7

De hele morgen viel er een zware, verstikkend dichte sneeuw, waar geen einde aan leek te komen. 'Zo kan het niet langer,' zei Shateh, eindelijk toegevend aan de smeekbeden van zijn uitgeputte lichaam. Ondanks zijn gelaagde, met dons gevoerde wintermocassins en handschoenen deden zijn tenen en vingers pijn van de kou. Hij wist dat de anderen het eveneens zwaar te verduren hadden, maar ook dat ze daar met geen woord over zouden reppen. Ze waren er zo op gebrand geweest Teikan te volgen, dat ze nu zonder klagen overal heen zouden gaan waar Shateh hen naartoe zou leiden. Niettemin was het iedereen al enige tijd duidelijk dat het verspilde moeite was verder te gaan, in welke richting dan ook, zelfs voor mannen op sneeuwlopers. De sneeuw was eenvoudig te vochtig en zwaar om hen te dragen. De met gevlochten pezen bespannen wilgenhouten sneeuwlopers zonken er enkeldiep in weg. De drager ervan moest na elke stap de knie van zijn vrije been hoog optillen en de zware brokken van de sneeuwloper af slaan voor hij een volgende stap kon doen.

Shateh vloekte op de sneeuw: de honden waren er stuk voor stuk hun pootbeschermers in kwijtgeraakt. Teikan en de anderen hadden de dieren die er het slechtst aan toe waren op hun rug getild, met hun bebloede poten naar beneden bungelend. Het opperhoofd trok zijn mondhoeken omlaag. Hij was vandaag zo ver gegaan als doenlijk was. Het had geen zin zijn mannen verder op te jagen. Ze hadden al het mogelijke gedaan om tegemoet te komen aan de onteerde Beer en zijn terechte woede jegens de sjamaan en zijn vrouw. Bovendien was er vanaf de dageraad geen wolf of mammoet te horen geweest. Hij herinnerde zich dat Teikan had gezegd dat de geesten op de hand van de wettenbrekers waren. Grommend besefte hij dat de man gelijk had gehad.

Hij draaide zich om en zag niets dan sneeuw; hij kon maar een paar passen van zich afkijken.

Waar zit je, Cha-kwena, met je brutale kleine wettenbreekster? Een kilte die niets met het weer te maken had, deed Shateh huiveren. Hij vroeg zich af of de geest van Beer nog altijd wachtte tot de wettenbreekster naar hem toe kwam, of dat hij ermee volstond Senoh-nims levensgeest uit haar lichaam weg te roepen. De kilte in zijn hart werd intenser. Hij vreesde dat zijn vrouw inmiddels dood was. Had ik maar niet naar Teikan geluisterd! Moedeloos schudde hij zijn hoofd. 'Had ik maar' was voor een vindingrijk man verspilling van tijd, en daarvan had hij al veel te veel verspild. 'We richten hier een kamp in,' zei Shateh. Rondspeurend ontdekte hij een aantal grote rotsblokken die de koude wind zouden breken. 'We wachten hier tot de bui is overgetrokken.' De anderen knikten dankbaar, waarbij hun opgeluchte zuchten als witte wolken uit hun capuchons opstegen.

Het opperhoofd keek nog steeds somber; hij hield zijn fronsende blik gericht op Teikan en wachtte tot die zijn beslissing zou betwisten. Sinds de vondst van de lamp en het halssnoer had de man echter niets meer gezegd. Ook nu deed hij er het zwijgen toe. Het opperhoofd was daar niet echt blij mee; hij zou graag een aanleiding hebben gehad om de man in te peperen dat hij zijn opperhoofd van het juiste spoor had afgebracht. Hoewel, eigenlijk was de man al genoeg gestraft door de gevolgen van zijn slechte advies. 'Vooruit! Laten we de kou uit gaan en wat rust nemen!' zei Shateh. Hij wierp zijn bepakking af en bukte zich om zijn sneeuwlopers los te maken.

Dat was geen eenvoudig karweitje. De bandjes waren stijf bevroren en zaten dik onder de klonters ijs. Hij moest zijn handschoenen uitdoen om de knopen los te maken, en zelfs toen was het moeilijk, want zijn vingers waren bijna even stijf van de kou als de bandjes. Eindelijk schopte hij zijn sneeuwlopers uit en ging met de anderen aan het werk om een kamp in te richten.

Niemand zei iets. Terwijl de honden in de sneeuw aan het ijs tussen de eeltkussentjes van hun gekloofde en door de kou toegetakelde poten likten en beten, wist iedere man wat zijn taak was en verrichtte die goed en snel. In een mum van tijd had Xohkantakeh de dekhuiden van de schuilhut uitgerold en in de wind uitgeklopt.

Weldra had hij daarmee samen met de anderen in de luwte van de grote rotsblokken een behaaglijke, door speren geschraagde tent in elkaar gezet.

Nog altijd was er niemand die sprak. Ze kropen bij elkaar in hun tijdelijke onderkomen, schurkten zich warm, wreven hun voeten en vingers en luisterden naar hun tandengeklapper. Intussen probeerden ze te beslissen wiens hond ze de hersens zouden inslaan om hem op te eten.

Opeens merkte Ranamal op dat een van hen ontbrak. 'Waar is Teikan?' vroeg hij.

