9

De zon was nog niet boven de oostelijke bergketens uit gestegen, maar toen Warakan in het dal der doden aan de nevelige oever van het grote meer bleef staan, voelde hij dat hij samen met het dagende licht van de nieuwe dag werd herboren.

'Weldra zullen we weten of er nog een beetje macht voor ons op deze plek is overgebleven!' zei hij, terwijl hij de jonge beren door de rietkragen zag rennen en met veel geplons het water in en uit zag springen, op zoek naar vis. Hij benijdde ze om hun zorgeloosheid, maar wilde dat ze niet zoveel lawaai maakten. Overal waren sporen dat er mensen in dit riet waren geweest, verscheidene keren en nog niet zo lang geleden.

Warakan staarde voor zich uit naar de beenderen van de grote witte mammoet. De Grote had op een soort heuveltje onder water of op een kiezelbank zijn laatste rustplaats gevonden. Het hart van de jongen klopte sneller toen hij ernaar keek. Toch fronste hij. Te oordelen naar het weinige dat door de spookachtige ochtendnevels omhoogstak, was er niet veel van het skelet over. Hoewel een volwassen man er gemakkelijk naartoe kon waden, zou Warakan moeten zwemmen. Zijn keel trok samen toen hij zich herinnerde dat hij nog niet zo lang geleden maar ternauwernood aan de verdrinkingsdood was ontsnapt. Een ogenblik later zei hij tegen zichzelf dat hij de sterke stroming niet eenmaal maar tweemaal had overleefd. Hij haalde een keer diep adem en kleedde zich uit. Nadat hij zijn speren en andere spullen opzij had gelegd, liep hij naakt het riet in. Weldra was hij er.

De jongen klauterde op de half ondergedompelde schedel van de grote witte mammoet, omhelsde de totem en sloot zijn ogen. Hij voelde de energie van het dier met een schok door zich heen gaan. Was het echt of verbeeldde hij het zich? Warakan was verstandig genoeg om te beseffen dat het het best was niet op een antwoord aan te dringen. Waar het nu op aankwam, was dat hij, net zoals hij met zijn naakte huid contact maakte met de beenderen van de grote witte mammoet, zijn geest opende om de laatste resten totemkracht te ontvangen.

'Levenschenker... Grote Geest... Grootvader van Alles... als je deze jongen kunt verstaan, weet dan dat hij van ver gekomen is om je te vragen hem bij te staan. Warakan zoekt de heilige steen van de voorouders. Warakan moet een manier vinden om hem af te pakken van iemand die hem gebruikt om vervloekingen over Shatehs volk uit te spreken en naar de vier winden toe te zenden. Warakan moet de heilige steen naar Shateh brengen, want alleen dan zal Shateh weer sterk zijn... leider aller leiders en sjamaan aller sjamanen... Alleen dan zal hij deze jongen weer Zoon noemen!' Na deze woorden drukte Warakan zich nog hartstochtelijker tegen de schedel van de grote witte mammoet. Omdat hij niet wist wat hij verwachten mocht, wachtte hij op een antwoord. Zou de stem van de totem helder en sonoor uit de holle schedel opklinken om hem mee te delen dat hij nu begiftigd was met wijsheid en vermogens die verder reikten dan die van een gewone jongen, zodat hij zijn zoektocht kon vervolgen? Of zou de totem hem waarschuwen zijn plan los te laten en hem Dwaas of Arrogant noemen? Zou er eigenlijk wel een stem komen, of zou een of ander verhoogd bewustzijn in hemzelf hem misschien vertellen dat zijn wens vervuld of genegeerd zou worden? Of zou er misschien het een of andere wonderteken aan de hemel verschijnen?

Omdat hij geen stem van de totem binnen of buiten zichzelf hoorde, opende Warakan zijn ogen en keek omhoog. De hemel kreeg geleidelijk meer kleur naarmate de zon hoger achter de oostelijke bergketens opklom. Spoedig zou het volle ochtendlicht over de wereld schijnen en zou de warmte van de nieuw herrezen zon zich over het dal der doden verspreiden... spoedig, nu nog niet. De tijd verstreek. Warakan bewoog zich niet, hij wachtte en kreeg het koud. Hij huiverde in de vroege ochtendnevels die met hun klamme vingers over zijn natte, blote huid streken. Hij wilde dat de berenjongen ophielden met hun gespetter. Het indringende geluid stoorde hem. Ergens in het riet hoorde hij het tsjak-tsjak van een klapekster. Hij zuchtte ongeduldig. Hoewel het troostrijk was te weten dat zijn oude 'vriend' bij hem terug was, ergerde Warakan zich dat hij zijn roep nu hoorde. Die leidde hem evenzeer af als het geplas van de beertjes en was niet het teken waarop hij wachtte. Hij sloot zijn ogen en wachtte. Verstijfd van de kou probeerde hij te voorkomen dat zijn tanden gingen klapperen terwijl hij zijn best deed de heilige stem van de totem te horen. In plaats daarvan hoorde hij nu en dan de roep van de klapekster, het gespat van de berenjongen, het toenemende gegons van insecten, het plonzen van vissen en het gescharrel van andere kleine waterdieren die door de rietkragen bewogen. Ergens ver weg, aan de andere kant van het dal, brulde een leeuw. Maar er kwam geen stem uit de schedel van de grote witte mammoet.

