2

Levenschenker groeide in de matriarch van de kudde naar zijn wedergeboorte. Die onuitgesproken waarheid verlichtte het pad van de stam en bracht de hoop terug in ieders ogen. Ze trokken door de uitgestrekte salievelden tussen de tafelbergen en konden weldra het droge, vaak gevaarlijk oneffen terrein achter zich laten. Toen ze eindelijk op een hoog, winderig, golvend plateau aankwamen, bevonden ze zich op een gemengde prairie die Shateh en zijn jagers ziek van afgunst zou hebben gemaakt. Hier was het grootwild waar het volk van het Land van gras naar zocht: langhoornige bizons in zulke aantallen dat de vlakte er zwart van zag. Cha-kwena en zijn kleine stam bleven als aan de grond genageld staan, hun ogen groot van ontzag bij het zien van de enorme kudden.

'Wat zijn het er veel!' riep Gah-ti, terwijl hij verrukt om zich heen gebaarde. Het was niet nodig de namen van de potentiële prooidieren hardop uit te spreken - en het gevaar te lopen de krachten der schepping te beledigen - want daar waren ze, recht voor hem uit, zichtbaar voor iedereen. Paard. Eland. Kameel. Gaffelantilope.

Terwijl de verzamelde leden van de kleine stam het overweldigende schouwspel in zich opnamen, hief Cha-kwena beide armen naar zon en hemel en prees de krachten der schepping dat ze hen naar zulke prachtige jachtgronden hadden gebracht. Kosar-eh trok één wenkbrauw op en knikte goedkeurend. Zo gaf hij stilzwijgend te kennen dat de 'vergetelheid' waaraan ze waren overgeleverd wellicht zo slecht nog niet was.

Ze rustten uit in de luwte van een bosje van forse populieren dicht bij een brede, ondiepe rivier. En 's middags, toen de zon geen schaduwen wierp, namen de mannen en jongens hun speren op en gingen op jacht, tegen de wind in om hun geur te verbergen. Ze doodden niet meer dan ze nodig hadden: één enkele eland, opgejaagd uit zijn middagdutje in de schaduw van een van de vele kleine beschuttende bosjes, die als eilanden van groen over de vlakte verspreid waren. Tot hun verbazing waren ze in staat binnen speerbereik van hun prooi te komen.

'Het lijkt wel alsof de grote hoefdieren hier nog nooit menselijke jagers hebben gezien!' opperde Ka-neh.

Kosar-eh knikte. 'Inderdaad schijnen ze onze geur en gestalte niet met gevaar te verbinden.'

Cha-kwena merkte bedachtzaam op: 'Met hun gedrag vertellen onze broeders en zusters uit het dierenrijk ons misschien dat wij de al-lereersten van onze soort zijn die voet in dit nieuwe land zetten.' Kosar-eh knikte opnieuw en gaf voor de eerste maal toe: 'Het is een goed land, Sjamaan. Een land met veel vlees. Mijn vrouw en kinderen zullen hier niet verhongeren.'

Toen de duisternis neerdaalde, brandde er een mooi, warm vuur van dood hout op een open plek tussen de populieren bij de rivier. Het geboomte sloot de nachtgeluiden effectief buiten, het gekabbel van het water, de wind die door de bomen en het gras ruiste en klagend over de uitgestrekte, golvende vlakte streek, het gebrul en de kreten van roofdier en prooi, als ook de converserende mammoets bij hun maaltijd verder stroomafwaarts. Alle stamleden, op Ta-maya's baby na, deden zich te goed aan het elandvlees tot ze niet meer konden en doezelig onderuitzakten. Gah-ti lachte bij de gedachte aan Shateh, die zich naar de land van zijn voorouders voortsleepte terwijl Cha-kwena's stam al het 'waardige' vlees waar hij en zijn volk naar verlangden voor het grijpen had. 'Het is zoals onze sjamaan beloofde!' bracht U-wa trots in herinnering. Ze dankte de krachten der schepping dat ze zo'n wijze, pientere zoon als de hare hadden uitgekozen om hun stam te leiden. 'Ik volg slechts de mammoets,' zei Cha-kwena, verlegen en verward door zijn moeders compliment.

