardig voor hen op. Alles bij elkaar bezorgde de stille, verder lege kamer Vin een vreemd plechtig gevoel.

      Kelsier zette op blote voeten nog een paar passen op het gladde, zwarte marmer. Vin volgde hem nerveus; het vertrek leek leeg, maar er móésten nog andere wachters zijn. Kelsier liep naar de grote eiken deur midden in het bouwsel, waarvan het oppervlak versierd was met uitgesneden tekens die Vin niet kon thuisbrengen. Hij stak zijn hand uit en trok de deur open.

      Binnenin stond een Staalinquisiteur. Het schepsel glimlachte, onder de twee recht door zijn ogen geslagen massieve nagels krulden zijn lippen zich in een spookachtige grijns.

      Kelsier aarzelde heel even. Toen schreeuwde hij: ‘Vin, rénnen!’ terwijl de hand van de Inquisiteur naar voren schoot en hem bij de keel greep.

      Vin verstijfde. Vanuit haar ooghoeken zag ze opzij van haar nog twee in zwarte mantels gehulde Inquisiteurs door de geopende deuren binnenstappen. Lang, slank en kaal, en met de spijkerogen en de ingewikkelde tatoeages van het Ministerie.

      De eerste Inquisiteur hield Kelsier omhoog bij zijn nek. ‘Kelsier, de Overlevende van Hathsin,’ zei het schepsel met een raspende stem. Toen wendde hij zich tot Vin. ‘En... jij. Ik heb je gezocht. Ik zal deze hier snel laten sterven als jij me vertelt welke edelman jou heeft voortgebracht, halfbloed.’

      Kelsier hoestte, worstelde om adem te krijgen terwijl hij zich tegen de greep van het schepsel probeerde te verzetten. De Inquisiteur draaide zich om en keek Kelsier met zijn spijkerogen aan. Kelsier hoestte opnieuw en leek iets te zeggen. Uit nieuwsgierigheid trok de Inquisiteur Kelsier wat dichter naar zich toe.

      Kelsiers hand schoot uit en ramde een dolk in de nek van het schepsel. Terwijl de Inquisiteur wankelde, gaf Kelsier met zijn vuist een enorme klap op de onderarm van de man, waardoor het bot versplinterde. De Inquisiteur liet hem los en Kelsier viel hoestend op de spiegelende marmeren vloer.

      Naar adem happend keek Kelsier op naar Vin. ‘Ik zei rénnen!’ klonk zijn stem schor, terwijl hij haar iets toewierp.

      Vin stak aarzelend een hand uit om de geldbuidel te vangen. Maar die maakte een plotselinge beweging en schoot vooruit. Ineens drong het tot haar door dat Kelsier hem haar niet toewierp, maar hem recht op haar afvuurde.

      De buidel trof haar borst. Kelsiers Ertsmagie Duwde haar met enorme vaart het vertrek door – voorbij de twee verraste Inquisiteurs – tot ze uiteindelijk, ongelukkig doorschietend over het marmer, op de vloer belandde.

      Vin keek verdoofd op. In de verte wist Kelsier net weer overeind te komen. De Hoofdinquisiteur scheen echter weinig last te hebben van de dolk in zijn nek. De andere twee Inquisiteurs stonden tussen haar en Kelsier in. Een van hen draaide zich naar haar om, en Vin voelde zich verkillen onder diens afschuwelijke, onnatuurlijke blik.

      ‘Rénnen!’ Het woord echode door het gewelfde vertrek. Maar deze keer drong het eindelijk goed tot haar door.

      Vin krabbelde overeind – de angst gaf haar een schok en schreeuwde haar toe in beweging te komen. Ze rende naar de eerste de beste doorgang, zonder te weten of deze wel dezelfde was waar ze door naar binnen gekomen waren. Ze omklemde Kelsiers geldbuidel en brandde ijzer, terwijl ze als een razende speurde naar een ankerpunt verderop in de gang.

      Ik moet hier weg!

      Ze richtte zich op het eerste stukje metaal dat ze zag en rukte zichzelf van de grond. Ze schoot, als een dwaas ijzer brandend, met onbeheerste vaart door de gang.