'Teikan is hier,' zei de man die gebukt op zijn knieën naar binnen kwam. Hij sleepte het slappe lichaam van zijn lievelingshond met zich mee en legde dat aan de voeten van het opperhoofd. Toen zei hij gespannen, met gebogen hoofd: 'Het bloed van deze hond zal ons verwarmen. Het vlees van deze hond zal ons kracht geven. Deze hond was de beste uit Teikans meute. Het offer van deze hond is een geschenk van Teikan aan Shateh.'

Het opperhoofd keek de man doordringend aan. 'Door jou zijn de sjamaan, de heilige steen en de wettenbreekster ons ontglipt. Omdat jij er niet in slaagde een beer te doden, heb ik een zoon verloren en misschien een vrouw. Geloof jij echt dat het offeren van een hond een afdoende vergoeding voor zulke verliezen is?' Teikan keek verbijsterd op.

Ranamal deed een goed woordje voor zijn jachtbroeder. 'Sjamaan was degene die Loopt als een Mens naar het dorp zond!' 'En Teikan was degene aan wie de bewaking van dat dorp was toevertrouwd!' kaatste Shateh terug. 'Samen met Ishkai!' bracht Teikan in herinnering. 'En nu is Ishkai dood,' verklaarde Shateh.

De stilte was tastbaar. Het opperhoofd liet Teikan een poosje aan zijn lot over.

Verscheidene ogenblikken gingen voorbij. Toen zei Teikan stroef: 'Ik zal de storm in gaan. Ik zal de sjamaan en de wettenbreekster zoeken. Ik zal hen naar Shateh brengen. Als dat me niet lukt, zal ik mijn eigen leven aan de geest van de onteerde beer offeren!' Het opperhoofd keek de man aan. Teikan was evenveel waard als tien Senohnims. Meer nog. Hij was altijd een trouwe jachtbroeder geweest. Hij was een maker van zonen. Hij was sterk, intelligent en betoonde een dapperheid die al zijn fouten overschaduwde. Als de aanval van Beer had kunnen worden voorkomen, zou Teikan dat hebben gedaan. Daar was Shateh van overtuigd. Net zoals hij ervan overtuigd was dat Teikan de jacht op Sjamaan niet had geleid uit aanmatiging of eerzucht, maar omdat zijn opperhoofd hem er door zijn eigen besluiteloosheid toe had uitgenodigd. Shatehs ogen vernauwden zich toen hij besefte dat, als hij iemand de schuld voor de huidige situatie moest geven, de volle zwaarte van de verantwoordelijkheid op zijn eigen schouders terecht zou komen. Veel te lang had hij zich op de macht van een dode totem verlaten, op een nutteloze steen en op een sjamaan uit een ander land. Hij was leider! Hij was zelf sjamaan! En hij had de afgelopen nacht aan al zijn jagers bewezen dat hij zonder twijfel een man met gezonde instincten was. In de toekomst zou hij - net als in het verleden, toen hij leider aller leiders in het Land van gras was geweest - staan of vallen door zij n eigen beslissingen.

Toen Teikan aanstalten maakte zich om te draaien en de haastig in elkaar gezette schuilhut uit te kruipen, beval het opperhoofd hem te blijven. 'Je vindt de mensen die we zoeken niet in dit weer,' zei hij. 'En ik geloof niet dat Beer jouw leven wil, beste vriend.' Teikan ging met een onzekere frons weer zitten. 'Wat dan?' vroeg hij, duidelijk niet in staat een zwaardere straf te bedenken dan het opofferen van zijn leven. 'Nog meer honden?' Shateh schudde zijn hoofd. 'Nee,' zei hij. Toen wachtte hij even en liet het gewicht van het moment tot zijn luisteraars doordringen, zodat allen zich zouden herinneren wat hij nu zeggen zou. 'Ik vraag om je gehoorzaamheid, Teikan. Als je die niet aan me kunt geven, dan zal ik, en niet de geest van de beschaamde Beer, je van je leven en al wat je bezit beroven. Hoewel ik je mening in de raadsvergadering toejuich, kan maar één man leider zijn tijdens de jacht. Kun je daarmee instemmen?'

De twee mannen bleven elkaar aankijken. De anderen keken in ademloze afwachting toe om te zien wie het eerst zijn blik af zou wenden. Dat was Teikan, maar pas na verontrustend veel hartslagen. Pas toen gaf hij toe, met zijn blik nors omlaaggericht. 'Dat is zo,' zei hij.

Shateh knikte tevreden. 'Dan aanvaard ik het geschenk van deze hond. Breng hem naar buiten. Slacht hem. Gooi de kop en het karkas naar de honden, zodat zij die kunnen opeten en aansterken. Als roofdieren het in hun hoofd halen om dichtbij te komen, zullen de honden ons waarschuwen. Doe dat, Teikan. Laten we dan samen eten, en laat er verder geen vijandschap tussen ons bestaan.' En zo gebeurde het.

Ze aten het vlees van de hond rauw, waarbij ze het in gelijke porties onder alle zeven verdeelden. Toen er geen greintje vlees meer over was - op mogelijk giftige nieren en milt na, die opzij werden gelegd - braken ze de gewrichten en deden zich te goed aan het merg. Vervolgens bleven ze nog wat nasoezen. Nog altijd sneeuwde het.