Warakan huiverde nu zowel van teleurstelling als van kou. Toen hoorde hij een trommel door het dal klinken. Hij herkende het geluid ogenblikkelijk. Hij sperde zijn ogen wijd open en snakte naar adem. Maar één ding in de hele wereld en de volgende veroorzaakte zo'n diep, dreigend ritme.

'Een dondertrommel van het volk van de wakende ster!' Ontsteld kwam Warakan met een lenige sprong overeind op de mammoetschedel en staarde naar de heuvels waar het geluid vandaan kwam. 'Heeft er ooit een dommere jongen bestaan?' vroeg hij zich bevend van angst af. 'Er zijn inderdaad mensen in die heuvelgrot, maar ze behoren niet tot Cha-kwena's stam!'

Warakan besefte dat hij onbedoeld de nieuwe jachtgronden had betreden van leden van zijn geboortestam die de oorlog hadden overleefd. Hij sprong in het water. Wanhopig op zoek naar dekking zwom hij, half stikkend van angst, onder water op het riet af. O, Levenschenker, Grote Geest, Grootvader van Alles, als je deze jongen ooit wilt bijstaan, doe dat dan nu! Warakan liet het onuitgesproken, dringende verzoek samen met zijn ontsnappende adem naar het wateroppervlak borrelen terwijl hij naar de oever zwom, uit het zicht van hen, zo hoopte hij vurig, wier kannibalistische tradities hij eens was ontvlucht om een trouwe zoon van Shateh te worden. Hij wist maar al te goed dat hij als ze hem gevangennamen en als verrader herkenden, zou worden gedood... langzaam gedood. Als ze hem te pakken kregen en hem niet herkenden, zou hij tot slaaf gemaakt worden... voorgoed. In beide gevallen zou het met zijn leven gedaan zijn. In beide gevallen zou hij niet in staat zijn de heilige steen voor Shateh te pakken te krijgen. Als de ver verwijderde stam die zijn kamp achter de bergpas had opgeslagen inderdaad die van het Land van gras was, zou hij niet in staat zijn hen te waarschuwen dat ze zich in het gebied van hun ergste vijanden waagden. En wat zou de beertjes te wachten staan?

Wanhopig van angst zowel om zijn kinderen als om zichzelf, klauterde Moeder van Beren op de vaste wal. De klapekster maakte geluiden die grote rusteloosheid uitdrukten. Warakan negeerde de vogel. Hij kon de berenjongen duidelijk zien. Ze waren een heel eind van de vaste oever verwijderd, tot hun buik in een ondiep gedeelte waar het riet gebroken was en waar oude, verspreide luiaardbeenderen lagen. Hij kon zien dat ze in een ruw, broederlijk gestoei verwikkeld waren en naar elkaar beten om het restant van een vis. Hij klakte met zijn tong om ze te roepen, al verwachtte hij niet dat ze onmiddellijk zouden reageren, in beslag genomen als ze waren door hun kleine, maar ernstige conflict. Bovendien negeerden ze het eerste bevel van Moeder altijd. Weer klakte hij met zijn tong en maakte van hun voortdurende ongehoorzaamheid gebruik om zich zo goed mogelijk droog te wrijven, zijn gescheurde kleren en zijn schoenen aan te trekken en zich in het zalig warme berenvel te hullen.

'Berenbroertjes, we kunnen hier niet blijven!' riep hij zachtjes naar zijn jongen, terwijl hij zijn spullen en speer oppakte. Ze leken hem niet te hebben verstaan.

'Berenbroertjes, jullie moeten nu komen!' beval Warakan fluisterend, maar dwingend. De berenjongen kwamen niet.

Toen vloog de klapekster onverwacht zo rakelings over Warakans hoofd dat hij zich van schrik op zijn knieën liet vallen en precies tegen het wiekende grijswit en zwart van de ondervleugels opkeek. Op hetzelfde moment suisde boven zijn hoofd een van ver geworpen donkere speer met een grote boog naar het meer. Een moment later hoorde Warakan het gebrul van een van de berenjongen. Toen hoorde hij voetstappen achter zich in het riet. Hij hief zijn speer. Het was te laat.

In de heilige grot hoorde niemand de kreet van een jongen boven het herhaalde gedreun van de trommel uit komen. Ban-ya keek en luisterde hoe het volk van de wakende ster een rouwplechtigheid hield voor de oude vrouw die 's nachts aan een maagkwaal was bezweken. De ziekte had plotseling toegeslagen; haar einde was heftig en onaangenaam geweest, maar niemand leek er erg door verontrust. Ban-ya, op haar ereplaats binnen de heilige kring van mammoetbeenderen waarbinnen haar nieuwe volk zijn rituelen voltrok, moest zich bedwingen om niet te glimlachen. Ze had geweten dat de stamleden op deze manier zouden reageren. De vrouw was oud en onbelangrijk geweest. Ze was pas aangekomen in het dal der doden en liet geen andere familie achter dan de zoon van een reeds lang overleden broer.