      Plotseling maakte ze een vreemde beweging en alles begon te draaien. Ze raakte de grond onder een rare hoek – haar hoofd bonkte tegen de ruwe steen – en het volgende moment lag ze zich duizelig af te vragen wat er was gebeurd. De geldbuidel... iemand had het metaal gebruikt om haar terug te Trekken.

      Vin rolde om en zag een donkere gestalte door de gang op haar afkomen. Met wapperende gewaden landde de Inquisiteur op korte afstand van Vin lichtjes op zijn voeten. Hij liep op haar af, zijn gezicht uitdrukkingsloos.

      Vin ontstak tin en tin-lood, wat haar geest helder maakte en de pijn onderdrukte. Ze wierp een paar munten en Duwde ze in de richting van de Inquisiteur.

      Hij hief een hand op en de munten bleven in de lucht hangen. Vins eigen Duwkracht wierp haar naar achteren en ze tuimelde glijdend en tollend verder over de vloer.

      Zodra ze tot stilstand kwam, hoorde ze de munten tinkelend op de vloer vallen. Ze schudde haar hoofd, een tiental nieuwe blauwe plekken rijker. De Inquisiteur stapte over de munten heen en liep zelfverzekerd op haar af.

      Ik moet weg zien te komen! Zelfs Kelsier vreesde Inquisiteurs. Als híj al niet van ze kon winnen, wat voor kans had zij dan?

      Geen enkele. Ze liet de buidel vallen, sprong op en rende gebukt de eerste deuropening binnen die ze tegenkwam. Het vertrek was leeg, op een gouden altaar in het midden na. Met het altaar, vier kandelaars op de hoeken en een verzameling ander religieuze voorwerpen was het behoorlijk vol in de kamer.

      Vin draaide zich om en Trok, denkend aan Kelsiers eerdere truc, een kandelaar in haar handen. De Inquisiteur stapte naar binnen, hief met een bijna geamuseerd gebaar zijn hand op en rukte de kandelaar met Ertsmagische Trekkracht uit haar handen.

      Hij is zo sterk! dacht Vin met afschuw. Hij zette zich waarschijnlijk schrap door zijn Trekkracht op de lantaarnhouders achter zich te richten. Maar dan nog was die kracht veel groter dan die van Kelsier.

      Vin sprong op en Trok zich over het altaar heen. Bij de deuropening tastte de Inquisiteur naar een schaal op een lage pilaar en haalde er een handvol kleine metalen driehoekjes uit. Ze waren vlijmscherp en veroorzaakten meerdere snijwonden in de hand van het schepsel. Hij negeerde de verwondingen en hief zijn bloedende hand naar haar op.

      Vin gilde en dook weg achter het altaar terwijl een regen metalen schijfjes tegen de muur achter haar sloeg.

      ‘Je zit in de val,’ zei de Inquisiteur met raspende stem. ‘Kom hier.’

      Vin keek opzij. Er waren geen andere deuren in de kamer. Ze gluurde naar de Inquisiteur, die een metalen schijfje op haar gezicht afvuurde. Ze Duwde ertegen, maar de Inquisiteur was te sterk. Ze moest weer wegduiken, bang dat zijn kracht haar uiteindelijk tegen de muur klem zou zetten.

      Ik heb iets nodig om die kracht mee af te weren. Iets wat niet van metaal is.

      Terwijl ze de Inquisiteur de kamer in hoorde lopen, vond ze wat ze nodig had – een groot, in leer gebonden boek dat naast het altaar lag. Ze greep het beet en dacht een seconde na. Het had geen zin om rijk te sterven. Ze haalde Kelsiers flacon tevoorschijn, dronk het atium en brandde het.

      De schaduwgestalte van de Inquisiteur verscheen al naast het altaar, een seconde later gevolgd door de Inquisiteur zelf. De hand van atiumschaduw opende zich en een regen van kleine, doorzichtige mesjes schoot op haar af.

