9

Er stond een grote groenblijvende eik op de rand van de steile oever. Het was geen hoge boom, maar hij was dik van stam en breed van kruin en had een door de tijd taai geworden bast en lange takken die zo fors waren als de torso's van liggende mannen. Warakan, die hoog in de boom zat, had een veilige, comfortabele zitplaats gevonden in de vork van twee takken. Vandaar kon hij het hele door sterren verlichte dorp overzien.

De jongen kwam hier vaak naartoe wanneer hij alleen wilde zijn. Dan klom hij in de boom en zat verborgen tussen het immer groene loof, waaruit hij met een flinke sprong lichtjes als een jonge poema op zijn voeten kon landen. Hij stelde zich voor dat hij inderdaad een poema was: de schrik der bomen voor jongens als Nama-ray, Trop, Oonay, Hranan en anderen die hem achter Shateh om het leven zuur maakten met hun geplaag. Vreemdeling noemden ze hem. wakende-sterjongen. Vrouweneter. Kannibaal. Grommend vroeg Warakan zich af wat hij zou moeten doen om door de anderen geaccepteerd te worden. Vervolgens zei hij tegen zichzelf dat dat niet uitmaakte: wat er ook voor nodig was, hij zou het doen. Eens echter zou hij een manier ontdekken om het de andere jongens betaald te zetten dat ze hem het gevoel gaven dat hij een buitenstaander was. Met een boze frons verzekerde hij zichzelf dat hij als hij groot was, de leider zou worden die zijn vader nu was, een man uit één stuk, die zou zorgen dat Shateh trots was op de vondeling die hij Zoon had genoemd. Dan, wanneer Warakan eenmaal Dappere, Stoutmoedige en Oneindig Wijze Leider was, zou niemand hem durven herinneren aan zijn geminachte afstamming van het volk van de wakende ster. Allen die dat toch waagden, zou hij voor straf hun eigen tong laten opeten.

Die gedachte stond Warakan wel aan. Hij grinnikte traag, een boosaardige, tevreden lach die achter uit zijn keel kwam, en overwoog, zoals jongens doen die zich wentelen in gedachten als deze, hoe hij die straf zou voltrekken. Zou hij de tongen eerst roosteren? Of zou hij ze rauw laten opeten? Met een weemoedige zucht bedacht hij toen dat er nog tijd genoeg zou zijn om daarover te beslissen. In plaats daarvan knaagde hij nog maar eens aan het kraakbeenachtige eindje mergpijp, het enige wat hij had weten te bemachtigen nadat hij met Namaray had moeten knokken om een aandeel in het feestmaal. Zo zat hij tevreden te kauwen en met zijn benen te zwaaien toen hij Cheelapat uit Teikans hut zag sluipen. De jongen trok zijn linkerwenkbrauw vragend omhoog. Wat deed die vrouw van Shateh in Teikans hut? Waarom liep ze met zo'n woedende pas en hield ze haar hoofd zo uitdagend terwijl ze de deurflap van de hut van het opperhoofd opzij sloeg en naar binnen ging? Met een frons staarde Warakan langs Shatehs grote hut met zijn wonderlijk beschilderde bedekking van huiden en zijn banieren van adelaarsveren en benen kralen. Hij keek naar wat er van het feestvuur over was. Onder de aan palen gebonden huid en kop van Beer kon hij mannen en vrouwen op de grond zien paren, terwijl het opperhoofd zich uit het gedrang losmaakte en wegschreed. Nooit had Warakan Shateh zo machtig, zo oneindig zelfbewust gezien: een man zo luisterrijk en tijdloos als de aarde of de hemel. Hij droeg de nieuwe vrouw Eira teder in zijn armen. Wehakna volgde trots met het bebloede gewaad-van-eerste-paring over haar arm, als ware het een eersteklas huid die tijdens een grootse jacht was veroverd. Warakan zuchtte weer. Nooit was hij er trotser op geweest dat hij door Shateh Zoon werd genoemd. Hij was echter blij dat het vuur doofde en dat het ritueel van eerste paring geëindigd was met de nieuwe vrouwen nog veilig in leven. Een paar ogenblikken had hij het ergste gevreesd. Het tafereel in het vuurschijnsel had een ander tafereel in herinnering geroepen: dat in het bolwerk van het volk van de wakende ster. Hij herinnerde zich grote getatoeëerde mannen en vrouwen die dansten en lachten en zongen en van de heilige paddestoel aten, die de wereld in een groene gloed zette, terwijl een nieuwe vrouw naar voren trad die symbolisch met de stam werd verenigd en vervolgens... opgegeten.