Ze bekeek de man. Hij stond samen met Tsana en Jhadel bij de grote dondertrommel. Met een door middel van mammoethuid gedempte trommelstok die de sjamaan hem overhandigd had, sloeg hij het plechtige ritme dat de geesten van de voorouders waarschuwde dat iemand van het volk zich thans kwam aansluiten bij de Ouden in de wereld voorbij deze wereld. De klank was niet zo rijk en vol als die geweest zou zijn als hij de tijd had gehad om het trommelvel strakker te spannen door het langzaam boven een laag, angstvallig getemperd vuur te verhitten. Om dat te doen zou hij tijd op het jagen en het maken van wapens hebben moeten uitsparen en anderen hebben moeten vinden om hem te helpen, want de enorme trommel bestond uit een geraamte van beenderen, bespannen met een oude, zeer gekoesterde mammoethuid, en het was geen gemakkelijke taak die precies te stemmen. Trouwens, het zag er niet naar uit dat hij of iemand anders echt verdriet om de oude vrouw had. Opnieuw moest Ban-ya een glimlach onderdrukken. Met de kleine Ea-ka op haar heup stond ze te schitteren in de mooie, nieuwe kleren die door de vrouwen van de wakende ster voor haar genaaid waren. Haar haren waren gekamd en gedraaid tot vele met veren versierde vlechten, die glommen van met salie geparfumeerde oliën, getrokken uit de klieren van vrouwtjesdieren die haar nieuwe stam onlangs gedood had. Ze droeg een brede halskraag van vingerkootjes en ingewikkeld gevlochten strengen haar van het geofferde meisje. Een geplooide schoudermantel uit de met symbolen versierde, getatoeëerde huid van het slachtoffer hing om haar schouders. Aanvankelijk had het groteske gewaad Ban-ya tot misselijkmakend toe doen walgen, maar langzamerhand was ze eraan gewend geraakt; het gewicht en de geur van de kraag en de schoudermantel gaven haar nu zelfs een vreemd, geruststellend gevoel van macht. Soms, als ze die droeg, zoals nu, en de kleine Ea-ka zich amuseerde met het betasten van de kraag en het gesa' bel op de vingerkootjes, vroeg ze zich af of de geest van de gedode Sheela misschien echt in haar was komen wonen, om haar aan te moedigen haar nieuwe levensrol op zich te nemen en begrip te krijgen voor de tradities van de stam die haar tot een van de hunnen had gemaakt. Eindelijk hield het ritme van rouw op. De laatste levende bloedverwant van de oude vrouw overhandigde de trommelstok aan Jhadel en stapte opzij. Ban-ya keek toe hoe de leden van het volk van de wakende ster één voor één voorbij de trommel denderden. Om beurten pakte iedereen, te beginnen met Tsana, de trommelstok van Jhadel aan en gaf één enkele roffel om de vertrekkende geest van de oude vrouw te eren. Nu was het Ban-ya's beurt. Ze verschikte Ea-ka op haar heup en schreed naderbij om de trommelstok aan te nemen. Ze keek niet naar Jhadel om te voorkomen dat de oude man in haar ogen zag dat ze de trommel niet uit rouw of eerbied, maar uit triomf sloeg.

Nu zal niemand ooit je geheim over Warakan weten, oude vrouw. Heel goed dat je het me toevertrouwde. Mijn van aas voorziene vlees heeft je voor eeuwig het zwijgen opgelegd. Het klaarmaken daarvan is altijd al een favoriete taak van me geweest: strakke rolletjes puntige botsplinter, samen met salie door het vlees gestampt. Als ze eenmaal zijn doorgeslikt en in de maag zijn beland, worden ze vochtig en zetten ze uit - want ze zijn net als wolfsaas vooraf zorgvuldig ingedroogd - en dan ontrollen ze zich om de ingewanden te doorsteken! Zo hielp ik ook Atonashkeh, zoon van Shateh, aan zijn eind en ook...

Ban-ya's mijmering werd ruw onderbroken door de komst van In-deh, die opgewonden de grot binnenkwam en de leeggehaalde karkassen van drie antilopen en verscheidene korhoenders op de vloer van de grot smeet. 'Wie is er gestorven? Bij de krachten der schepping, ik heb de trommels van rouw het hele dal door gehoord! Inmiddels moeten zij ze ook hebben gehoord!'

Ban-ya was verbaasd over de opgejaagde uitdrukking van de man, die samen met Unai en Hrak verscheidene dagen uit de grot weg was geweest om aan de andere kant van het dal te jagen.

Zij? vroeg Isana. 'Shateh!' De naam klonk uit Indehs mond als een explosie. 'Een grote menigte komt door de bergpas het dal binnen!' Ban-ya zou hebben gezworen dat de wereld onder haar voeten beefde.

Tsana werd doodsbleek. Hij wees met een beschuldigende vinger naar Jhadel. 'Jij zei dat hij ons niet zou zoeken in het dal der doden!'

Jhadel leek tot de helft van zijn lengte te verschrompelen. Een grote verwarring verspreidde zich als een koortsig vuur door de grot. Xanahay bood aan om de vrouwen en kinderen in de verre heuvels te verbergen; dan konden de andere krijgers zich alvast verspreiden en plundertochten tegen de oprukkende strijdmacht van Shateh beginnen.