Shateh zond, nu in de rol van sjamaan, voorouderlijke gebeden naar de geesten van Storm en Hemel, waarin hij hun macht prees en hun smeekte medelijden te hebben met diegenen uit het Volk die hun welwillendheid behoefden. Het vage daglicht ging over in duisternis. Het werd heel koud. De mannen floten de honden naar binnen, en terwijl de jagers samen praatten, zoals mannen doen om de tijd te verdrijven, was de extra warmte van de hondenlijven heel welkom. De sfeer waarin gepraat werd, was niet vrolijk, want omdat het nog sneeuwde en de wind nog altijd kreunend over de wereld woei, konden ze niet vergeten dat het een tijd van rouw was en dat de geesten van de doden en de onteerde Beer door het donker waarden.

Ze sliepen bij vlagen, maar diep, nu hun honger gestild was door het vlees. En het bleef maar sneeuwen. Ze gebruikten hun speren om de tent te stutten. Telkens wanneer een man naar buiten ging om te urineren en zich te ontlasten, schepte hij meteen de opeengehoopte sneeuw weg van hun schuilplaats, zodat ze niet zouden stikken. Toen Shateh naar buiten ging, bleef hij lang in de ijzige wind staan, met zijn armen naar de krachten der schepping, en hief hij opnieuw de eeuwenoude gebeden aan voordat hij, halfbevroren en verkleumd tot op het bot, terugging om huiverend naast zijn medejagers in te slapen. Vlak na zonsopgang werden ze door hinnikende paarden gewekt.

Het opperhoofd lichtte zijn hoofd op. Hij luisterde. Ja! Hij hoorde duidelijk paarden, weliswaar ver weg, maar het geluid was hem even welkom als de windstilte die leek te zijn ingetreden. Zijn hart sprong op van opwinding. Enthousiast kroop hij de tent uit, het licht van de opkomende zon in, en bleef staan onder een heldere lucht. Het waaide niet langer. De storm was voorbij. 'Ajee!' riep Shateh in vervoering. Dankbaar hief hij zijn armen naar de krachten der schepping en begroette de opkomende zon. Teikan kwam de schuilhut uit gekropen en knipperde met zijn ogen tegen het onverwacht heldere ochtendlicht. 'Heldere hemel!' schreeuwde hij. 'Wat is het heerlijk om de hemel te zien!' Ranamal en de anderen kwamen samen met de honden de hut uit en deden hun best om in de opgehoopte sneeuw houvast voor hun voeten te vinden.

'Hoorde ik daar paarden?' vroeg Xohkantakeh. 'Ja!' bevestigde Shateh. 'Luister!'

Als op commando klonk het gehinnik van een paard, waarop de jagers zich als één man van de zon afwendden in de richting van het geluid.

Daar waren ze, aan de westelijke horizon: een kleine kudde paarden die tot aan hun buik door de sneeuw ploeterden. Rimpels trokken in Shatehs voorhoofd. Ondanks de sneeuw herkende hij de contouren van het met grote rotsblokken bezaaide, dorre landschap. De paarden liepen in de richting van het dorp. Hij hield zijn adem in, want hun aanwezigheid moest een teken van de krachten der schepping zijn.

'We zullen dit vlees volgen,' zei hij. Tegelijk bedacht hij dat het moeilijk reizen zou worden met zoveel sneeuw op de grond. Maar het was nu veel kouder. Het vocht dat tijdens het hoogtepunt van de storm uit de hemel was gekomen, was als poeder neergedaald. Met behulp van hun sneeuwlopers konden de mannen lang voor zonsondergang bij hun volk terug zijn, veilig in de warmte van hun hutten. Ze zouden er uitrusten en zich voor de jacht gereedmaken zodra de rouwperiode voorbij was. Overal waar de paarden rondzwierven, zou het spoor van hun doortocht over het land vele dagen lang in de sneeuw te zien zijn... tenzij er opnieuw een sneeuwstorm opstak.

'Shateh is een goede gids voor ons geweest,' zei Ynau, die klaarblijkelijk in dezelfde geest dacht.

'Gelukkig zijn we niet van de rand van de wereld gevallen,' gaf Rek toe.

'Maar wat doen we met Sjamaan en Wettenbreekster en met Een-arm en de oude vrouw?' vroeg Teikan. 'En hoe moet dat met de geest van de onteerde Beer?'

Verbaasd dat de man de brutaliteit had om de vraag te stellen, antwoordde Shateh heftig: 'Mocht mijn vrouw nog leven, dan is het duidelijk dat Beer haar niet wil! Mocht ze gestorven zijn, dan is Beer zeker tevreden!' Hij nam Teikan behoedzaam op. Voor de eerste keer in zijn leven had hij een grondige hekel aan de man. 'Zou je zelfs nu nog door willen gaan, voorbij de rand van de wereld, Teikan?'

'Ik zal gaan waar Shateh ons heen leidt,' antwoordde Teikan omzichtig.

Zakeh staarde over het dorre land naar het oosten. 'We zouden het spoor van hen op wie we jagen nooit meer terugvinden. Ze kunnen overal zijn, dagen en nachten voor ons uit, als ze nog leven.' Shateh, die blij was dat hij een excuus had om zijn blik van Teikan af te wenden, draaide zich om en tuurde in de verten. 'Misschien had Lahontay gelijk toen hij zei dat Sjamaan, Wettenbreekster, Eenarm en de oude vrouw de mammoet over de rand van de wereld zijn gevolgd en hun dood hebben gevonden op het brandende gelaat van de zon!' Hij sprak met hernieuwd zelfvertrouwen. 'We gaan niet achter hen aan! We keren terug naar het dorp om te zien wat ons daar wacht.'