Warakans linkerhand, vet van de mergpijp die hij ermee in zijn mond hield, zakte traag naar zijn blote dij en bleef daar losjes liggen, waarop het bot door zijn vingers glipte en op de grond viel. 'Neea.' De jongen fluisterde de naam van zijn dierbare zuster. Hij had geprobeerd om haar en alles wat de herinnering aan haar zo pijnlijk maakte te vergeten. Maar hoe kon hij? Zij was degene die hem tijdens de overval op hun dorp verborgen had. Ze had als een moedertje voor hem gezorgd tot anderen van hun stam hen vonden en voor hen zorgden en...

Warakan schudde krachtig zijn hoofd om de herinneringen te verjagen. Het haalde niets uit, want het volk van het Land van gras was destijds de Vijand geweest: krijgers van de noordelijke vlakten hadden zijn dorp overvallen, zijn ouders vermoord, de hutten van zijn volk verbrand, de dochters van zijn stam verkracht en vervolgens alle overlevenden vermoord, de honden uitgezonderd. Maar van de andere kant: Warakan had op de avond van de dood van zijn zuster in het bolwerk met eigen ogen gezien waarom er met recht en reden op zijn volk jacht werd gemaakt, waarom ze werden geminacht, vermoord of tot slaven gemaakt, telkens wanneer ze ontdekt werden. Bevend als een verwond vogeltje in zijn nest van takken staarde de jongen voor zich uit. Hij zag en hoorde het allemaal alsof het opnieuw gebeurde... de gewelfde, door fakkels verlichte wanden en plafonds van de grot... getatoeëerde mannen en vrouwen die de 'bruid' ontboden... de nieuwe vrouw, die uit vrije wil naar voren trad als offer aan de Grote Geest van het volk van de wakende ster, Donder in de Hemel, god van storm, macht en wervelwind en van allen die leefden en van allen die moesten sterven. 'Neea.' Weer noemde Warakan zijn zusters naam. Ze liep blootsvoets en glimlachend door zijn herinneringen op weg naar de god als vervanging voor de gebruikelijke gevangene die jaarlijks werd geofferd in een ceremoniële vernieuwing van een bloedverbond waarvoor geen woorden bestonden, maar dat te verschrikkelijk en te grotesk was om te vergeten.

Hij zag weer hoe de heilige dolk uit zijn foedraal, een uitgeholde mensenarm, werd gehaald. Hij zag hoe Neea's hart werd doorboord en uit haar nog levende lichaam gesneden. Daarna was haar lijk gevild en haar vlees opgegeten, terwijl de oude, afzichtelijk getatoeëerde sjamaan glimlachend toe bleef kijken... en Sheela, de hogepriesteres, in Neea's huid danste... 'Warakan?'

De jongen schrok zo van Jheena's stem dat hij uit de boom viel. 'Het spijt me,' zei ze, en knielde in het maanlicht bij hem neer. 'Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken. Hier, dit moet ook zijn gevallen.'

Verdoofd door zijn val en door het onverwachte verschijnen van het meisje keek Warakan verward om zich heen. Ze overhandigde hem de mergpijp. Net als Warakan was het bot terechtgekomen op een stukje kale grond dicht bij de boomstam, waar de sneeuw was weggesmolten. Er kleefde zand aan en vochtige stukjes eikenblad. Hij nam het bot toch aan en besefte dat hij waarschijnlijk zelfs een handvol uitwerpselen van dit meisje zou aannemen en nog dankjewel zou zeggen. Het was verwarrend.