'Omdat je door de voorouders bent uitverkoren om dat te doen! Jij bent hun geestesbroeder, mijn zoon... Cha-kwena, Broeder der Dieren.' 'Toch liggen de beenderen van de grote witte mammoet in het dal der doden.'

Kahm-rees opmerking had een ontnuchterend effect op het gezelschap.

De oude vrouw leek zich daar echter niet van bewust. Rustig, zelfverzekerd, zonder op te kijken, sprak ze verder, terwijl ze graszaadjes wegplukte uit het haar van de driejarige Piku-neh, die met zijn vettige wangetjes als een onrustige gevangene tussen haar omvangrijke dijen geklemd zat. 'De magische kracht van Levenschenker heeft mijn Ban-ya op die verre plek in leven gehouden. O ja, zelfs nu volgt ze ons. Ze kan ons elk moment inhalen!' 'Het wordt tijd dat je je kleindochter vergeet, oude vrouw,' zei Kosar-eh, die zijn ongeduld niet langer kon bedwingen. 'Zonder voedsel, beschutting of kleding tegen de kou kan Ban-ya het dal der doden nooit hebben overleefd. En mocht dat haar door het een of andere kwalijke wonder toch zijn gelukt, dan is ze vóór ze ons heeft kunnen zoeken, vast allang vermoord door Shatehs volk. En is ze een van de overlevende stammen van het volk van de wakende ster tegen het lijf gelopen, dan is ze gevangengenomen! Dat weet jij even goed als ik. Laat haar toch los, oude vrouw! Wees dankbaar dat haar zoontje en jij niet samen met haar verbannen zijn. Wees blij dat U-wa de jongen naar je toe gebracht heeft. Zoek je troost bij Pi-ku-neh, Kahm-ree, niet in herinneringen aan iemand die geen van ons ooit nog terug wil zien.'

De oude vrouw keek op naar de forse man aan de andere kant van het vuur. 'Ik wil haar wel terugzien. Luister... hoor je haar niet roepen in de wind?'

Op dat ogenblik brulde er een leeuw ergens ver weg op de vlakte. De honden keken onrustig op van hun geknaag. Ta-maya huiverde en trok het kind aan haar borst dicht tegen zich aan. 'Geen gepraat meer over het verleden, over vijanden en over de doden! Onze sjamaan en onze totem hebben ons eindelijk naar een vruchtbaar gebied gebracht. Het wordt tijd dat we gaan slapen.'

Die nacht kreeg Cha-kwena zijn droom opnieuw. Weer zag hij dat de geest van de onteerde beer zijn volk in de wind volgde. Maar ditmaal was de beer veranderd in een vrouw die uitgemergeld als een lijk zijn naam jankte. Snakkend naar adem werd hij wakker bij het gehuil van wolven en het zachte, gelijkmatige klagen van de westenwind. Niet in staat weer in slaap te vallen ging hij in zijn eentje aan de rand van het bos staan.

Met zijn gezicht naar de wind keek hij over de vlakte in de richting waaruit ze waren gekomen. Shateh en zijn volk zouden inmiddels de barre landen achter zich hebben gelaten en op weg zijn door de bergen, bedacht hij. Ongetwijfeld bewapenden ze zich en zetten ze wachtposten uit om voorbereid te zijn op aanvallen van het restant van het volk van de wakende ster. Wanneer ze op hun terugreis in de buurt zouden komen van het dal der doden, waar Ban-ya was achtergelaten, zouden zij hun blik afwenden en zich afsluiten voor wat daar gebeurd was.

Cha-kwena rilde. Altijd als hij aan Ban-ya dacht, voelde hij zich slecht op zijn gemak. Hoewel ze in zijn stam geboren was, was ze door haar echtgenoot, Dakan-eh, de eerzuchtige Stoutmoedige Man uit de Rode Wereld, aan Shateh weggegeven. Als een van de vrouwen van de grote jachtleider en sjamaan had ze een goed leven kunnen hebben als ze tevreden was geweest met haar lot. Maar Ban-ya was niet tevreden geweest. Met haar verraderlijke manipulaties jegens Shateh had ze verschillende mannen de dood in gejaagd, onder wie de enige overlevende zoon van het opperhoofd, en ook Dakan-eh. Toen haar moordzuchtige daden uitkwamen, had ze gesmeekt of ze mocht blijven leven.