De oude sjamaan had zijn fiere houding hervonden. Hij schudde kleinerend zijn hoofd bij Xanahays voorstel. 'Wil je dan zo graag sterven?'

'Ik ben een krijger van de wakende ster. Ik ben niet bang om het tegen mijn vijanden op te nemen!' was het antwoord van de man. 'Zolang we in deze grot blijven, kan niemand tegen ons optrekken zonder binnen het bereik van onze speren te komen. We hebben een grote voorraad vlees en een waterbron hier in de grot. Hier zijn onze mensen veilig voor Shateh.'

'Veilig?' riep Tsana. 'Ik zeg dat de krijgers van het volk van de wakende ster het gepraat over vluchten en zich verbergen voor onze vijanden beu zijn. Wat mij betreft, ik wens niet in veiligheid te verkeren! Ik wil de heilige steen. Ik wil het bloed van de sjamaan Cha-kwena. En ik wil dat Shateh in het nauw wordt gedreven en bang voor me is, niet omgekeerd!'

'Laat hem dan komen,' adviseerde de oude man effen. 'Nodig hem uit voor overleg. Geef hem de zoon die hij wenst. Sluit eindelijk vrede met hem en Iaat hem zijn weg vervolgen!' Indeh schudde ontkennend zijn hoofd. 'Deze man heeft geen zin om oog in oog met Shateh te komen. Hij zal me Verrader noemen. Jullie kunnen zeggen wat jullie willen, maar ik voel niet voor vredesoverleg met mijn vroegere opperhoofd. Als we doen wat Jhadel zegt, blijft Shateh in de krachtige bescherming van de levende totem Cha-kwena en de heilige steen. Wie zegt mij dat Shateh, als hij eenmaal zijn zoon heeft, niet weer oorlog tegen ons zal gaan voeren?'

Jhadel antwoordde met nauw bedwongen ongeduld: 'Shateh is altijd een man van zijn woord geweest. Zowel Indeh als de vrouw van de grot heeft het gezegd: hij is oud, het strijden moe en hij verlangt naar een zoon die zijn naam aanneemt.' Indeh schudde nog steeds ongemakkelijk zijn hoofd. Tsana's ogen vernauwden zich peinzend. 'Shateh zal zijn zoon krijgen, maar alleen in ruil voor de heilige steen en de totem Cha-kwena. Dan hebben we Shateh en de steen en kunnen we de sjamaan van de Rode Wereld doden. Nadat we zijn vlees gegeten hebben en zijn bloed hebben gedronken, zal de macht van de totem de onze zijn. Iedereen die ons onrecht heeft aangedaan zal de wraak van het volk van de wakende ster ten deel vallen!'

Ban-ya verstevigde haar greep om haar jongen. Wat zou haar kleine Ea-ka als zoon van Shateh overkomen wanneer Tsana's plan werd uitgevoerd? Vrees verspreidde zich door haar geest en trok er samen, als een oog dat zich op een fel lichtschijnsel concentreert, waardoor het zeker verblind wordt als het niet op tijd een andere kant op kijkt. Het ogenblik waarvan ze gehoopt had dat het nooit zou komen, was aangebroken. Ze kon haar aanbod om haar zoon als gijzelaar in te zetten in het geval van een ophanden zijnde oorlog nu niet meer herroepen. Haar gedachten waren in een hevige beroering en verwarring door de verschrikkelijke perspectieven die zich openden. 'Ea-ka!' Misselijk van bezorgdheid fluisterde Ban-ya de naam van haar baby. De komst van Hrak en Unai bood een onverwachte afleiding. Ban-ya en alle anderen stonden verbaasd te staren toen Hrak het karkas van een beer van zijn schouder hard op de vloer van de grot neersmeet, midden tussen de korhoenders en antilopen van Indeh. De jager gaf er een krachtige schop achteraan. 'Au!' protesteerde de beer met een nijdige jongensstem. 'Wat is dat?' vroeg Tsana.

Allen zagen hoe een kleine, verwaarloosde jongen rechtop ging zitten en het berenvel beschermend om zijn magere schouders heen trok. Hij trok een boos gezicht, dat een onzachte ontmoeting met het uiteinde van een speer moest hebben gehad. 'Ik zag "dit" hoog op de restanten van de totembeenderen zitten,' was Hraks antwoord aan Tsana. 'Het moet vooruit zijn gegaan aan hen die nu het dal vanuit de bergpas binnenkomen.' Hij lachte. 'Het bood flink wat verzet, maar niet flink genoeg. Nu is het een gijzelaar, een gevangene, of vlees voor aaseters, net wat je wilt. En hier... kijk eens wat een mooie stenen het bij zich had! Ze zullen prima speerpunten voor krijgers opleveren!'

'Die zijn niet voor jou bestemd!' snauwde het kind, dat zijn uiterste best deed om te spreken en te ademen door zijn gebroken neus en gezwollen, gescheurde lippen. Hij keek uitdagend om zich heen als een gewond wild dier dat weet dat het op het punt staat gedood te worden en besloten heeft zich tot het einde toe dapper te weren. 'Ik ben geen "het"! Ik ben Warakan! Ik ben zoon van Shateh! Als jullie me kwaad doen, zullen jullie daar spijt van krijgen, want hij zal jullie soort eens en voor altijd afmaken!'