Haastig sprong hij overeind om zijn leren winterbroek en heuplange tuniek af te vegen. Intussen kon hij zijn ogen niet van de dochter van Ynau afhouden. Warakan voelde dat hij bloosde. Jheena was zo prettig om naar te kijken! Hij wenste alleen dat ze niet zo groot was. Maar ze was ook zo'n twee volle seizoenen ouder. Terwijl hij haar in het maanlicht aanstaarde, wilde hij dat hij ook ouder was. Ze glimlachte.

Warakan was sprakeloos. Hij had geen idee waarom Jheena, die hem zelden een blik gunde, nu naar hem toe was gekomen. Hij glimlachte terug. Maar zijn bovenlip leek wel aan zijn tanden vast te kleven. Op de een of andere manier verscheen er een glimlach die onecht en maar half gelukt was. Verlegen keek hij naar zijn mocassins, duwde met zijn tong zijn lip los van zijn tanden, schraapte zijn keel - manhaftig, dacht hij - en keek streng en ditmaal waardig naar haar op. 'Wat voert jou op een nacht als deze het dorp uit, Dochter van Ynau? Een meisje alleen... Dat is niet goed!' besloot hij met een mannelijke nadruk die niet helemaal goed uitpakte: zijn stem stokte en sloeg over.

Nu was het Jheena die de blik neersloeg. Elk moment verwachtte Warakan dat ze hem zou uitlachen. Hij was blij toen ze dat niet deed.

'Een nacht als deze voert me het dorp uit,' zei ze tobberig. 'Ik word er bang van. Echt, dit kan niet de traditie van onze voorouders zijn! Mijn moeder beweert dat ik weldra vrouw zal worden. Als ik geluk heb, zal Shateh mij de eer bewijzen die hij Eira en de anderen heeft bewezen. Maar hij is zo groot en ik ben zo klein... En dus dacht ik...

Als jij je vader nu eens zou vertellen dat deze traditie geen goede zaak voor een nieuwe vrouw is... Naar jou zou hij misschien luisteren. Wat vanavond gebeurde, paste meer bij de hardvochtige, bloederige tradities van het volk van de wakende ster dan...' Ze zweeg. 'Vergeef me! Ik vergat dat je een van hen bent.' Gekwetstheid en boosheid vlamden op in Warakans gezicht. 'Ik ben niet een van hen! Toen zij plannen maakten om tegen Shatehs volk op te trekken, rende ik naar deze stam en waarschuwde Shateh voor wat er stond te gebeuren. Dankzij mijn waarschuwing versloeg Shateh mijn stam in de strijd. Nu noemt hij me Zoon. En het volk van de wakende ster is verstrooid als bladeren in de wind! Dankzij Shatehs overwinning bevind jij je hier levend, praat je nu met me en lig je niet van je ingewanden ontdaan, gevild en dood op de rug van de een of andere sjamaan van de wakende ster! Alles wat Shateh doet, is goed voor zijn volk. Eira is niet dood! Shateh bewees de dochters van Xohkantakeh en Zakeh vanavond een eer! Nu de sjamaan van de Rode Wereld weg is, zal alles goed voor ons worden. Hij maakte dat Shateh zwak leek. Je zult het zien. Sjamanen zijn bedrieglijke leugenaars. Allemaal.' 'Shateh is ook sjamaan.'

Warakan haalde uit en gaf haar een duw, geen harde, maar stevig genoeg om haar te doen wankelen. Hij was zo woedend dat dat hem niet schelen kon. 'Shateh is ook leider der leiders! Hij is niet zoals andere sjamanen. Hij gebruikt geen foefjes en leugens, hij offert geen bloed van anderen aan de geesten om zijn macht zeker te stellen. Vrouwen hoeven hem niet te vrezen.' Jheena stak haar kin eigenwijs vooruit. 'Vertel dat maar aan Ban-ya van de Rode Wereld. Die werd toch zomaar uit deze stam gezet en in het dal der doden achtergelaten, in haar eentje, zonder kans op overleven, ook al zei men dat ze Shatehs leven in haar buik droeg!' 'Ze was een vrouw die ongeluk zaaide en geen leven maar dood in zich droeg! Shateh schonk haar slechts wat ze anderen schonk: uitzicht op een langdurige, pijnlijke dood. Ik zeg je, niemand behalve zijn vijanden hoeft hem te vrezen. Als ik straks een volwassen man ben, zullen Shateh en Warakan samen jacht op hen maken en hen doden. Allemaal!'