Cha-kwena's voorhoofd rimpelde zich. Zelfs nu kon hij het Shateh niet kwalijk nemen dat hij Ban-ya's dringende verzoeken om genade had afgewezen. Niettemin had hij ondanks alles medelijden met haar gehad. Hij vroeg zich af of hij een goed woordje voor haar had moeten doen. Per slot van rekening was ze volgens eigen zeggen zwanger geweest, en ze was opgegroeid in hetzelfde dorp als Ta-maya, Mah-ree, Kosar-eh en hijzelf. Hij schudde zijn hoofd, want hij herinnerde zich dat de boosaardige vrouw ook geprobeerd had Ta-maya te vergiftigen. Partij kiezen voor Ban-ya zou een belediging van de krachten der schepping zijn geweest. Maar nu sprak er vanuit de wind een stem tot de jonge sjamaan. Kwam die van Uil, van de schim van zijn grootvader, van de spookachtige figuren uit zijn nachtmerrie, of was het de stem van een angst die hij zich nu pas bewust werd?

'Als de oude Kahm-ree nu eens gelijk heeft? Als Ban-ya de winter in het dal der doden nu eens heeft overleefd? Als...' Cha-kwena's nekharen gingen overeind staan. Zijn hand zocht de heilige steen. Diep bezorgd herinnerde hij zich het bedrieglijk verlokkende dal met zijn beschuttende bergen, bossen en uitgestrekte meer. Zijn volk had er korte tijd voorspoed gekend, hoog in een zonovergoten heuvelgrot, de buitenste van een uitgebreid stelsel van gangen en spelonken. Toen was Raaf naar de grot gekomen en had Zielenzuiger het dal geteisterd. Cha-kwena was de grote witte mammoet gevolgd naar dat verborgen legendarische oord waar alle mammoets hun laatste adem kwamen uitblazen. De dood had hen daar allebei opgewacht, maar Cha-kwena had het er levend afgebracht.

Zijn adem stokte bij de gedachte aan de dagen en nachten van rouw die hij alleen in een verre uithoek van het grottenstelsel had doorgebracht. Hij had er bij lamplicht met pigmenten van klei, oker en as het verhaal van zijn volk op de wanden geschilderd. Alleen Mah-ree, die hem in de diepten der aarde had durven volgen, was getuige geweest van de beelden die hij had geschapen. Het was er allemaal, alles wat hem ooit verteld was over de voorouders, over Eerste Man en Eerste Vrouw die, wandelend in het voetspoor van de grote witte mammoet Levenschenker, uit de wereld der geesten naar de wereld van de levenden waren gekomen. Vervolgens had hij met zijn schildering in een koorts van wanhoop en inspiratie het verleden overstegen en zijn vurigste wens in beeld gebracht. Hij had de grote witte mammoet laten herrijzen uit het meer. Hij had Gah-ti geschilderd met een herstelde arm. Hij had zijn stam geschilderd terwijl die het dal der doden verliet, achter de mammoets aan. Een wit kalfje dat de herlevende geest van de totem droeg, ging hen voor naar het oosten... niet de vergetelheid in, maar naar een mooi, grazig land waar het goed jagen was.

Cha-kwena snakte naar adem. Veel ervan was gebeurd zoals hij het zich voorgesteld had. En toch verwenste hij het feit dat hij de schildering niet vernietigd had voordat hij die in de eeuwige duisternis van de grot achterliet. Hij nam de heilige steen stevig in zijn vuist en vroeg zich af of de macht van de talisman afdoende zou zijn om hem te helpen de totem te beschermen als de verre vijanden ooit het geheim van de grot ontdekten en besloten opnieuw op hem te gaan jagen.

Met gesloten ogen sprak hij tot de wind, tot de nacht en tot de krachten der schepping. 'Laat mijn vijanden niet naar het dal der doden toe gaan. Laat het oord van Zielenzuiger en Raaf zijn geheim bewaren.'

'Het is ver weg. Je moet er niet aan denken.'

Verschrikt door de klank van Mah-rees stem keek Cha-kwena opzij. Ze stond dicht bij hem. Met haar haar los in de wind keek ze naar hem op.