Ban-ya deed stilletjes een stap naar achteren, het zonlicht uit dat het voorste gedeelte van de grot vulde. Wederom had ze kunnen zweren dat de wereld onder haar voeten bewoog.

'Jij bent geen zoon van Shateh!' onderbrak de vrouw Oan. Ze stapte verontwaardigd naar voren en wierp een sluwe blik op de jongen. Ze raakte de littekens op haar wangen aan. 'Jouw gezicht mag dan gekneusd zijn en jouw arrogante neusje geplet, maar ik ben je niet vergeten, Warakan.'

Ban-ya zag de jongen in het berenvel ineenkrimpen. Oan knikte met een boosaardige glimlach. 'Ja, en jij herkent mij ook! Ik zie het aan je ogen. Staan mijn littekens je aan, jongen van de wakende ster? Toen je de benen nam, was deze verminking mijn beloning voor het feit dat ik niet goed genoeg op je had gelet.' Ze draaide zich om naar Tsana en verkondigde met hartgrondige voldoening: 'Dit is degene die ons aan Shateh verraadde! O, Tsana, mag deze vrouw hem hebben? Ze heeft zo naar hem uitgekeken! Deze vrouw heeft er zo naar verlangd met hem herenigd te worden en hem met eindeloze pijn te laten boeten voor wat hij ons allemaal in zijn trouweloosheid heeft aangedaan!'

Warakan sprong plotseling naar voren en rende als een dolle op de rand van de grot af. Het zou hem misschien gelukt zijn weg te komen, als Tsana niet een voet op het berenvel had gezet en hem gevloerd had.

Ban-ya hoorde hoe de lucht uit de longen van het kind geperst werd toen hij plat op de grond terechtkwam.

Tsana trok Warakan aan zijn haar omhoog, bekeek hem met een lodderige, onverschillige blik en liet hem toen in één keer weer vallen. 'Ja, ik herinner me hem. Je hebt gelijk, Oan. Hij moet aldoor bij Shateh zijn geweest. Zou het kunnen dat een opperhoofd van het Land van gras een kind van de wakende ster in zijn midden opneemt?'

'In dat geval is er misschien werkelijk hoop op vrede,' zei Jhadel. Tsana schudde zijn hoofd. 'Nooit. Neem de jongen mee, Oan. Ontferm je over hem. We zullen zien of Shateh hem terug wil wanneer hij vernomen heeft dat we zijn echte zoon als gijzelaar hebben. Als de blaag nog leeft nadat alle zaken tussen ons en onze vijanden geregeld zijn, mag je met hem doen wat je wilt.' Ban-ya zag sidderend toe hoe Oan Warakan bij het berenvel meesleurde. De jongen verweerde zich, maar de vrouw bracht hem met een harde schop in het gareel. Tot Ban-ya's opluchting zakte Warakan half bewusteloos in elkaar. De laatste keer dat ze deze jongen had gezien, stond hij bij Shateh in hoog aanzien omdat hij haar als de moordenares van de oudste nog levende zoon van het opperhoofd had aangewezen. Als hij de details aan Tsana onthulde, zou ze zeker beschuldigd worden van de recente dood van de oude grootmoeder. Iedereen had gezien dat ze de vrouw vlees aanbood. En wat zouden ze dan denken? Hoe zou ze dat moeten uitleggen? Ban-ya probeerde haar angsten te sussen. Er sterven aldoor oude vrouwen! Niemand vermoedt dat je deze de dood in joeg! Wat Warakan betreft, er is geen levende ziel - ook de jongen zelf niet - die weet dat hij echt een bloedverwant van Shateh is. 'Wat sta je te staren? Jij kent deze jongen!'

Ban-ya rilde even bij de onverwachte aantijging van de zijde van Jhadel. Ze vroeg zich af hoe lang hij haar al observeerde. Hij keek beschuldigend. Wat hadden zijn scherpe sjamanenoogjes van haar innerlijke gedachten en angsten gezien? Ze hield zich groot. 'Ja, de vrouw Ban-ya kende deze jongen,' antwoordde ze onverschrokken. 'Hij kwam naar Shatehs volk toen Ban-ya bij hen leefde. De geest van die vrouw spreekt nu via Sheela om je te vertellen dat Warakan inderdaad degene is die jullie aan je vijanden verraadde!' De oude man meesmuilde. 'O, spreekt de geest van Ban-ya nu via Sheela? Ik dacht dat het andersom was.' Met een minachtend gesnuif draaide hij zich om en beende weg.

Ban-ya vroeg zich af of ze er even bleek en ontdaan uitzag als ze zich nu voelde. Iedereen keek naar haar.

'Vooruit,' sprak Tsana op een bevelende toon waarmee hij de volle aandacht naar zich toe trok. 'Het wordt tijd om deze grot in gereedheid te brengen voor wat eruit zal zien als een verzoeningsbijeenkomst. In plaats daarvan maken we deze plek, en onszelf, gereed voor de strijd!'

'Waanzin!' verklaarde Jhadel, veilig van achter zijn schermen van gevlochten veren.

