6

Shateh had de vluchtelingen nu te pakken, daarvan was hij overtuigd. Terwijl de storm overal om hem heen tot bedaren kwam, stak hij zijn speer in de lucht, maakte pas op de plaats en gebaarde met zijn gehandschoende hand naar de anderen dat ze moesten komen. Hij had het vuurschijnsel al enige tijd niet meer gezien, maar de honden hadden de geur ervan weer opgepikt. Het opperhoofd keek over zijn schouder naar zijn mannen, die op hun sneeuwlopers door het open bos aan kwamen lopen. Ze deden denken aan kraanvogels, zoals ze, hun knieën hoog optillend, met grote passen om doornstruiken en hopen opgewaaide sneeuw heen liepen, reikhalzend op zoek naar hun prooi.

Geen man sprak een woord toen de groep zich splitste en aan weerszijden van Shateh bleef staan. Speurend keek hij rond. Het zicht was slecht, maar niet hopeloos: het eerste licht van de zon begon de nacht te verdrijven en de witte wereld in een blauwgrijs waas te hullen. De honden blaften, zij het eerder verward dan agressief. Ze snuffelden en draaiden rondjes om een hoop sneeuw die oprees tussen een wirwar van geknakte en verbogen jonge boompjes. Shateh tuurde door sluiers van sneeuw, met vlokken zo dik als een vingerkootje.

Ja! dacht hij. Nu hebben we ze!

Het hart van het opperhoofd ging sneller kloppen. Nog even en de wettenbreekster en zijn sjamaan zouden angstig en verdwaasd uit hun besneeuwde schuilplaats opduiken. Maar alleen de honden roerden zich. Shatehs wenkbrauwen werden verwonderde zwarte boogjes binnen zijn capuchon. Toen daagde het hem. Hij siste van boosheid en teleurstelling bij het zien van het lokmiddel dat zich als een offerande boven op de sneeuwhoop verhief. Hij liet zijn speer zakken en zette zich ermee af terwijl hij zich een weg door de boompjes baande. Stokstijf bleef hij staan bij het besneeuwde, minuscule tentje van vacht dat over een grote stenen olielamp was heen gezet.

'Wat...?' Teikan slikte de rest van zijn vraag weg toen hij met de anderen bij het opperhoofd aankwam.

'Hier heb je me op afgestuurd, in plaats van op wolven en wettenbrekers!' gromde Shateh vol walging, die niet zozeer Teikan als wel zijn eigen falende oordeel gold. Hij had er zelf voor gekozen zich door de jongere man te laten leiden.

'Het is wel haar lamp,' rechtvaardigde Teikan zich. 'Totemdoder en zij moeten in de buurt zijn. Ze...'

'Deze lamp stond nog in Cha-kwena's hut toen Mah-ree en hij die allang verlaten hadden!'

Brommend stak Shateh zijn hand in het kleine tentje en griste Gah-ti's halssnoer van leeuwenklauwen en -tanden uit de holte van de steen. Het was om de pit van mos gelegd om het vuur tegen tocht te beschermen. Het halssnoer maakte een klikkend geluid terwijl hij het voor Teikans neus heen en weer schudde. 'Eenarm heeft ons met het schijnsel van deze lamp weggelokt van het spoor van de wettenbreekster. Als bewijs heeft hij die hier samen met zijn halssnoer achtergelaten! Alleen de krachten der schepping weten hoe lang geleden! De oliesporen in de holte van de lamp zijn hard en dik van de kou!'

'Maar Shateh, dan moeten Cha-kwena en de wettenbreekster bij hem zijn,' zei Ranamal. 'Voordat de sneeuw en regen samenzwoeren om het spoor uit te wissen, volgde ik de sporen van de mocassins van de sjamaan, hetzelfde slecht gemaakte paar dat hij gisteren tijdens de jacht droeg.'

Shateh was ontsteld. 'Jij hebt er geen woord van gezegd dat dat je zo zeker maakte van het spoor!'

Ranamal haalde zijn schouders op en gaf het eeuwenoude antwoord: 'Je vroeg er niet naar.'