'Onze vijanden zijn verdwenen, Cha-kwena. Ze hebben het vast opgegeven. Vergeet het verleden, mijn sjamaan. De toekomst is hier onder deze sterren, in dit nieuwe land waar de mammoets grazen. Samen zullen we sterk zijn en ons volk en de mammoets beschermen totdat onze wens in vervulling gaat.'

'Samen?' Cha-kwena fronste bij het woord, want leeuwen brulden ver over de vlakte, en hij herinnerde zich het bedenkelijke gemak waarmee zijn vrouw zich tegen haar ondergeschikte positie placht te verzetten als het erop aankwam zichzelf en anderen tegen gevaar te beschermen. 'Ben je vergeten dat het aan de mannen van de stam is om de vrouwen en kinderen te beschermen?' vroeg hij streng. Zelfs in het licht van de sterren zag hij haar gezicht verstrakken.

'Ik kon niet slapen, Cha-kwena, zo alleen op onze slaapvachten,'

antwoordde ze. 'Ik heb liggen nadenken. Ik luisterde naar de wind en de stemmen van leeuwen, wolven, springende katten en prairiewolven en bedacht dat wij in dit land met veel vlees wel de enige mensen zijn, maar niet de enige jagers. Dit gebied is heel gevaarlijk voor zo'n kleine stam als de onze.'

'Waar prooi is, zullen altijd roofdieren zijn, Mah-ree.'

'Ja, maar ik bedacht dat bij de stammen van wolf, leeuw, springende kat en prairiewolf de vrouwtjes samen met hun leiders jagen om hun kleintjes te beschermen tegen...'

'Jij bent geen leeuw, wolf, springende kat of prairiewolf, Mah-ree,' zei hij scherp, en hij probeerde niet aan haar moed en haar dappere hart te denken. Hoe goed ze het ook bedoelde, hij zou niet toelaten dat zij zich de toorn van de krachten der schepping op de hals haalde. 'We zijn ver van het gebied van de voorouders, maar hun geest is nog altijd onder ons. Omwille van de stam en de mammoets zullen we ons aan de tradities houden!'

'Ja, Cha-kwena, dat weet ik wel. Maar als ik alleen lig te luisteren naar de wind en de vierpotige nachtelijke jagers, betrap ik mezelf erop dat in de verhalen die oude Hoyeh-tay over de tijd voorbij het begin vertelde, Eerste Vrouw evengoed een speer als een werpslinger gebruikte als ze zij aan zij met Eerste Man tegen hun vele vijanden vocht en...'

'Jij bent niet Eerste Vrouw! Geen vrouw kan in haar schaduw staan! Eerste Vrouw is een heilige geest, Moeder van alle generaties van het volk!'

Mah-ree snoof gekwetst. 'Goed, als je het zo zegt, ben ik niet zoals zij! Net als zij volg ik mammoets de opkomende zon tegemoet en trek ik in het schijnsel van de sterrenkinderen van Maan door onbekend gebied. Net als zij heb ik slinger en speer opgenomen tegen de vijanden van mijn volk. Maar anders dan Eerste Vrouw heb ik geen kinderen gebaard voor mijn Eerste Man! Wij delen dezelfde slaapmat, maar mijn man ligt met zijn rug naar me toe. Deze vrouw zal dus nooit moeder van generaties worden, zoals zij, of zijn magie moet wel heel groot zijn!'

Cha-kwena's kaken verstrakten. Zijn stemming werd er niet beter op door haar woorden. Somber bleef hij vanaf de bosrand uitstaren over de uitgestrekte, golvende, door sterren verlichte vlakte. Toen werd hij op de een of andere manier naar een verre plek weggevoerd, naar de diepten van de grote kloof. Zijn neus ving de krachtige geur van dennen en ceders op... en van iets anders. Het was de stank van het gedode en gevilde witte mammoetkalf. Levenschenker was niet bij de kudde geweest toen de jagers van het volk van de wakende ster naar de Rode Wereld waren gekomen om de totem te zoeken; dus hadden ze in plaats van hem het witte kalf gedood. Hij, Cha-kwena, was een opgeschoten jongen geweest, zo vastbesloten om zijn roeping van sjamaan te ontkennen, dat hij had geweigerd de visioenen te geloven waardoor hij het leven van het kalf had kunnen redden, evenals dat van zijn grootvader en allen die in de daaropvolgende oorlog gestorven waren.