Ban-ya stak haar kin naar voren. Ze had er spijt van dat ze de sjamaan niet dezelfde soort dood had bereid als de oude vrouw. Weldra, beloofde ze plechtig. Weldra! Maar had ze intussen niet een veel gevaarlijker vijand? Rede en logica verlieten haar als wolken die op een warme zomerdag voor het zonlicht uiteendrijven en op de vlucht slaan. Ze kreeg geen greep op haar gedachten, vond er geen helderheid in. De kleine Ea-ka zat nog altijd op haar heup. Hij speelde met haar kraag. Ze kuste hem op zijn wangetje. Jij zult veilig zijn, mijn kleintje. Je moeder vindt wel een manier om je tegen de verschillende vijanden die nu tegen ons oprukken te beschermen.

Shateh keek uit over het dal der doden. Bij de onmiskenbare klank van een vijandelijke dondertrommel die in de verre heuvels dreunde, had hij halt gehouden en hij had onmiddellijk een raadsvergadering in het frisse ochtendlicht belegd. Zonder uitzondering was de stemming dezelfde geweest: 'We gaan!' 'We zullen het mensenetende volk van de wakende ster vinden!' 'Als we ze gevonden hebben, zal de klank van hun getrommel nooit meer op de jachtgronden van Shateh en Axwahtal te horen zijn.' Zo kwam het dat Shateh een handvol mannen bij de vrouwen, kinderen en honden had achtergelaten en de rest van zijn krijgers en die van zijn oude jachtbroeder Axwahtal door de hoge bergpas in het dal der doden had binnengeleid. Ze waren heimelijk gekomen. Toch waren ze gezien.

Nu stond hij naar met grotten verzadigde heuvels te staren waar hij ooit tegenover Cha-kwena had gestaan en een verbond met hem had gesloten. De grote trommel klonk opnieuw, ditmaal echter met het ritme dat uitnodigde tot stammenoverleg. Het zat hem niet lekker, hij vertrouwde het niet. Als hij de richting van het geluid juist inschatte, kwam het uit de grot die ooit door het volk van de Rode Wereld was opgeëist.

Het sjamanenhart van Shateh begon heel vlug te kloppen. Zijn intuïtie zei hem dat er iemand in die grot in levensgevaar verkeerde, iemand die met hart en bloed met hem verbonden was. Het was een onverklaarbaar gevoel. Zijn zonen waren dood. Warakan was dood. Het getrommel was afkomstig van zijn eeuwenoude vijanden; alleen het volk van de wakende ster gebruikte de dondertrommel. Als hij al met hen verbonden was, dan was dat door een wederzijds gevoel van pure walging. Toch kwam hij niet onder het benauwende voorgevoel uit.

'Het volk van de wakende ster.' Teikan, die met een paar anderen bij het opperhoofd kwam staan, lachte schamper. 'Het is wel stom toevallig dat we het restant van dat volk juist hier ontdekken... verscholen in het dal der doden!'

'Waar we ze al eens eerder tegenkwamen,' zei Ranamal. 'En bevochten!' voegde Ynau eraan toe. 'En overwonnen!' zei Xohkantakeh.

'En in wilde vlucht over de wereld verspreidden, als bladeren die door de adem van grote witte winter worden weggeblazen!' verkondigde Zakeh.

Axwahtals wenkbrauwen rezen tot aan zijn voorhoofdsband. 'Het ziet ernaar uit dat ze naar deze plek zijn teruggeblazen. Hoeveel krijgers denk je dat er van hen over zijn? Als ze met zijn allen in één grot bij elkaar zijn, kunnen het er niet veel zijn, wel? Waarschijnlijk zijn ze er ook niet erg op gebrand om te vechten als ze oproepen tot overleg.'

Shateh nam de man met een koele, schattende blik op. 'Axwahtal liet zijn krijgers niet deelnemen aan de grote oorlog, toen de mannen van de wakende ster even talrijk waren als de sterrenkinderen van Maan. Hun plunderaars overvielen de dorpen van het Land van gras en stalen onze dochters voor hun onmenselijke riten voor de stormgeest die zij Donder in de Hemel noemen. Velen stierven in die oorlog. Maar Shatehs mannen hebben de overlevenden van de laatste grote strijd in dit dal jarenlang bestookt en uitgedund. Deze man heeft er dan ook vertrouwen in dat onze strijdmacht de hunne verre in aantal overtreft. Toch vraag ik me af: als Axwahtal niet het hart heeft om te vechten, waarom heeft hij zijn krijgers dan nu wel naar deze plek gebracht?'

Axwahtal was op zijn tenen getrapt. 'Deze man is een krijger uit het Land van gras! Groot is het vechtershart van deze man! Groot! Tijdens de afgelopen grote oorlog was het volk van Axwahtal op de verre vlakten op bizons aan het jagen. Daar kwamen geen overvallers van de wakende ster om onze dochters te halen. En al evenmin kwamen er hardlopers van het Land van gras naar het dorp van Axwahtal om hem voor de strijd uit te nodigen! Toen ons eindelijk het bericht van Shatehs oorlog bereikte, speet het Axwahtal zeer te vernemen dat hij de gelegenheid had gemist om zijn speer in bloed te dopen tijdens die strijd. Het zal hem goed doen dat hij hem nu wel in bloed kan dopen, in welke strijd dan ook! Tegen welke vijand dan ook! Axwahtal wil alleen weten of er genoeg krijgers bij het volk van de wakende ster voor hem over zijn... Of zou die sjamaan van de Rode Wereld die jij zoekt ze allemaal gedood hebben, zodat er misschien alleen oude mannen, vrouwen en kinderen in die grot zitten?'