Jheena was niet onder de indruk. Pruilend kwam ze dichterbij. 'Als Warakan belooft met zijn vader over de nieuwe-vrouwentraditie te praten, dan zal dit meisje Warakan haar borsten laten betasten. Ze zijn niet groot, maar ze zijn in de groei. Dit meisje zal het aan niemand vertellen als Warakan...'

Warakan was even verbaasd als beledigd door de onverwachte uitnodiging. 'Ik ben niet zo oud als jij, Dochter van Ynau, maar ik ben niet zo jong en stom dat ik me door oneervol lokaas laat verleiden! Ik ben zoon van Shateh! Ik ga niet tegen zijn wil in!' Jheena stampvoette en blies naar hem als een jonge gans in een strik. 'Ik hoop dat hij vanavond echte zonen op Eira en de anderen gemaakt heeft. Dan zal hij bij zijn dood drie bloedeigen zonen hebben en kunnen kiezen wie van hen drieën zijn naam krijgt, zodat zijn geest voorgoed in de wereld der levenden kan verblijven! Dan zul jij helemaal geen zoon voor hem zijn, maar enkel wat jij bent en altijd zult zijn: een vondeling van het volk van de wakende ster... de enige echte vijand in dit kamp!' Na deze verklaring draaide ze zich vliegensvlug om en holde weg.

Geschokt en vernederd zag Warakan haar gaan. Lange tijd bleef hij doodstil staan en bedacht dat Jheena, die zijn hart zozeer betoverd had, niet beter was dan de jongens die hem uitscholden zodra Shateh zich omdraaide.

Ver voorbij de steile oevers huilden wolven. Warakan luisterde ernaar. Het eenzame geluid herinnerde hem altijd aan Neea, die hem 's nachts dicht tegen zich aan hield en hem vertelde hoe bijzonder en dierbaar hij in haar ogen was. Dat hij niet bang moest zijn, want zolang zijn zuster in de buurt was, zou ze zorgen dat de wolven hem niet opaten. Nu was Neea dood en beschermde Shateh hem tegen wolven. Maar voor hoe lang, als het opperhoofd erin slaagde een eigen zoon te verwekken?

'Ik ben die zoon,' verklaarde Warakan tegen de nacht, de eik en de huilende wolven. 'Niet in bloed, maar in geest. Ik zal nooit sjamaan worden, zoals hij. Dat wil ik ook niet. Maar ik heb zijn leven gered en hij het mijne. Eens zal ik leider zijn, hem vlees brengen en een ereplaats voor hem in mijn hut inrichten, zoals hij dat voor mij deed in de zijne. Ik ben Warakan, geboren bij het volk van de wakende ster, maar Shateh zal nooit een zoon bezitten die hem meer liefheeft dan ik!'

De woorden hadden veel te hard geklonken. Warakan besefte met een schok dat het stil was geworden in het dorp. Naast het kwijnende vuur en in de hutten viel Shatehs volk langzaam in slaap. Hij wist dat ze tevreden waren nu ze wisten dat Shateh weer leider en sjamaan was en dat, met de verbanning van de sjamaan van de Rode Wereld, de boze geesten die hen vele, lange manen hadden gevolgd, daar vast en zeker mee opgehouden waren. Warakan was daar zo blij om dat hij glimlachte en rilde van voldoening. Ineens betrapte hij zich erop dat hij al een poosje naar het aan palen gebonden lijf van de grote beer aan het staren was. Opnieuw, aandachtig nu observeerde hij de enorme kop, rug en poten. Opeens was hij vervuld van ontzag voor de macht van de verraderlijke sjamaan die in staat was geweest met de geest van de beer te communiceren. Tegelijk kwam het bij Warakan op dat Cha-kwena, door Loopt als een Mens van het pad van de jagers af te sturen en in plaats daarvan het dorp te laten overvallen, de krachten der schepping ook tegen zichzelf gekeerd had.

Waarom zou hij dat hebben gedaan? vroeg de jongen zich af. Waarom zou een sjamaan die machtig genoeg is om de geest van Loopt als een Mens te bevelen, over de rand van de wereld rennen en door schrale streken achter een mammoetkudde aan gaan, in plaats van Shateh ronduit tegemoet te treden en te pleiten voor zijn wetten-brekende vrouw?