Het opperhoofd schudde zijn hoofd berustend. Hij had de vergissing gemaakt de sporen pas laat tijdens de reis zelf te controleren, toen ze nog slechts vaag waren geweest. 'De mocassins waarover je spreekt, zaten aan de voeten van de oude Kahm-ree toen ik ze voor het laatst in de hut van de sjamaan zag... nadat Cha-kwena en Mah-ree het dorp uit gevlucht waren.'

'Maar de sporen die ik volgde, waren gezet door voeten die de mocassins helemaal vulden... de voeten van een man!' hield Ranamal vol. 'Ja,' gaf Shateh toe, 'maar niet die van Cha-kwena. Er is meer dan één Bedrieger onder het Rode-Wereldvolk. Gah-ti heeft ons vannacht nog meer voor de gek gehouden dan Cha-kwena!'

De speer schoot dwars door de luiaardhuid. Gah-ti sprong opzij en sloeg Kahm-ree tegen de grond toen de rode schacht met de blauwe band de plek passeerde waar even tevoren zijn rechterarm nog was geweest. De speer verdween geluidloos in de hoge sneeuw waar hij zojuist met de oude vrouw doorheen geploeterd was. 'Cha-kwena!' Gah-ti riep de naam van de sjamaan voor de tweede keer. Hij vergewiste zich ervan dat hij buiten speerbereik was voor hij eraan toevoegde: 'Kom tevoorschijn, dan zul je zien aan wiens leven je een eind wilde maken. Het scheelde niet veel of je had niet alleen Totemdoder, maar ook Mensendoder geheten!' Een ogenblik later zag Gah-ti een in konijnenbont gehulde gedaante onder de zijkant van het schuilhutje uit rollen. Die ging vliegensvlug in kniezit zitten en richtte een speer op hem. 'Ban-ya!' schreeuwde de oude Kahm-ree, die op haar zij in de sneeuw lag weggezakt. Van blijdschap klapte ze haar handschoenen tegen elkaar.

'Ben jij nu ook al blind, oude vrouw?' Cha-kwena staarde verbaasd naar Kahm-ree en toen naar Gah-ti. 'Wat doe jij hier? Hoe heb je ons gevonden?'

'Ik verzette me tegen Shatehs beslissing om je wettenbrekende vrouw op te sporen. Daarom werd ik verstoten. Kahm-ree is met me meegekomen. Ik heb het getrompetter van mammoets gevolgd in de hoop je in te halen,' antwoordde Gah-ti. 'Iedereen - Shateh inbegrepen - weet dat waar mammoets zijn ook Cha-kwena te vinden is! Maar Kahm-ree en ik hebben hem de afgelopen nacht op een dwaalspoor gebracht. Deze man heeft geleerd wie geschikt is om te leven en leiding te geven in dit verre land, want het waren een eenarmige man en een dove oude vrouw die het opperhoofd van jullie spoor weglokten. Dat deden we met de lamp die we uit jullie hut meenamen. Shateh ging achter het schijnsel aan. Hij zal het inmiddels wel gevonden hebben. Maar hij is te laat om ons spoor te vinden, want we zijn kriskras tussen doornstruiken door gelopen, en onze voetafdrukken zijn nu diep onder de sneeuw begraven. Shateh zal ons niet vinden.' Gah-ti onderbrak zijn trotse verklaring en voegde er opeens boos aan toe: 'Je mag blij zijn dat ik Shateh niet ben! Hij zou onhoorbaar gekomen zijn en jou en je vrouw aan zijn speren hebben geregen, om vervolgens op de mammoets te gaan jagen!' Gah-ti fronste. 'Waar is Mah-ree?'

'Hier,' zei Mah-ree. Ze tilde een hoek van het luiaardvel op en keek omhoog naar Gah-ti. Toen ze Kahm-ree zag, slaakte ze een gilletje van vreugde en schuifelde geestdriftig op haar knieën naar buiten. Ze stond op. Turend door de dikke vlokken sneeuw keek ze vol verwachting uit naar anderen van hun stam, en riep: 'Moeder? Ta-maya? Tla-nee? Kosar-eh? U-wa? O, ik wist wel dat jullie zouden komen en dat...'

