7

Sinds ze het dorp hadden verlaten, was de reis van Warakan en Lahontay hortend verlopen, met vele onderbrekingen en lange rustpauzes voor Oudste Jager. De zon was opgekomen en ondergegaan. Opnieuw was de wereld in duisternis gehuld. Het was een nacht van draaiende wind en verschuivende sterren. Het gehuil van wolven en brullende leeuwen maakte de door vasten verzwakte Warakan nerveus en op zijn hoede.

'Waarom hebben we geen honden meegenomen, Lahontay?' vroeg de jongen. 'Ze hadden 's nachts de wacht voor ons kunnen houden en ons kunnen waarschuwen als vleeseters ons te dicht naderden.' 'Ik loop niet met Hond als ik de plek zoek waar Beer zijn winterslaap houdt,' antwoordde Lahontay. Toen Warakan hem vroeg waarom, legde hij uit: 'In de tijd voorbij het begin waren Hond en Beer broeders. Tijdens een winter als deze, toen grote witte winter lang op het land bleef en de rivieren, lang nadat de sterrenkinderen van Maan van lente spraken, nog onder het ijs sliepen, bood Hond zich in ruil voor vlees als slaaf van Mens aan. Dat is de reden waarom Hond tot op heden door Beer wordt geminacht. Als Beer Hond ziet, zal hij hem de rug toekeren, weglopen en weigeren om zijn pad te kruisen of een urinespoor voor hem achter te laten, want daarmee zou hij Hond een eer bewijzen die deze niet langer verdient.

Zo komt het dat Hond zich schaamt als hij Beer ziet. Hij haat het dier dat hem eraan herinnert hoe gemakkelijk hij zijn vrijheid opgaf. Maar Hond is dapper in zijn schaamte en haat. Hij zal woedend opspringen tegen de broeder die hem veracht. Hij valt Beer aan zoals hij geen ander schepsel aanvalt. Hij zal sterven in zijn poging om het dier te doden wiens onafhankelijke bestaan de spot drijft met zijn trots. In zijn haat zal Hond Mens tijdens een jacht op Beer niet gehoorzamen. Hond zal proberen Beer uit zijn hol te graven of op Beer te jagen tot hij hem vindt. Maar soms, als Beer standhoudt en vecht, is Hond niet meer dan nevel in de zonneschijn. Dan herinnert Hond zich dat hij een slaaf is. In de hoop dat hij door de speren van zijn meester aan kracht zal winnen, rent Hond dan pissend weg en leidt hij hem die we allemaal terecht vrezen naar Mens toe.'

Warakan had zijn ogen wijd opengesperd.

Lahontay zag er angst, vermoeidheid en ontzag in. 'Morgen zullen we bij de plek komen waarvan ik gedroomd heb,' zei hij. 'Rust uit. Ga slapen. Je zult je kracht nodig hebben voor wat er gebeuren gaat. Tot dan zal ik je beschermen.'

De oude man zat rechtop, gewikkeld in zijn wintervachten, en keek toe hoe de jongen ging liggen en zich ten slotte aan de slaap overgaf. Binnen zijn mantel, die als een tent om hem heen hing, trok Lahontay zijn grijze wenkbrauwen op. Warakan deed erg zijn best hem een genoegen te doen, hem in alles te gehoorzamen. Hij had zich zo beijverd om stil te zijn dat zijn onderlip wel kapot moest zijn van het bijten. Hij was een dapper, vastberaden kind. Lahontay had moeite om hem niet te bewonderen.

De jager wendde zijn gezicht naar de wind en luisterde naar het amper hoorbare geroffel van trommels in de verte. Opnieuw fronste hij. Hij kende de betekenis van het geluid, vroeg zich af wiens vrouw er in barensnood verkeerde en overpeinsde vervolgens met steeds zwaarder wordende oogleden wat de dageraad brengen zou. Met zijn speren in de aanslag en een vuurtje om zich roofdieren van het lijf te houden stond hij zichzelf toe een dutje te doen... Lahontay werd door de zonsopkomst verrast. De oude man mopperde toen Warakan hem aanporde om wakker te worden. De wind was gedraaid. Er was geen tromgeroffel te horen. De jongen was een en al opwinding. 'Laten we hem meteen gaan zoeken! Ik ga hem vragen of hij mij zijn leven wil geven en of ik zijn vlees mag eten en zijn bloed mag drinken! Ik wil de kracht van Grote Poten in me opnemen! Ik ben de zoon van Shateh en ik ben niet bang!'

Lahontay nam de jongen grimmig op. 'We zullen zien,' zei hij en hij beval de jongen zich klaar te maken voor vertrek.