2

Er huilde een kind. 'Piku-neh!' Ban-ya schoot wakker en riep de naam van haar lang verloren zoontje. Ze staarde voor zich uit. Het was aardedonker om haar heen. Onmiddellijk realiseerde ze zich waar ze was en dat ze zojuist hardop had gesproken. 'Domme vrouw... Domme... domme vrouw!' Het zelfverwijt was niet meer dan een gefluisterde zucht.

Een smerige geur drong in haar neusgaten. Het was de stank van uitwerpselen, die van haarzelf en van haar baby. Het kind aan haar borst maakte klaaglijke geluidjes van onbehagen. Haar melk was weer op. Vechtend tegen een groeiende wanhoop begon Ban-ya het kind te wiegen. Het laatste vlees was al op. Ze besefte dat ze spoedig strikken voor minder smakelijk vlees uit zou moeten zetten. Geschrokken hoorde Ban-ya het geluid van mannenstemmen en van puin dat geruimd werd. Dagenlang had ze door de muur van gevallen gesteente mannen gehoord die steeds dichterbij kwamen. Ze drukte de zuigeling met één hand tegen haar boezem en met de andere betastte ze het schedeltje en de botjes van zijn broertje in de beschermende ruimte tussen haar benen en over elkaar geslagen voeten. Ban-ya putte troost uit de aanraking. Zolang ze de beenderen dicht bij zich had, leefde het kind nog voor haar. Ze legde haar hand op het schedeltje, streelde het zachte vel dat als een geleidelijk krimpende kap op de schedel was achtergebleven. Daarna liet ze haar vingers naar de andere botjes dwalen.

Het hoopje werd kleiner. Ze gromde. Vaak werd ze gewekt door het geluid van botjes die weggesleept werden, en werd ze warme vachtjes gewaar die zich om haar heen bewogen. Hijgend sloeg ze er in het donker naar. Eenmaal had ze er zowaar een te pakken gekregen. Hoewel die haar had gebeten, had ze veel harder teruggebeten en de dief op zijn haren en staart na ter plekke opgegeten. Ze had gehuiverd, niet uit afkeer van haar daad, maar van het geluid dat ze boven haar eigen adem en hartslag uit hoorde klinken: een onophoudelijk knagen en schrapen.

'Wees stil, mijn baby's, wees stil. Moeder zal je tegen de ratten beschermen!'

Er viel opeens met een klap een steen in het duister. Ban-ya verstijfde. Ze drukte haar rug strak tegen de binnenwand van de grot. Er viel nog een steen, en toen nog een, en nog een. Ten slotte drong de geur van stof Ban-ya's neusgaten binnen en werd er een bres in de puinlawine geslagen. Het schijnsel van een olielamp drong door de duisternis. Grote en kleine brokken puin stortten als een waterval de grot binnen. Een grote mannengestalte doemde in de opening op.

Ban-ya zag veren, bont en een zwart getatoeëerde huid. In het gele schijnsel van de stenen lamp die de verschijning voor zich uit hield, maakte het ingevallen gezicht dat naar haar gluurde een onmenselijke indruk. Ban-ya besefte dat de dood haar kwam halen. Toen de verschijning kokhalsde en kotste door de stank in haar schuilplaats, zag ze enkel ravenveren die zijn afzichtelijke gezicht omsloten. Haar hart leek stil te blijven staan.

'Zielenzuiger!' gilde Ban-ya, in stompzinnige afschuw van de boze geest. 'Nee! Ik wil niet dat je komt!' Met haar zuigeling zo strak tegen zich aan dat hij begon te jammeren, stond ze op en rende krijsend naar de donkerste uithoek van de grot.

Tsana volgde Jhadel de grot in. 'Wat was dat?' vroeg hij, walgend van de stank.

'Een vrouw... geloof ik,' zei de oude man. Hij liep verder terwijl hij de lamp omhooghield.

'En iets anders... iets wat dood is, naar de stank te oordelen,' veronderstelde Indeh, die vlak achter Tsana aan kwam. 'Sheela?' vroeg Tsana ongelovig. Hij wist niet of het hoop of vrees was waardoor zijn maag ineenkromp.