'Nooit weer!' verkondigde Cha-kwena. Nu de beenderen van de grote witte mammoet in het dal der doden verbleekten, besefte hij dat als het kalf van Levenschenker stierf, de levensgeest van de totem voorgoed zou sterven. Als de verhalen van de Ouden waar waren, zou het Volk met hem sterven. 'Ik zweer op mijn leven en op mijn macht als sjamaan, wat die ook nog voorstelt, dat dat niet opnieuw zal gebeuren!'

'Zul je nooit meer met je gezicht naar me toe naast me liggen en je met me verenigen?' vroeg Mah-ree, verbijsterd door de woestheid waarmee hij gesproken had.

Van zijn stuk gebracht door zoveel domheid snauwde Cha-kwena: 'Hoe kun je met zulke praat bij me aankomen? Denk je dat mijn hoofd nu staat naar nieuw leven maken? Ik ben geen Eerste Man en jij geen Eerste Vrouw! Wanneer dringt dat nu eens tot je door, Mah-ree? Heb je dan niets geleerd van Ha-xa's dood? Besef je nog steeds niet dat als je de wetten van de voorouders niet had geschonden door Teikans speer op te pakken, jouw moeder zich niet via Vuur aan de geest van de onteerde beer had hoeven schenken en we nu niet in deze koude wind aan de rand van de wereld naar brullende leeuwen stonden te luisteren?'

Met een verstikte kreet van ellende flapte ze eruit: 'Als je nog maar de helft van je vroegere macht bezat, zou de beer niet naar ons dorp gekomen zijn, zou Teikans speer niet naar me toe gevlogen zijn en zou ik... ik...' Ze zweeg, keek naar hem op met haar handen voor haar mond geslagen. Haar ogen vulden zich met tranen. Cha-kwena besefte met schrik dat zijn kleine Mah-ree het onvoorwaardelijke vertrouwen dat ze altijd in hem had gehad, moest hebben verloren. Hij werd overmand door spijt om zijn hardvochtige woorden. Zoals ze daar in het donker stond, haar gezicht oplichtend in het blauwe sterrenschijnsel, haar ogen vol pijn en wroeging om haar moeders dood, had Mah-ree er nooit mooier of kwetsbaarder uitgezien. Cha-kwena stak zijn armen naar haar uit en trok haar ruw in zijn armen.

'Vergeef me. Je hebt gelijk, kleintje. We moeten het verleden vergeten. De toekomst ligt hier, onder de sterren, bij de mammoets in dit nieuwe land. Samen zullen we sterk zijn. En als dat waarop we wachten ten slotte komt, zal alles veranderen. Je zult het zien. Je moet het vertrouwen in mij of in jezelf niet verliezen.' En daar, aan de rand van het bosje, drukte Cha-kwena zijn mond op de hare en trok haar op de grond. Verward in hun wintermantels toonde hij haar zijn liefde, verenigde zich met haar, schonk haar genot tot ze huilde en het keer op keer uitschreeuwde van genot en vreugde. Toen, terwijl zijn eigen hoogtepunt naderde, richtte Cha-kwena zijn gezicht in extase naar de hemel en zag door het scherm van wuivende kale takken de Waker vanuit het grote uitspansel op hem neerstaren. 'Wat is er, mijn sjamaan?'

'De wind... Het wordt koud,' zei Cha-kwena. Zijn plezier was vergald en hij trok zich terug uit Mah-ree zonder de versmelting waarnaar ze zo verlangd had te voltooien. Hij kwam overeind, tilde haar in zijn armen en keerde terug naar de beschutting van het bosje waar de rest van de stam lag te slapen.

'Nog eens,' zei ze uitnodigend, toen ze samen in hun slaapvachten lagen. 'Laat het ditmaal voor jou net zo zijn als voor mij... zo heerlijk als het voor eeuwig en altijd tussen ons zou moeten zijn.' Hoewel Cha-kwena haar nog eens beminde, was het vuur van zijn mannelijke behoefte bekoeld. Hij hield het bij kussen en zachte strelingen, waardoor ze zich beiden weldra ontspanden en in elkaars armen vast in slaap vielen. Maar hij werd opnieuw bezocht door zijn droom en werd wakker door het gehuil van wolven en het zachte, regelmatige gekreun van de westenwind.