Hij zweeg, draaide zich weer om, keek in de richting van de paarden en het dorp en knikte tevreden. 'Kijk! Nu Cha-kwena niet meer bij ons is, rennen er paarden voor ons uit. Als de rouwperiode voorbij is, zullen we deze paarden volgen. We zullen ze opnieuw vragen vlees voor het volk te worden. We zullen op jacht gaan. Als de krachten der schepping het toestaan, zullen we met veel vlees naar het land van onze voorouders terugkeren. Kijk niet naar de rand van de wereld, waar een valse sjamaan ons overheen had willen lokken. Die man heeft ons allen bewezen dat hij geen macht bezit.'

Cha-kwena greep met één hand de heilige steen vast en met de andere zijn speer. Hij was weer in de ban van een visioen. Hij droomde dat hij op een open plek onder in de grote kloof stond. De zon rees boven de anderhalve kilometer hoge rand. Hij keek omhoog, vestigde zijn blik op een smalle waterval - een dunne, iriserende boog van vloeibaar zonlicht - die vanuit de hoogten neerstortte op de dichtbeboste ravijnvloer waarover Mah-ree lachend en wenkend voortrende. Ze volgde de oude Hoyeh-tay en de mammoets langs een ondiepe kreek waarin de grote mammoets door de ochtendnevels naar het oosten sukkelden. Een uil vloog voor hen uit. In de schaduw van de oude vogel draafde een eenzame prairiewolf, die naar hem omkeek.

Kom, Cha-kwena! Kom, Gele Wolf! Kom, Bedrieger, volg me, de opkomende zon tegemoet! Waar wacht je op? Cha-kwena kon de vorst in de lucht ruiken. Hij betrapte zich erop dat hij om zich heen zocht naar beschilderde mannen in wolfshuiden, naar een raaf en een beer, naar beenderen, slagtanden en schedels. Maar hij zag geen van de bedreigingen, tot hij zich omdraaide en die allemaal in de verte achter zich zag verdwijnen. Een enorme opluchting maakte zich hem meester. Dat gevoel was van korte duur.

'Mijn sjamaan! Je moet opstaan, mijn sjamaan! De sneeuwstorm is voorbij en de mammoets zijn Verdwenen!'

Cha-kwena werd met een schok wakker. Hij kromp ineen bij het volle ochtendlicht en zag dat Mah-ree het luiaardvel had weggetrokken en naar de plek gebaarde waar Gah-ti en Kahm-ree buiten stonden. Met een kwaad gezicht kroop Cha-kwena onder het gebogen geraamte van de schuilhut uit en krabbelde overeind in de dikke sneeuw. Mah-ree had gelijk. De sneeuwstorm was voorbij en de mammoets waren nergens te zien.

'Ze zijn daarheen gegaan... in een bocht, zoals in hun aard ligt, maar duidelijk met hun rug naar de zon,' zei Gah-ti, terwijl hij in de verte wees. 'Ik heb ze een eindje gevolgd. Ze hebben een breed pad in de sneeuw achtergelaten. Maar het is bar land hier - geen bomen, geen beschutting - gevaarlijk voor ze, en voor ons als ik Shateh en zijn jagers niet van jullie spoor had weggeleid.' 'Jij bent geen sjamaan!' wees Mah-ree hem terecht. 'Dat kun jij niet zeker weten!'

Cha-kwena gaf geen commentaar. Hij begreep niet wat er aan de hand was. In zijn droom had hij de mammoets naar het oosten zien lopen, terwijl Shateh en zijn jagers westwaarts naar het land van hun voorouders verdwenen. Toch zag hij, nu hij Gah-ti's uitgestrekte arm volgde, de brede sporen van de mammoets over het dorre land waar zij doorheen gekomen waren. De aanblik van het open, ondergesneeuwde land stond hem niet aan. Als Shateh en zijn volgelingen de mammoets daar aantroffen, ploeterend door de diepe sneeuw, zouden de dieren weerloos zijn. Ze zouden tot de laatste koe en het laatste kalf doorspietst worden en de totem zou met hen sterven. Dan zouden, als de verhalen van de Ouden waarheid bevatten, de mens en al zijn kinderen omkomen. 'Gaan we ze achterna?' vroeg Gah-ti zonder veel enthousiasme. 'We moeten ze achterna!' antwoordde Cha-kwena. 'We moeten zorgen dat ze omkeren voor ze regelrecht naar de jachtgronden van Shateh lopen!'

Ze lieten Kahm-ree in de zorg van Mah-ree achter en betraden haastig het spoor van de mammoets.

'Zeg tegen Ban-ya dat ik op haar wacht!' riep de oude vrouw hun na.

'Ja!' riep Gah-ti terug. 'Als we haar vinden, zullen we het haar zeggen!'

'Je moet haar hoop om die vrouw levend aan te treffen niet aanmoedigen,' sprak Cha-kwena berispend. Bewust vermeed hij het Ban-ya's naam uit te spreken.

'Kahm-ree is oud. Hoop is het enige wat haar nog rest,' antwoordde Gah-ti.

'Hoop is het enige wat ons allemaal nog rest als we de kudde niet vinden!' snauwde Cha-kwena.