      Vin hief het boek op terwijl de echte mesjes volgden. Ze zwaaide ermee en ving ze allemaal op, terwijl hun vlijmscherpe randen diep doordrongen in de leren omslag van het boek.

      De Inquisiteur aarzelde en Vin werd beloond met iets wat leek op een blik van verwarring op zijn gezicht. Vervolgens schoten er wel honderd schaduwgestalten uit zijn lichaam tevoorschijn.

      Bij de Opperheer! dacht Vin. Hij gebruikt ook atium.

      Zonder na te denken wat dat betekende, sprong Vin over het altaar heen, het boek als schild ophoudend tegen mogelijk meer vijandelijk vuur. De Inquisiteur draaide zich bliksemsnel om en zijn spijkerogen volgden haar terwijl ze de gang weer in dook.

      Daar bleek een eenheid soldaten haar op te wachten. Allemaal hadden ze een schaduwgestalte. Vin dook tussen hen door en wist, nauwelijks op hun wapens lettend, de aanvallen van twaalf verschillende mannen te ontwijken. Even vergat ze bijna de pijn en de angst – verdrongen door een ongelooflijk gevoel van macht. Zonder enige moeite ontweek ze boven en naast haar zwaaiende lansen, die haar op luttele centimeters na misten. Ze was onoverwinnelijk.

      Ze rende dwars door de eenheid heen zonder er ook maar eentje te verwonden of te doden – ze wilde alleen maar ontsnappen. Na de laatste gepasseerd te zijn sloeg ze een hoek om.

      Een tweede Inquisiteur, ook met schaduwgestalten, dook voor haar op en ramde iets scherps in haar zij.

      Vin hijgde van pijn. Met een ziekmakend geluid trok het schepsel zijn wapen los uit haar lichaam; het was een rondhout dat was voorzien van scherpe bladen van lavaglas. Vin greep naar haar zij en voelde, achteruitwankelend, een angstaanjagende hoeveelheid warm bloed uit de wond sijpelen.

      De Inquisiteur kwam haar bekend voor. De eerste, uit die andere kamer, dacht ze ondanks de pijn. Betekent dat... dat Kelsier dood is?

      ‘Wie is je vader?’ vroeg de Inquisiteur.

      Vin drukte haar hand tegen haar zij in een poging het bloeden te stelpen. Het was een grote wond. Een beroerde wond. Ze had dergelijke verwondingen eerder gezien. Ze waren altijd dodelijk.

      Maar ze stond nog overeind. Tin-lood, dacht ze verward. Tin-lood moet ik branden!

      Dat deed ze, en het metaal gaf haar lichaam de kracht om overeind te blijven. De soldaten stapten opzij om de tweede Inquisiteur vanaf de andere kant door te laten. Vin keek vol afgrijzen van de ene Inquisiteur naar de andere. Ze kwamen beiden op haar af terwijl het bloed tussen haar vingers door over haar zij stroomde. De Hoofdinquisiteur had nog steeds het op een bijl lijkende wapen in zijn handen. Het blad zat onder het bloed, haar bloed.

      Ik ga dood, dacht ze bang.

      En toen hoorde ze het. Regen. Het was een zwak geluid, maar haar door tin versterkte gehoor pikte het achter haar op. Ze draaide zich bliksemsnel om, schoot met een plotselinge beweging door een deuropening en werd beloond met zicht op een grote, overwelfde poort aan de overzijde van het vertrek. Nevelflarden gleden over de vloer en de regen sloeg buiten tegen de stenen muur.

      Daar kwamen de wachters natuurlijk vandaan, dacht ze. Ze hield haar tin-lood brandend, zich verbazend over het feit hoe goed haar lichaam het hield, en rende struikelend de regen in, het leren boek in een reflex tegen haar borst gedrukt.

      ‘Denk je soms dat je kunt ontsnappen?’ vroeg de Hoofdinquisiteur achter haar, bijna geamuseerd.

      Verdoofd sprong Vin de lucht in en Trok zich naar een van de vele torenspitsen van het paleis. Ze hoorde de Inquisiteur vloeken terwijl zij de donkere nacht in schoot.