Lange tijd lag Cha-kwena klaarwakker omhoog te staren. Hij was blij dat de bomen het zicht op de sterren belemmerden, maar dat nam niet weg dat zij hem wel zagen, net zoals de geest van de onteerde beer zijn volk in de wind volgde, terwijl ver weg, in het dal der doden, een vrouw - als een uitgemergeld lijk - zijn naam huilde en waarschuwde dat alleen een dwaas zo dom was om te negeren dat de dag van morgen het resultaat was van gisteren. Cha-kwena huiverde. Mah-ree bewoog zich zuchtend in zijn omarming en probeerde hem met haar kleine zachte handen opnieuw te prikkelen, ook al was ze nog steeds in diepe slaap. 'Nee,' zei hij schor. Hoewel hij zijn kindvrouwtje in de warmte van hun gezamenlijke slaapvachten dicht tegen zich aan trok, deed hij dat niet om de liefde met haar te bedrijven. Dat kon en wilde hij niet. Hij zou pas een kind bij haar maken als de totem herboren was. Pas als de orde in de wereld was hersteld. Pas als hij naar de hemel kon kijken en er geen dreiging in vond. Want hoewel hij zijn kleine stam over de rand van de wereld naar een goed jachtgebied, ver van hun vijanden, had geleid, kon hij zich geen stralende toekomst voorstellen zolang het verleden bleef zingen met de stem van de wind en de geest van de grote onteerde beer hem vanuit de sterren bedreigde. Cha-kwena sloot zijn ogen, keerde Mah-ree de rug toe en trok zijn slaapvachten over zijn hoofd. Hij weigerde te kijken naar die ene ster boven de bomen die strak en zonder flakkeren op hem neerstaarde vanuit de zwarte huid van de nachtelijke hemel. Toch voelde hij hem nog steeds, zag hem boven en achter zijn gesloten oogleden branden: de Waker... de Noordster... de enige vaste ster waar de anderen omheen draaiden en waar alles wat in zijn leven noodlottig was geweest uit voortgekomen was.

Na een poosje sliep hij weer in. Nu droomde hij van zichzelf als een vogel die hoog in de blauwe Hemelstreek vloog, met een speer, een werpslinger en een bizonpens om het bloed van de wakende ster in op te vangen. Steeds verder vloog Cha-kwena, op zoek naar de Waker. Hij slingerde stenen naar de blauwe mantel van Hemel, doorboorde die met zijn speer tot hij onder het bloed zat en de dag plotseling in nacht veranderde en een grote beer hem de weg door de sterren versperde. Hij slingerde zijn speer. De grote beer slingerde hem terug. Hij werd geraakt en schreeuwde het uit terwijl hij bloedend naar de aarde viel, omlaag tussen de wuivende boomtoppen, omlaag in de diepte van een grote kloof waar mammoets zout schraapten uit een heilige bron, omlaag, steeds omlaag, en toen helemaal over de rand van de wereld zelf.

Leeuwen, wolven en alle andere scherpziende roofdieren loerden naar hem en dat deed ook, hoog daarboven, vanuit de kronkels van Grote Slang, de wakende ster, terwijl de Grote Beer vanuit zijn eigen jachtgronden in het nachtelijk gewelf spottend riep: 'Kom, kijk naar Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, hoeder van de heilige steen en de totem! Hij vlucht met de mammoets voorbij de rand van de wereld, maar we zien hem nog steeds. Kom! Laten we jacht op hem maken! Hij valt gemakkelijk op!'

Zo kwam het dat Cha-kwena bij de eerste flauwe sporen van het ochtendgloren ontwaakte, klaar om het kamp op te breken zodra de mammoets verder zouden trekken. De vrouwen klaagden dat ze niet genoeg tijd hadden gehad om het elandvel te prepareren, maar aangezien de wind draaide en het steeds kouder werd, rolden ze de ruwe huid maar om de bruikbare beenderen en het overgebleven vlees, laadden de vracht op een provisorische slee van twee jonge populierenstammen en trokken verder.