'Ik weet dat het heilige dieren zijn, Cha-kwena, maar de grote witte mammoettotem is allang dood. De anderen zijn slechts mammoets,' antwoordde Gah-ti. 'We zouden de vrouwen naar een veilige plek moeten brengen. Jij denkt niet genoeg aan Mah-ree! Als ze mijn vrouw was, zou ik...' Hij slikte zijn woorden in. Cha-kwena kende Gah-ti's onuitgesproken gedachten. Als het ons nu eens niet lukt om de kudde om te laten keren? Als Shateh ons nu eens vindt? Als hij ons en de mammoets nu eens doodt, dan leiden deze sporen regelrecht naar het schuilhutje en naar Mah-ree! 'Zet zelfs de gedachte uit je hoofd!' waarschuwde hij en rende met grote stappen verder.

Mah-ree staarde met gespannen blik over de glinsterende sneeuw tot ze Cha-kwena en Gah-ti niet meer kon zien. Popelend om erachteraan te gaan bleef ze naar de sporen van de kudde kijken. 'Waar gaan de mammoets heen, Kahm-ree? Waarom trekken ze eigenlijk... alsmaar verder, in grote cirkels, van de ene vertrouwde plek naar de andere, maar altijd op zoek naar nieuwe weidegronden en drenkplaatsen, naar het oosten, altijd naar het oosten... Waarom toch?'

'Het is niet aan ons om dat te weten, Vrouw van Sjamaan. Zolang het volk leeft, heeft het overal waar de mammoetsoort gelopen heeft, veel vlees, water en alle goede dingen des levens gevonden. Zo was het en zo zal het zijn, ook voor ons.' 'Dat zegt Cha-kwena ook altijd.'

'Hij is sjamaan. Hij weet alles. Door het voetspoor van de mammoet te volgen heeft hij ons volk altijd de goede kant op geleid.' De oude vrouw zoog luidruchtig op haar overgebleven tandstompjes, bukte zich toen en zocht kruipend op ellebogen en knieën de warmte van het schuilhutje op.

Mah-ree voelde zich onbehaaglijk. Kahm-ree had ongelijk. Cha-kwena was sjamaan, maar hij wist niet alles. Hij had de komst van Gah-ti en van Kahm-ree naar hun kampje niet voorspeld. Overal waar hij tegenwoordig ging, ontstonden er problemen en verloor het volk het vertrouwen in hem. En nu werd er jacht gemaakt op haar, die zich alleen met een stompzinnige vrouw aan de rand van de wereld bevond zonder hoop haar familie ooit terug te zien. Al deze ellende bedrukte haar. Ze vroeg zich af of de aantijgingen van Shatehs vrouwen jegens Cha-kwena misschien gegrond waren geweest. Was hij wellicht geen sjamaan meer? Nee! Ze zou zichzelf niet toestaan dat te denken. Ze wist wel beter. Na de wedergeboorte van de totem in de wereld zou Cha-kwena's volledige macht terugkeren. Het land zou groen worden, het wild zou weer sterven op de speren van het volk, de zieken en de verminkten zouden weer gezond en gaaf worden op zijn bevel. En eens - haar hart maakte een sprongetje van hoop, want ze had hier nog niet eerder aan gedacht -wanneer de grote witte mammoet helemaal volwassen was, zouden Sjamaan en Vrouw van Sjamaan vol trots naar de mensenwereld terugkeren met hun rijke kroost van sjamanenkinderen. Ze zouden een grote stam met vele jonge krijgers vormen. Zij die Sjamaan en Vrouw van Sjamaan hadden versmaad, zouden beven van angst bij hun macht.

Deze gedachte bracht een glimlach op Mah-rees gezicht. Totdat ze zich realiseerde dat Cha-kwena en zij tegen de tijd dat de totem volwassen was, oud, grijs en verschrompeld zouden zijn. Zij die ze zo dolgraag onder haar gerechtvaardigde toorn ineen zag krimpen, zouden hoogstwaarschijnlijk dood zijn. Pas wanneer de Grote volgroeid was, zou zijn volledige macht in de wereld voelbaar worden. Haar glimlach stierf weg. Als ze moest afgaan op de vele tegenslagen die Sjamaan de laatste tijd te verduren had, zouden zij dan kunnen overleven voorbij de rand van de wereld, één man, één vrouw, een eenarmige en een warhoofdige oude vrouw? Weer helemaal in de put verweet ze zichzelf gebrek aan vertrouwen in haar man. Als ze eerlijk was, moest ze toegeven dat de omstandigheden waarin ze zich bevond niet aan Cha-kwena toegeschreven konden worden. Zij was het die de wetten van de voorouders had overtreden en zichzelf en de totem in gevaar had gebracht.

'Maak me wakker als mijn Ban-ya komt,' zei de oude vrouw van onder het luiaardvel.