      De duizend torenspitsen rezen overal om haar heen op. Ze Trok er naar een, om vervolgens op een andere over te schakelen. De regen was nu hevig en dat maakte de nacht heel donker. Er waren geen nevels die het omgevingslicht konden reflecteren, en de sterren waren verborgen achter de wolken. Vin kon niet zien waar ze heen ging; ze moest Ertsmagie gebruiken om de metalen punten op de torenspitsen te vinden en hoopte maar dat er zich geen obstakels tussen bevonden.

      Ze raakte een spits, klampte zich vast om zich even rust te gunnen. Ik moet de wond verbinden... dacht ze zwakjes. Ze begon verdoofd te raken, haar hoofd voelde ondanks haar tin-lood troebel aan.

      Boven haar beukte er iets tegen de spits aan, en er klonk een laag gegrom. Vin Duwde zich af terwijl ze op hetzelfde moment voelde hoe de Inquisiteur in de lucht naast haar uithaalde.

      Ze had maar één kans. In de sprong Trok ze zich zijwaarts naar een andere torenspits. Tegelijkertijd Duwde ze het boek uit haar handen – er zaten nog steeds stukjes metaal in de omslag vast. Het boek volgde de richting die zij oorspronkelijk ging. De metaalkleurige lijnen lichtten zwakjes op in de nachtlucht. Het was het enige metaal dat ze nog bij zich had.

      Vin landde voorzichtig op de volgende spits en probeerde daarbij zo min mogelijk geluid te maken. Met behulp van het brandende tin spande ze zich tot het uiterste in om alle geluiden om haar heen op te vangen. De regen klonk als donder in haar oren. Daarbovenuit meende ze het geluid te horen van iets of iemand die een torenspits raakte, een spits in de richting waarin ze het boek had geDuwd.

      De Inquisiteur was in haar truc getrapt. Vin hing aan de spits terwijl de regen op haar lichaam neerdaalde, en ze slaakte een zucht. Ze overtuigde zich ervan dat haar koper nog brandde, gebruikte haar Trekkracht lichtjes om zich tegen de spits in balans te houden, en scheurde een reep van haar hemd af om de wond mee te verbinden. Ondanks haar verdoofde toestand merkte ze toch nog op hoe groot de snee was.

      O, Heer, dacht ze. Zonder tin-lood zou ze allang bewusteloos zijn geraakt. Zou ze al dood zijn.

      Er klonk een geluid in het duister. Vin keek op en voelde zich verkillen. Om haar heen was alles zwart.

      Het kan niet. Hij kan niet...

      Iets raakte haar spits. Vin schreeuwde en sprong weg. Ze Trok zich naar een andere spits en Duwde zich er onmiddellijk weer van af. De Inquisiteur volgde haar, de ene na de andere doffe plof klonk terwijl hij haar van spits naar spits achternakwam.

      Hij heeft me gevonden. Hij kon me niet zien, me niet horen, me niet voelen, maar toch heeft hij me gevonden.

      Vin landde op een spits, ze kon zich amper met één hand vasthouden. Zo hing ze slap in de nacht, haar krachten bijna helemaal opgebruikt. Ik... moet me... verbergen...

      Haar handen voelden verdoofd, en met haar geest was het al niet veel beter gesteld. Haar vingers verloren hun greep op het koude, natte metaal van de torenspits, en ze voelde hoe ze in de duisternis viel.

      Ze viel samen met de regen.

      Maar voor ze goed en wel besefte wat er gebeurde, kwam ze op iets hards terecht – het dak van een hoog deel van het paleis. Duizelig kwam ze op haar knieën overeind en begon weg te kruipen van de torenspits, zoekend naar een schuilplek.

      Verbergen... verbergen... verbergen...

      Ze kroop verzwakt naar de plek waar een andere toren oprees. Ze kroop weg in de donkere hoek, sloeg haar armen om zich heen en bleef zo liggen in een diepe plas asachtig regenwater. Haar lijf nat van de regen en het bloed.

      Heel even dacht ze dat ze ontsnapt was.