De vragen verontrustten hem. Iedereen zei dat Cha-kwena zijn macht verloren had, maar Warakan geloofde dat niet. De man was Bedrieger, Gele Wolf, Broeder der Dieren, Hoeder van de Heilige Steen en Totemdoder. Het gezicht van Warakan vertrok van walging. Wie zou kunnen zeggen wat er in zo'n sjamaan omging, anders dan haat jegens een oude vijand die hij tot vriendschap had verleid in de hoop hem te schande te maken en ten overstaan van zijn volk op de knieën te dwingen?

Warakan glimlachte nu weer, hij voelde zich weer beter. Het was Shateh die Cha-kwena te schande had gezet en hem uit angst voor de grotere macht van het opperhoofd op de vlucht had gejaagd. Het bedrog van de Bedrieger had gefaald. Zelfs de vermaarde krachten die volgens zeggen in zijn heilige steen scholen, hadden hem niet kunnen helpen.

'Sterf jij maar, Cha-kwena, daar in het duister achter de rand van de wereld!' wenste Warakan. Op dat moment stak de wind op, draaide naar het oosten en gaf hem aanleiding om te vermoeden dat, ook al was de sjamaan van de Rode Wereld ver weg, diens krachten nog steeds in de nacht aan het werk waren. Zelfs terwijl hij naar de huid van Loopt als een Mens bleef staren, had hij kunnen zweren dat de grote beer boven de slapende paren aan zijn palen bewoog. Opnieuw viel de mergpijp uit Warakans hand. Vol ongeloof sperde hij zijn ogen open. Loopt als een Mens schudde heen en weer, kromde zijn enorme nek en schouders en bevrijdde zijn opengereten, leeggehaalde lijf van het staketsel. Warakans adem stokte toen hij zag hoe de enorme beer over het nu uitgedoofde vuur, over het slapende volk en over de toppen van de hutten met één grote sprong zijn kant op kwam. Loopt als een Mens vloog als een reusachtige, donkere wolk van bont over Warakans hoofd. De jongen keek omhoog, draaide zich om en zag Beer over de eik en het dorre land heen vliegen. Want Warakan zag nu geen weidse barre landen onder de maan en de sterren, maar een grote, onpeilbaar diepe kloof die zich wijd in de huid van de aarde opende. Binnen in die diepe kloof huilde een vrouw. Een kleine stam mensen liep onder de schaduw van een uil, terwijl een kudde mammoets, onder leiding van een wit kalfje, achtervolgd door de grote beer, in de nevelige verten voortsukkelde naar een rivier van ontzagwekkende afmetingen.

De adem van de jongen stokte. Hij sloot zijn ogen. Hij kneep ze zo stijf dicht dat er flitsende kleuren voor zijn innerlijk oog verschenen. Toen hij ze weer opendeed, vervaagden de kleuren en werd zijn zicht weer normaal. Het barre land was weer het barre land. Beer was verdwenen. Er waren geen diepe kloof, geen stam, geen mammoets en geen uil meer te bekennen. Het enige gehuil dat te horen was, kwam van een wolf die in de verte een eenzaam lied zong, terwijl de sterrenkinderen van Maan alsmaar verder naar het westen schoven, op weg naar de volgende dag.

Warakan draaide zich opnieuw om en keek over de resten van het vuur. De huid en de kop van de grote beer hingen hoog aan de palen. De poten en de randen van de huid bewogen zachtjes in de wind. Teleurgesteld draaide Warakan zich nogmaals om en staarde langs de eikenstam over de barre landen waarover Cha-kwena en zijn volk gevlucht waren.

'Ik ben niet bang voor jou, voor je heilige steen of voor je dode totem, Cha-kwena! Moge het zo zijn dat de geest van Loopt als een

Mens jou vannacht achtervolgd heeft! Moge hij zich met jouw volk voeden zoals jij hem eens stuurde om zich met het mijne te voeden! Ik, Warakan, zoon van Shateh, verklaar dit! Mijn vader is nu leider en sjamaan!'