Mah-rees ogen werden gespannen spleetjes terwijl ze haar man na bleef staren. Ze wist dat ze Cha-kwena en Gah-ti met de mammoets had kunnen helpen. Ze wou dat ze mee had gekund, maar iemand moest op Kahm-ree passen, die anders misschien zou gaan dwalen. In het land van haar voorouders was ze haar moeder vaak ongehoorzaam geweest en had ze de andere vrouwen en meisjes achtergelaten bij het bessenplukken. Dan was zij naar de hoge graslanden geslopen, waar de grote witte mammoettotem zich aan de rand van het cederbos aan malse varenscheuten te goed deed. Ze was absoluut niet bang geweest voor hem of voor zijn soortgenoten. Ze sloot haar ogen en herinnerde zich weer hoe het geweest was om op het dichte, vochtige gras te zitten terwijl blauwe waterjuffers zich als levende guirlandes om haar voorhoofd vlochten. Ze zag hoe Grote Geest, Levenschenker, Grootvader van Alles, zich voedde. Op die momenten had Mah-ree een vrede gevoeld die alleen in tegenwoordigheid van de totem te ervaren was. Omdat de grote witte mammoet totem was, had ze hem daar, op die plek die haar dierbaar was geworden, al haar dromen en geheimen toevertrouwd. Waarop hij vol meegevoel had geknikt en geblazen en geschommeld en hij had zijn grote flaporen nu eens luisterend deze kant, dan weer die kant op gedraaid om haar te laten weten dat hij haar jeugdige hart begreep, want hij was ouder en wijzer dan de wind en had, net als de wind, alle dingen in zijn tijd gezien. Daar, op die plek in de schaduw van het cederbos, had ze de bewegingen van zijn lijf en het tempo van zijn ademhaling in zich opgenomen en de geur van zijn adem, urine en uitwerpselen geroken. Ze had beseft dat Levenschenker ziek en levensmoe was en pijn had in zijn gewrichten, gebit, versleten slagtanden en organen. Ze had hem mals, lekker gras, rijpe bessen en geneeskrachtige wortels gebracht. De laatste had ze tot een pastei fijngestampt en er wilgenolie aan toegevoegd, zodat de geesten die in die heilige boom leefden, zijn pijn zouden opeten. En dat was ook gebeurd. Weldra rook zijn adem weer lekker en waren zijn urine en uitwerpselen weer die van een gezond dier.

Haar volk had haar Medicijnmeisje genoemd en Meisje dat met Mammoets Loopt. Ha-xa was trots geweest en Mah-ree had zich zo gelukkig gevoeld dat ze tot tranen toe geroerd was, want ze had toen beseft dat geen ander meisje het waard was Vrouw van Sjamaan te zijn.

Cha-kwena gaf Gah-ti met een teken te kennen dat hij moest gaan liggen. Zo, plat op hun buik, tuurden ze over de top van een duinachtige heuvel van sneeuw. De zon was nu goed en wel op. Hun benen trilden nog na van het langdurige draven over het spoor van de kudde. Tweemaal hadden de sporen een bocht terug gemaakt, toen verbreedden ze zich en liepen naar het westen. Nu waren de mammoets bezig om tussen een groepje bomen, precies ten oosten van hen, een maaltje op te graven. Voor hen uit, in het westen, naderden onmiskenbaar gedaanten van in bont geklede jagers. Gah-ti slaakte een wanhopige zucht. 'Ik had nooit gedacht dat ze zo ver zouden komen nadat ik hen op een dwaalspoor had gebracht.' 'Dat doet er nu niet toe.' Cha-kwena staarde recht voor zich uit en besefte wat hem te doen stond. Hij telde de verre gestalten en probeerde te bepalen hoeveel hij er kon uitschakelen voordat hij zelf gedood werd.

'Ze jagen op Mah-ree, niet op mammoets, Cha-kwena! Ze hebben ons niet gezien. Als we nu teruggaan, kunnen we de vrouwen nog in veiligheid brengen. Het zien van de kudde verleidt hen misschien tot de jacht. Er is zoveel vlees, ik denk dat ze zullen proberen hun speren bloed te laten proeven voor ze verder trekken. Ze zijn met veel! We kunnen hen nooit allemaal doden! Wij zijn twee mannen met maar drie armen! Je zou evengoed alleen kunnen zijn!' 'Ga dan, als je wilt, maar ik kan niet teruggaan, Gah-ti.' Cha-kwena wierp zijn lichte reisbepakking af, maakte toen zijn speren en speerwerper gereed. 'Ik ben hoeder van de heilige steen en de totem. De heilige steen hangt om mijn hals. En de levensgeest van de totem leeft voort in die kudde!' Hij merkte op dat moment dat hij zojuist het heilige vertrouwen van de Ouden had geschonden. Het was te laat om zich daarom te bekommeren. 'De krachten der schepping zullen mij bijstaan. Met jou of zonder jou, ik zal niet alleen staan.'

Mah-ree had het grootste deel van de dag doorgebracht met het verplaatsen van het schuilhutje, ver van de oorspronkelijke plek bij de oeverbank. Het had uren gekost om hun spullen en de kleine tent te verplaatsen naar een bosje van jong geboomte waarvan de vorige nacht mammoets gegeten hadden.

Kahm-ree had steen en been geklaagd, tot Mah-ree had uitgelegd dat ze zich moesten verbergen voor het geval Shatehs jagers hen kwamen halen. Ze had er niet aan toegevoegd dat als dit gebeurde Cha-kwena en Gah-ti waarschijnlijk dood zouden zijn. Evenmin had ze uitgelegd dat ook al gebeurde het ergste, de totem wellicht nog in de grote witte koe zou voortleven; je kon nog niet aan de koe zien dat ze drachtig was. Als de jagers van Shateh de kudde achtervolgden, zouden ze het jongste, meest malse vlees doden. Mah-ree gokte erop dat de jagers, na hun buiken met mammoetvlees te hebben gevuld, het overige vlees naar het dorp terug zouden brengen, zodat ze waarschijnlijk hun zoektocht naar haar zouden staken. Dan zou het aan haar zijn om de overlevende mammoets en de grote, van de totem zwangere koe voorbij de rand van de wereld te drijven naar een plek waar geen jagers ze ooit zouden vinden. Niet dat ze nog veel levensmoed zou hebben als haar sjamaan dood was, maar verder leven zou ze, om de totem te volgen zoals ze eens de grote witte mammoet had gevolgd, in de rustige wetenschap dat zolang zijn levensgeest op de wereld was, haar moeder en zusters en alle leden van haar stam die ze nooit meer zou zien, ook zouden overleven.