      Een donkere gestalte landde met een klap op het dak. De regen verminderde, en haar tin toonde haar een gezicht met twee nagels en een lichaam gehuld in een donkere mantel.

      Ze was te zwak om zich te bewegen, te zwak om meer te kunnen dan huiverend in de plas water, met haar kleren aan haar huid geplakt, omhoog te kijken. De Inquisiteur sprak haar aan.

      ‘Wat een klein, lastig secreet ben je toch,’ zei hij. Hij deed een stap naar voren, maar Vin kon zijn woorden nauwelijks verstaan.

      Het werd weer donkerder... nee, dat was in haar hoofd. Haar zicht verduisterde, haar ogen vielen dicht. Haar wond voelde ze niet meer. Ze kon niet eens... meer... denken...

      Er klonk een geluid, als van krakende takken.

      Toen grepen armen haar beet. Warme armen, niet de armen van de dood. Ze dwong zich haar ogen open te doen.

      ‘Kelsier?’ fluisterde ze.

      Maar het was niet Kelsiers gezicht dat haar bezorgd aankeek. Het was een ander, vriendelijker gezicht. Ze zuchtte opgelucht en liet zich wegzakken in die sterke armen die haar stevig vasthielden en haar een vreemd veilig gevoel gaven in die afschuwelijke, nachtelijke storm.

Het laatste rijk
titlepage.xhtml
Sanderson_Laatste_Rijk.html
Sanderson_Laatste_Rijk-1.html
Sanderson_Laatste_Rijk-2.html
Sanderson_Laatste_Rijk-3.html
Sanderson_Laatste_Rijk-4.html
Sanderson_Laatste_Rijk-5.html
Sanderson_Laatste_Rijk-6.html
Sanderson_Laatste_Rijk-7.html
Sanderson_Laatste_Rijk-8.html
Sanderson_Laatste_Rijk-9.html
Sanderson_Laatste_Rijk-10.html
Sanderson_Laatste_Rijk-11.html
Sanderson_Laatste_Rijk-12.html
Sanderson_Laatste_Rijk-13.html
Sanderson_Laatste_Rijk-14.html
Sanderson_Laatste_Rijk-15.html
Sanderson_Laatste_Rijk-16.html
Sanderson_Laatste_Rijk-17.html
Sanderson_Laatste_Rijk-18.html
Sanderson_Laatste_Rijk-19.html
Sanderson_Laatste_Rijk-20.html
Sanderson_Laatste_Rijk-21.html
Sanderson_Laatste_Rijk-22.html
Sanderson_Laatste_Rijk-23.html
Sanderson_Laatste_Rijk-24.html
Sanderson_Laatste_Rijk-25.html
Sanderson_Laatste_Rijk-26.html
Sanderson_Laatste_Rijk-27.html
Sanderson_Laatste_Rijk-28.html
Sanderson_Laatste_Rijk-29.html
Sanderson_Laatste_Rijk-30.html
Sanderson_Laatste_Rijk-31.html
Sanderson_Laatste_Rijk-32.html
Sanderson_Laatste_Rijk-33.html
Sanderson_Laatste_Rijk-34.html
Sanderson_Laatste_Rijk-35.html
Sanderson_Laatste_Rijk-36.html
Sanderson_Laatste_Rijk-37.html
Sanderson_Laatste_Rijk-38.html
Sanderson_Laatste_Rijk-39.html
Sanderson_Laatste_Rijk-40.html
Sanderson_Laatste_Rijk-41.html
Sanderson_Laatste_Rijk-42.html
Sanderson_Laatste_Rijk-43.html
Sanderson_Laatste_Rijk-44.html
Sanderson_Laatste_Rijk-45.html
Sanderson_Laatste_Rijk-46.html
Sanderson_Laatste_Rijk-47.html
Sanderson_Laatste_Rijk-48.html
Sanderson_Laatste_Rijk-49.html
Sanderson_Laatste_Rijk-50.html
Sanderson_Laatste_Rijk-51.html
Sanderson_Laatste_Rijk-52.html
Sanderson_Laatste_Rijk-53.xhtml