'Zelfs vrouwen, oude mannen en kinderen van de wakende ster zijn de dood waardig, Axwahtal,' zei Teikan. 'De vier winden en de geesten van de voorouders zullen jubelend hun gunst schenken aan hen die hun speren met het bloed van de laatsten van dat soort bevochtigen. Ze zijn alleen maar geschikt als vlees voor aaseters.' 'Zelfs niet als slaven?' Axwahtal leek teleurgesteld. Teikan schudde zijn hoofd. 'Zelfs daar niet voor.' Een traag, toenemend gevoel van beklemming op zijn borst bemoeilijkte Shatehs ademhaling. Hij moest ineens aan Warakan denken. Wat miste hij de jongen! Wat zou hij er niet voor geven om dat kind weer bij zich te hebben, met zijn heldere ogen als van een rivierotter, en al even vlug, pienter en trouw. Nee! Shateh zette deze gedachten van zich af. Ze waren te pijnlijk. Warakan was een ongelukskind, dat met zijn aanwezigheid onder Shatehs volk steeds een schaduw had geworpen over de zon van zijn macht, en zijn autoriteit had verduisterd. Zo groot was zijn liefde voor de jongen, besefte hij, dat die hem nu en dan ontmand had. De risico's en mogelijke misleiding die hem in de grot boven het hoofd hingen, noodzaakten hem ertoe alle verlangen uit het verleden van zich af te zetten en zich te concentreren op wat komen ging.

Hij dacht na over Axwahtals verontrustende verwijzing naar Cha-kwena. Het was natuurlijk mogelijk dat de sjamaan van de Rode Wereld de heilige steen had gebruikt om de een of andere duistere, dodelijke totemmagie op zijn oude vijanden uit te oefenen. Maar was het ook niet mogelijk dat Bedrieger zijn krachten met die van het volk van de wakende ster had gebundeld, zodat zijn vijanden onoverwinnelijk zouden zijn door de bescherming van de totem, ook al trok Shateh met een grotere strijdmacht tegen hen op? 'Ja, natuurlijk...' Het opperhoofd sprak zijn gedachten hardop uit en besloot met de woorden: 'En dan zou deze oproep tot overleg een truc zijn... een lokaas om ons als vissen in een visweer te lokken.'

Teikan ergerde zich blauw. 'Maar het zou ook precies kunnen zijn wat het lijkt! Een zielig handjevol overlevende vijanden met hun vrouwen en kinderen! Wat heeft deze aarzeling te betekenen, Shateh? Hier of elders of waar dan ook, we hebben gezworen onze vijanden te doden en de totem en de heilige steen te zoeken. Mijn opperhoofd is toch niet bang?'

De beklemming in Shatehs borst strekte zich nu van schouder tot schouder en over de bovenkant van zijn rug uit en grensde aan pijn. Hij moest zich tot het uiterste concentreren om het niet te laten blijken. Alleen dat weerhield hem van een heftige reactie op Teikans provocatie. Met één hand vlak onder zijn kraag van steenarendveren keek hij de man laatdunkend aan. 'Alleen kleine kinderen die nooit oorlog hebben gekend, zijn niet bang voor strijd. Teikan is toch wel een beetje bang?' Teikans trekken verstrakten afwerend.

Shateh bleef roerloos staan. Geleidelijk nam de beklemming in zijn borst af. Hij kon nu weer vrijer ademhalen en deed dat dan ook diep, alsof hij naar lucht snakte. Hij voelde echter een vreemde lichtheid en duizeligheid in zijn hoofd en was zich scherp bewust van Teikans kritische blik.

'Ik zeg dat we rennend en huilend als wolven op de vijand af moeten gaan, hun oproep tot overleg vrolijk lachend moeten negeren en ze tot de strijd moeten oproepen, zodat ons grotere aantal ze verpletterend zal vernietigen! Vooruit! Wie rennen er met mij mee?' Het opperhoofd haatte de man. Hij besefte dat Teikan zwakheid in hem had bespeurd en eropuit was dat anderen dat zagen. Shateh was niet van plan hem dat genoegen te gunnen. Zijn hoofd werd helder. De beklemming op zijn borst was verdwenen. Terwijl hij zich de gevechtstactieken uit het verleden op deze plek te binnen bracht, weersprak bet opperhoofd effen en krachtig de gevaarlijke onstuimigheid van Teikan. 'Wolven zullen we zijn: sluw, niet zorgeloos in onze moed. Verstandig, behoedzaam en waakzaam zullen we één hoofdmacht van krijgers vooruitsturen om onze kracht te tonen en onze vijanden vrees aan te jagen - want veel overlevenden kunnen er nooit zijn - terwijl anderen van ons ongezien optrekken om hen te dekken die het overleg in de grot bijwonen.' 'Overleg!' Teikan spuwde het woord uit alsof hij er een wrange smaak van in de mond kreeg.