Geen van deze dingen had Mah-ree tegen de oude vrouw gezegd.

Kahm-ree was trouwens, nadat ze haar met het oprichten van het schuilhutje had geholpen, dadelijk naar binnen gekropen om te gaan slapen. Mah-ree had niet geklaagd, want het zwaarste en moeilijkste werk was net begonnen en de oude vrouw was daar lichamelijk noch geestelijk toe in staat. Nadat ze sneeuw over en om het luiaardvel had opgehoopt, zodat het op het nest van een troep ratten zou lijken, was Mah-ree begonnen een dubbel spoor naar het oosten uit te zetten: het ene met haar eigen schoeisel, het andere met dat van Kahm-ree. Een uiterst zorgvuldige terugkeer op haar schreden had haar naar de schuilhut teruggebracht, waar ze alle voetafdrukken eromheen uitwiste. Het was geen kamp waar ze heel lang hoopte te blijven, want ze had uitwerpselen van mammoets en van urine doortrokken sneeuw neergelegd om de schijn te wekken dat mammoets, geen mensen, de plek nog steeds als eet- en slaapgebied gebruikten.

Na de ingespannen arbeid ging Mah-ree zitten en speurde ze hoopvol de horizon af, op zoek naar een teken van haar man. Er was veel tijd verstreken. Het was laat in de middag en met het verstrijken van de tijd was ze steeds melancholieker geworden. Ze was geschokt dat ze zich, ondanks het feit dat al haar geheime dromen uit haar kindertijd waren uitgekomen, zo ellendig kon voelen. Nooit zou ze meer met haar moeder en de andere vrouwen en kinderen bessen plukken. Nooit zou ze meer alleen in de wei zitten om naar een grazende Grootvader van Alles te kijken. Nooit meer zou ze in de krul van zijn grote slurf worden opgetild om wortelpap in zijn mond te stoppen en geneeskrachtige, pijnstillende wilgenolie op zijn tandvlees te wrijven. Ja, ze was vrouw van Sjamaan. Maar hoe lang nog, als Shateh en zijn krijgers over de rand van de wereld kwamen en vonden wat ze zochten?

Opeens kwamen de mammoets van over de horizon in haar richting lopen. Mah-ree schreeuwde het uit van blijdschap toen ze de grote dieren in hun langharige winterkleed zag. 'Mah-ree!'

Ze dacht dat ze Gah-ti's stem herkende, maar vreemd genoeg hoorde ze ook blaffende honden en hoge jongensstemmen. Mah-rees hart sloeg over. Was het Shateh die haar met zijn hele stam kwam halen?

Ze keek fronsend in de verte en was zo bang dat ze geen adem kon halen. Vele in vacht geklede, zwaarbepakte mensen op sneeuwlopers kwamen haar kant op. Honden sukkelden met hen mee. Sommige droegen een dubbele zijbepakking, andere waren voor sleden gespannen. Ze telde drie mannen met speren in de hand. Mah-rees hart klopte als een razende. Haar instinct raadde haar aan tussen de bomen te duiken waar het schuilhutje was opgericht. Ze wierp er een blik op, staarde daarna weer naar het westen. Het ergste was gebeurd.

En toen sloeg haar hart een keer over. Eén man schreed opzij van de nu snel naderende groep manhaftig voor de anderen uit. Aan zijn speer, waarop het zonlicht rood en blauw opflitste, was heel duidelijk te zien wie hij was in zijn wapperende mantel van konijnenvel en hoofdtooi van uilenveren.

'Cha-kwena!' bracht ze hijgend uit en stapte tussen de bomen vandaan.

De mammoets waren heel dichtbij toen ze aan haar voorbijdreunden, blazend op weg naar het oosten, zonder om te kijken. De grond schudde, maar ze bleef naar de naderende groep mensen staren... tot ze opeens van verrassing en ongeloof haar hand voor haar mond sloeg en besefte dat het haar eigen stam was die op haar toe kwam. Op de naderende hondensleden zaten kinderen te zwaaien! 'Mah-ree!' riep Ta-maya. Ze hief een arm in begroeting terwijl ze voor Kosar-eh uit liep.

'Ban-ya? Is dat mijn Ban-ya die ik daar hoor?' vroeg de oude Kahm-ree, die zich op haar ellebogen uit het schuilhutje werkte en hoopvol om zich heen keek. Er was niemand om haar vraag te beantwoorden. Mah-ree rende huilend van vreugde naar voren, struikelend in de diepe sneeuw, lachend en huilend tegelijk terwijl ze viel, opstond en opnieuw viel, tot ze eindelijk in de armen van haar oudste zuster lag.