Ganzen, eenden, kraanvogels en zwanen kwamen in zulke aantallen overvliegen dat ze de zon verduisterden. Toen verschenen de eerste hoge wolken, woest en verwaaid als de manen van paarden die voor grote witte winter uit rennen. Het volk besefte dat ze een plek moesten zoeken waar hun hutten uit de wind zouden staan, en dat ze voldoende vlees moesten opslaan om hen door de komende maanden van sneeuw en van kou heen te helpen. 'De mammoets zullen ons de weg wijzen,' verzekerde Cha-kwena hun.

In dit wildrijke gebied twijfelde niemand aan de waarheid van zijn woorden. De mammoets lieten de rivier echter achter zich en koersten door een rijk met zegge begroeid duinlandschap, dat overging in een gebied van grazige, brokkelige heuvels en diepe, beschuttende stukken bosland. Cha-kwena bleef vaak achter, turend in de wind, en 's nachts zat hij rechtop door de boomkruinen naar de sterren te staren.

'Waar kijk je naar, mijn zoon?' vroeg U-wa. 'Naar de toekomst,' antwoordde hij vaag.

'Maar je kijkt naar de weg die we gekomen zijn... naar de oude sporen.'

'Dat is hetzelfde,' zei hij.

Ten slotte leidden de mammoets hen naar de zuidhellingen van een beboste bergengte met een warme bron en plassen die zelfs tijdens de strengste vorst vers water beloofden. Lang nadat de laatste hut was opgericht en grote witte winter zich op het land had gevestigd, konden ze Cha-kwena nog altijd in zijn wintermantel en met zijn hoofdtooi van uilenveren hoog op de rotsen zien zitten. Hij keek terug over het traject waarlangs ze gekomen waren. 'Mijn sjamaan moet rusten... slapen!' drong Mah-ree aan. Maar Cha-kwena vond geen rust, noch vond hij troost in de slaap, hoewel het zijn stamleden goed ging en ze in hun nieuwe winter-dorpje op krachten kwamen.

Op de weilanden beneden overwinterden de grote kudden, en de mammoets woelden met hun grote slagtanden in de sneeuw en putten uit een eindeloze voedselvoorraad. Niettemin werd de sjamaan nog steeds achtervolgd door zijn dromen, ze roerden zich dag en nacht in zijn hoofd. Zelfs gedurende de periode van de ergste kou, toen zijn volk in één enkele grote hut bij elkaar kroop om brandhout uit te sparen door gezamenlijk te koken en hun lichaamswarmte te delen, zocht Cha-kwena de eenzaamheid op de besneeuwde hoogten van de bergengte. Terwijl grote witte winter huilde en sneeuw over de wereld spuwde en Maan en haar sterrenkinderen boven de stormwolken het trage maar onverbiddelijke voortschrijden van de tijd aangaven, staarde hij terug langs de weg waarlangs zijn volk en hij waren gekomen en hield hij de wacht voor het geval er vijanden tegen hen zouden optrekken. Vaak zocht Mah-ree hem op. Met bedroefde blik bracht ze hem eten. Bezorgd en stil nam ze naast hem plaats en vroeg hem haar te laten delen in zijn gedachten en zorgen, maar dat wilde hij niet. Op een dag, toen de winter eindeloos begon te lijken, ook al zei de stand van de zon Cha-kwena dat het lente was, betrapte hij zich erop dat hij naar de oude Kahm-ree zat te kijken. Ze dwaalde rond aan de rand van het dorp en riep de naam van haar omgekomen kleindochter. Omdat hij zich de huilende vrouwelijke verschijning uit zijn dromen herinnerde, huiverde hij, trok peinzend een wenkbrauw omhoog en liet zich ongemerkt ontglippen: 'Ook ik zie Ban-ya in mijn dromen, Mah-ree. Als ze nu toch eens in leven is? Als ze nu eens de geheime grot heeft ontdekt waarin ik het verhaal van ons volk heb geschilderd? Als onze vijanden ooit naar die vervloekte plek toe worden getrokken en zij hun de waarheid onthult over de aanstaande wedergeboorte van...' Hij ging niet zover dat hij de naam van de totem uitsprak.

'Heb je dit met je innerlijk oog van Sjamaan gezien?' vroeg Mah-ree ontsteld. Cha-kwena schudde traag van nee en omklemde de talisman, die onder de wintermantel aan zijn hals hing. 'Ik zie vele dingen, kleintje, maar zelfs met de heilige steen in mijn hand weet ik niet zeker wat visioen is en wat angst voor hetgeen ik zou willen voorkomen. Had ik de schildering maar vernietigd voordat ik het dal der doden verliet. Of nog beter, had ik de wanden maar nooit beschilderd, dan had ik één zorg minder!'