'Als Cha-kwena bij ze is, zullen we hem en de heilige steen opeisen,' legde Shateh uit. 'Als ze de sjamaan en de steen aan ons afstaan, zullen we onze vijanden hun leven schenken... eventjes.' 'En als ze onder de krachtige bescherming van de totem staan en ons bedrog doorzien?' drong een ongeruste krijger van Axwahtal aan.

Het knopen doorhakken had Shatehs geest gescherpt. 'Als Cha-kwena bij ze is, heeft hij zich in hun kamp wellicht een even ontwrichtende en dodelijke verborgen vijand betoond als hij in het onze was. Misschien zullen ze blij zijn dat ze van hem af zijn.' 'En als hij niet bij ze is?' vroeg Teikan.

'Dan zullen we verder trekken,' antwoordde hij. 'We zullen de sjamaan van de Rode Wereld en de heilige steen vinden.' 'En wat gebeurt er met het volk van de wakende ster?' hield Teikan aan.

'Zij zijn met weinigen, wij met velen,' antwoordde het opperhoofd koel. 'Nooit meer zullen krijgers van Shateh vijanden achterlaten die zich als raven kunnen verzamelen, met Zielenzuiger samenzweren en nog eens dood en verderf onder ons zaaien.' Na deze woorden begon hij zijn mannen met een strak gezicht te bevelen hoe zé zich moesten opstellen voor hun opmars naar de heuvels, vanwaar de trommel nog altijd opriep tot overleg of... Het geruis van vleugels boven het hoofd van het opperhoofd leidde hem af en benam hem even de adem. Weer sloeg zijn hart op hol. Hij keek omhoog en weerde met één hand boven zijn ogen de fladderende vleugels van een rakelings passerende klapekster af.

Terwijl Axwahtal mompelde over voortekenen, keek Shateh de vogel na. Hij was zich ervan bewust dat de anderen wachtten op zijn uitleg van de verschijning van de klapekster. Omdat hij zowel sjamaan als opperhoofd was, besefte hij dat hij een soort antwoord moest formuleren, maar hij wist niet zeker hoe hij dit teken moest duiden. Fronsend herinnerde hij zich dat hij vele jaren tevoren mensen vol haat over zijn dode zoon Masau had horen spreken. Ze hadden hem Spietser genoemd en hadden beweerd dat hij door zijn oorlogsdaden en rituele offers de klapekster als totemdier had verworven.

Shatehs ogen volgden de vogel naar het oosten, in de richting van de heuvels waar de grote trommel klonk. Weer had hij moeite met ademen en weer had hij het gevoel dat iemand van zijn bloed daar in gevaar verkeerde. Maar hoe was dat mogelijk? Zijn frons verdiepte zich. Eén moment en hij zou het begrijpen, zei hij tegen zichzelf. Eén moment en hij zou de woorden vinden om de betekenis van het voorteken uit te leggen. Eén moment...

Teikan ademde uit door zijn tanden en maakte van de pauze gebruik: 'Laten we zodra deze dag voorbij is op de manier van Klapekster met onze vijanden afrekenen: spiets ze en hang ze op in de bomen om onze doortocht door dit gebied te markeren. Dan zullen allen die zich voortaan in deze streek wagen de kleur en de merktekens in onze speren herkennen en zich vol vrees afwenden van de macht van hen die geen tegenstanders levend achterlaten in hun zoektocht naar de totem en de heilige steen!' Krachtige taal, gaf Shateh toe, terwijl hij naar het oosten bleef staren. Hij kon de klapekster niet meer zien. Hij keek omhoog naar het silhouet van een raaf die voor de zon cirkelde. Seconden gingen voorbij. Het ene vleugelpaar na het andere sloot zich bij het eerste aan en weldra waren er vele raven. Een levende wolk van donkere vleugels wierp een schaduw over het daglicht en over de stemming van het opperhoofd.

'Voor elke jacht of strijd verzamelt Raaf zijn familie om zich heen, in de hoop op een feestmaal,' sprak Shateh plechtig. 'Hoe weten ze wanneer ze moeten komen?' Hij had onmiddellijk spijt van de vraag. Als sjamaan was het zijn taak om de voortekenen uit te leggen, niet om maar wat in het wilde weg te speculeren. Shateh verplaatste zijn blik van de hemel naar de krijgers die om hem heen stonden en gaf snel antwoord op zijn eigen vraag: 'Raaf ziet de kleur van onze beschilderde lichamen en oorlogssperen. Raaf is wijs. Menige oorlog en jachtpartij heeft Raaf al met zijn gele ogen gezien terwijl hij op de rug van de vier winden meerijdt. Hij en zijn soort kijken neer op de wereld beneden in afwachting van het vleesmaal dat onze soort voor hem achter pleegt te laten.' Verblind door de felle zon speurden de mannen met bezorgde blikken de hemel af. 'Ik zie geen raven,' zei Teikan.

Shateh keek omhoog. De wolk van zwarte vleugels was verdwenen. En opeens besefte het opperhoofd dat die daar nooit geweest was. Weer voelde hij de intense, trage beklemming in zijn borst. Terwijl hij vocht om adem en kracht, vroeg hij zich af of de boden des doods uitsluitend naar hem toe gekomen waren.