'O, Ta-maya! Mijn sjamaan zei dat ik je nooit meer zou zien!' Kosar-eh hield halt naast het tweetal dat elkaar innig omhelsde. Mah-ree keek met een verrukte blik naar hem op. 'Gah-ti zei dat je hem voorgoed had verlaten!'

Gah-ti, die naast zijn vader stond met zijn vier jonge broers om zich heen en Doh-teyah op zijn nek, haalde zijn schouders op en keek gelukkig en verlegen tegelijk. 'Ik had het bij het verkeerde eind.' Kosar-eh schudde zijn hoofd. 'Deze man en zijn vrouw blijven niet

bij een volk dat vrouwen en baby's aan het vuur toevertrouwt. Hij verlaat zijn kinderen niet, ook al heeft zijn oudste kennelijk niet zo'n hoge dunk van zijn vader dat hij de wegen van diens hart doorgrondt!'

Met haar armen om Ta-maya heen voelde Mah-ree de baby in haar zusters buik bewegen. Ze was zo gelukkig dat ze begon te jubelen: 'We vormen weer een stam! Nu komt alles uit wat ik als kind heb gedroomd! O, mijn sjamaan is werkelijk sjamaan dat hij dit zo voor elkaar heeft gekregen! Nooit zal ik meer bang zijn voor de toekomst of zal ik weer aan hem twijfelen.'

'Jouw sjamaan joeg bijna een speer door mijn hals voordat hij doorhad dat ik Shateh niet was!' verklaarde Kosar-eh. Mah-ree hoorde hem amper. Ze was te opgetogen, te verrukt. Ze rende naar Cha-kwena en kuste hem stevig op de mond. Hij zag er dodelijk vermoeid uit. Opnieuw kuste ze hem. Toen liep ze uitgelaten naar de andere nieuwkomers, raakte hen aan, kuste hen ook en sprak hen aan bij hun naam, zelfs de honden, tot ze ten slotte bleef staan en vroeg: 'Waar is Ha-xa? Waarom is onze moeder niet bij jullie?'

Ta-maya en U-wa wisselden snelle, ongeruste blikken. Toen sloegen ze hun ogen neer en keken weg. Iedereen leek van slag... iedereen, behalve Kahm-ree, die hartstochtelijk het zoontje van haar kleindochter, Piku-neh, omhelsde en hem verzekerde dat ze zijn moeder Ban-ya spoedig zouden vinden.

Mah-ree was ineens gespannen. Ze keek van Kahm-ree naar Ta-maya en zag tranen in de ogen van haar zuster opwellen. 'Waar is Ha-xa? Waarom is onze moeder niet bij jullie?' Op de een of andere manier, zelfs voordat Kosar-eh het woord nam - kalm, alsof hij door de vriendelijke klank de pijn kon verzachten die zijn woorden beslist zouden toebrengen - besefte ze de waarheid. Ze had die gevreesd in de nacht dat ze haar moeder hoorde gillen. Ze had die vermoed toen Gah-ti en Kahm-ree zonder Ha-xa buiten de schuilhut waren verschenen.

Kosar-ehs woorden troffen Mah-ree als speerpunten. Ze boorden zich diep in haar, de een na de ander, en drongen regelrecht haar hart binnen. Je moeder is dood. Ze heeft zich in jouw plaats aan het vuur geschonken. Ze voelde geen pijn; daarvoor kwam de klap te hard aan. De waarheid was zo wreed dat ze, opeens verkild, geen lucht meer kreeg en naar adem hapte. Als verdoofd keek ze door een waas van ellende naar Cha-kwena en zei zachtjes: 'Mijn sjamaan heeft dit niet voorzien.'

Hoe zou ze ooit weer in zijn macht kunnen geloven? Als de totem herboren is, zul je je geloof hervinden, zei ze tegen zichzelf. Die gedachte monterde Mah-ree echter niet op, want lag dat tijdstip al ver weg, het zou nog veel langer duren voor de grote witte mammoet iets meer was dan een wit kalfje dat de bescherming nodig had van zijn kudde en van de stam die had gezworen het te beschermen. Toen keek ze met een diepe zucht van spijt naar Gah-ti. 'Mijn vriend heeft mij niet de waarheid verteld.' Na deze beschuldigingen zonk ze op haar knieën. 'Mijn moeder is dood... omwille van mij.' Mah-ree wist dat ze, ongeacht wat er vanaf nu ook gebeurde, nooit meer helemaal gelukkig zou zijn.

U-wa stapte naar voren en zei vastberaden: 'Ha-xa leeft in jou verder, kind, evenals in Ta-maya, Tla-nee en iedereen van ons die haar kende en van haar hield. Kom nu, vrouw van Sjamaan. Sta op. Als Kosar-eh zijn weg naar jou toe kon vinden, dan zal Shateh dat ook kunnen. Bovendien is dit geen vruchtbaar gebied. We kunnen hier niet blijven dralen.'

Cha-kwena's hand lag op zijn medicijnbuideltje. Zijn ogen stonden strak op de verte gericht, maar hij zei geen woord. Mah-ree keek naar hem op en dwong zichzelf met een verschrikkelijk gevoel van gelatenheid overeind. Ze draaide zich om in de richting waarin het lot van haar volk lag. Ze vroeg zich af hoe het mogelijk was dat een mens zich zo leeg voelde en toch kon doorleven. 'U-wa heeft gelijk,' zei ze. 'De mammoets zijn naar het oosten gegaan. We kunnen hier niet blijven dralen.'