Mah-rees ogen werden groot in de omlijsting van haar wintercapuchon. 'Ban-ya zou onmogelijk haar weg door de duisternis van de grotten kunnen vinden en de toegang tot de heilige grot ontdekken! Ze is geen sjamaan!' Ze had zo opgewonden gesproken dat ze er buiten adem van was. Toch vervolgde ze: 'Trouwens, waarom zou Shateh teruggaan naar het dal der doden? Het is een vervloekte plek! Niemand haalt het in zijn hoofd om haar te gaan zoeken. Geen stam die ooit geprobeerd heeft daar te wonen is aan het spook van ziekte en verdeeldheid ontsnapt. De schildering van mijn sjamaan zal enkel door vleermuizen en mollen, slangen en spinnen worden gezien! Je hebt toch zeker geen reden om daaraan te twijfelen, Cha-kwena?'

'Als hetgeen waarop wij wachten gaat gebeuren, zullen mijn dromen duidelijker worden,' verzekerde hij haar. Omdat hij angst in haar ogen zag, voelde hij de behoefte haar gerust te stellen. Hij trok haar dicht tegen zich aan. 'Het zal nu gauw genoeg gebeuren,' zei hij, en hij wist dat dit waar moest zijn. De matriarch van de mammoetkudde was nu hoogzwanger. Weliswaar had Maan al twintigmaal haar schijngestalten doorlopen sinds Grootvader van Alles met de grote koe had gepaard, maar Cha-kwena was er zeker van dat zelfs een mammoet niet voor eeuwig drachtig kon blijven. Mah-ree begreep zijn gedachtegang. Dankbaar en blij dat ze zijn armen om zich heen voelde, vlijde ze zich dicht tegen hem aan en liet hem delen in haar eigen zekerheden. 'Mijn sjamaan is de mammoets naar deze gunstige plek gevolgd, waar de elanden, bizons en paarden de hele winter door voor het grijpen waren! Voor het eerst in vele, lange manen wonen we in een dorp dat rijk is aan vlees en merg, vet, pezen, hoorn en vele uitstekende huiden! Kosar-eh heeft veel geschikte steen gevonden om speerpunten, priemen, graveerstiften en schrapers van te maken! De levensgeest van mijn moeder is naar de wereld teruggekeerd en leeft voort in de kleine Ha-xa-ree. Onze vijanden zijn op de vier winden verstrooid. Shateh is naar het land van zijn voorouders teruggekeerd. Zelfs al zou Ban-ya nog in leven zijn, dan volgt ze toch een ander levenspad en kan ze geen bedreiging meer voor ons vormen. De krachten der schepping zijn ons beslist weer gunstig gezind!'

Cha-kwena had waardering voor Mah-rees stoutmoedige verklaringen, maar haar gegis naar de gezindheid der geesten beviel hem minder. Hij vermoedde dat haar woorden evenzeer bedoeld waren om zichzelf te overtuigen als om hem gerust te stellen. Hij schudde zijn hoofd. Een vreselijke triestheid nam bezit van hem. 'De Ouden hebben geleerd dat het volk in de tijd voorbij het begin één was.

Nu is het verdeeld. Alle verspreide stammen - vriend en vijand -roepen de krachten der schepping aan. Kunnen Vader Boven, Moeder Beneden en de vier winden al die verschillende, tegenstrijdige gebeden verhoren?'

'Ban-ya's gebeden in het dal der doden zullen ze heus niet verhoren!'

'Dat kun je niet weten!' riep Cha-kwena. Plotseling duwde hij haar van zich af. 'Vooruit! Laat me alleen! Hoe kan ik nu met de geesten communiceren als jij me komt afleiden! Ga terug het dorp, daar is het warm. En hou op met gissen naar wat de geesten wel of niet zullen doen!'

Mah-ree keek sip. 'Ik zal naar het dorp teruggaan. Het dal der doden is ver weg. Ik wil er niet aan denken. Net als Shateh en de andere vijanden van mijn volk behoort het tot het verleden. Het kan me nu niet raken!'