'Alleen wij zijn hier, Dochter van Ha-xa! Alleen Gah-ti en Kahm-ree en de mammoets!' stelde Kahm-ree geprikkeld vast. Hijgend en prevelend krabbelde ze overeind in de sneeuw, die tot aan haar dijen reikte. Toen dat lukte, waadde ze vooruit en riep hees: 'Ban-ya! Kom tevoorschijn! Je grootmoeder weet dat je hier bent! Vooruit, kind, maak een warm plekje vrij. Ik kom met m'n oude botten naast je liggen!' Zwijgend ging ze voor de hut op haar knieën zitten, schuifelde langs Mah-ree en dook onder het met sneeuw bedekte luiaardvel.

Gah-ti zag dat noch Cha-kwena, noch Mah-ree enige aandacht besteedde aan de warhoofdige vrouw. Hij draaide zich om en volgde hun starende blik. Daar, recht voor hen, amper zichtbaar in de vallende sneeuw, stond de kudde mammoets als een zachtgrijs silhouet tegen het bleke licht van het ochtendgloren. De koeien met hun grote slagtanden stonden bijeen om warmte bij elkaar te vinden en beschutting te bieden aan hun kalveren en grotere kroost. Gah-ti en Kahm-ree hadden de dieren al geruime tijd gevolgd; Gah-ti had er nooit aan getwijfeld waar ze hem heen zouden leiden. Cha-kwena keek weer naar Gah-ti. 'Ik zie dat jij warmte hebt gevonden in mijn mantel van kamelenhuid.'

'Ja,' mopperde Gah-ti, 'maar hij is ontzettend zwaar en je mocassins laten veel kou door.'

Een ogenblik antwoordde Cha-kwena niet. Toen zei hij somber: 'Ik kan bijna niet geloven dat Kosar-eh werkeloos toekeek terwijl jij verstoten werd, Gah-ti.' 'Mijn vader heeft meer zonen. Zij en hij zijn nu mannen van het Land van gras.' Gah-ti's kaken verstrakten. Hij voelde een scheut van pijn in zijn gekneusde kaak... en in zijn hart. Hij had er geen behoefte aan over Doh-teyah te vertellen. Dat zou hem te veel zijn geworden.

Mah-ree bleef vol verwachting om zich heen kijken. Ze hoopte duidelijk nog steeds dat haar dierbaren door de sneeuw zouden komen. Ten slotte verdween haar glimlach. Ze richtte een strakke blik op Gah-ti en zei weemoedig: 'Ta-maya moet bij haar man Kosar-eh achterblijven, besef ik. Mijn zuster is zwanger van zijn baby! Daarom heeft Kosar-eh Shateh natuurlijk niet uitgedaagd. Maar vertel me eens, Gah-ti: waarom is Ha-xa niet meegekomen? Mijn moeder heeft geen vaste man onder Shatehs volk. En Kosar-eh heeft al genoeg monden om te voeden!'

Het lukte Gah-ti niet om Mah-ree niet aan te kijken. Hij hield zoveel van haar, dat zijn hart er pijn van deed. Hoe zou hij haar kunnen vertellen wat hij gezien had? Mah-ree zou het de komende lange dagen en nachten al zwaar genoeg krijgen. Hij wilde het haar niet nog moeilijker maken met de onthulling dat Ha-xa zich in Mah-rees plaats via het vuur aan de geest van Beer had geschonken. Dat zou en kon hij niet. Het was beter als ze het niet wist. En dus ademde Gah-ti diep en kalm in en vertelde haar de eerste de beste leugen die in hem opkwam. 'Ha-xa wilde wel meekomen, maar ja, ze heeft je jongere zuster Tla-nee om aan te denken! Jouw moeder kon zich er niet toe brengen om zo'n kleintje als Tla-nee aan de storm en een onbekend land voorbij de rand van de wereld bloot te stellen! En Ha-xa heeft Ta-maya's baby om naar uit te kijken. Ta-maya zal haar moeder hard nodig hebben als ze zover is. Bovendien wist Ha-xa dat jij veilig zou zijn bij Sjamaan... en bij mij.' Mah-ree keek naar de grond terwijl ze haar tranen wegknipperde. 'Niet lang nadat Mah-ree en ik het dorp hadden verlaten, hoorden we een vrouw gillen,' zei Cha-kwena met een vlakke, beheerste stem, die toch op een of andere manier scherp was. 'Wie gilde er zo, Gah-ti?'

Mah-ree keek op.

'Niemand,' loog Gah-ti. 'Er gilde niemand.'