29

Het vergde de rest van de dag om het vasteland te bereiken. De zon was een vaag smelten van zilver aan de westelijke horizon toen de kustlijn eindelijk in zicht kwam, als een onregelmatige zwarte muur tegen de vallende nacht. Het was donker en de maan en sterren verschenen tegen de tijd dat ze landden op het plateau bij de verlaten Vleugelhef. Ze waren verstijfd en moe en hun oogleden waren zwaar van de slaap. Zomerse geuren van bladeren en aarde dreven uit het woud achter hen toen ze gingen slapen.

'Phhfft! Ik zou best van jouw land kunnen houden, Wren van de Elfen,' zei Stresa vlak voor ze in slaap viel.

Toen de zon opkwam, vlogen ze weer verder, noordwaarts langs de kust. Tijger Ty zat tegen de gladde nek van Spirit en keek vooruit zonder iets te zeggen. Hij had Wren lange tijd strak aangekeken toen ze had gezegd waar ze heen wilde en sindsdien had hij haar geen blik meer gegund. Ze vlogen nu op de luchtstromen westwaarts over de Irrybis en de Hanekam de Sarandanon in. Het land glansde onder hen met groene wouden, zwarte aarde, azuurblauwe meren, zilveren rivieren en bloemenvelden in alle kleuren van de regenboog. De wereld beneden zag er onberispelijk en verzorgd uit; vanaf deze hoogte was het door de Schadauwen veroorzaakte bederf niet waar te nemen. Langzaam vergleden de uren, vervuld van herinneringen voor de luchtreizigers. Zulke prachtige dagen deden pijn en wekten het verlangen dat ze altijd zouden duren, gepaard aan het besef dat het morgen heel anders zou zijn, en dat het leven geen garanties bood.

Ze landden 's middags aan de zuidkant van de Sarandanon, aten fruit en kaas en dronken er geitenmelk bij. Tijger Ty gaf hun dit alles. Vogels vlogen door de bomen en kleine dieren schoten langs takken en in holen. Faun bekeek het allemaal alsof ze het voor het eerst zag. Stresa snoof de lucht op en snuffelde met zijn kattenkop. Triss was nu in staat om zelfstandig te zitten en te lopen, maar droeg nog wel zijn verband en spalken, en zijn krachtige gelaat was getekend. Hij glimlachte dikwijls naar Wren, maar zijn ogen bleven droevig en afwezig. Tijger Ty bleef wie hij was. Wren wist dat hij moeite had met wat ze wenste en dat hij meer wilde weten, maar dat hij er niet naar wilde vragen. Ze vond hem een merkwaardige man.
Ze vervolgden na hun maaltijd de reis en vlogen over de vallei naar de Rill Song. In de middag volgden ze de rivier in een trage glijvlucht naar de ondergaande zon.

Tegen de schemering bereikten ze de Carolan. De rotswand stak scherp af tegen de oostelijke rivieroever en liep uit op een uitgestrekt, kaal plateau dat uit een beschermende wal van hoge bebossing uitstak, met beschuttende rotsen die nog hoger reikten. Het plateau was rotsachtig en kaal met hier en daar wat struiken en gras.

Arborlon was ooit boven op de Carolan gebouwd. Ruim een eeuw geleden was de stad ervan weggevoerd.
Tijger Ty liet Spirit dalen en de reusachtige Roc landde soepel midden op het plateau. De reizigers stegen een voor een af.
Wren en Tijger Ty deden wat nodig was om Stresa uit te pakken en op de grond te zetten. Ze stonden even dicht bij elkaar over de lege vlakte naar het donkere woud in het oosten en de steilte in het westen te kijken. Het terrein rondom was wazig met schaduw en de hemel vertoonde wat paars en goud.
'Sssst! Waar zijn we hier?' vroeg Stresa, die met onbehagen over de woeste hoogte keek.

'Thuis,' antwoordde Wren afwezig, helemaal in gedachten verzonken.

'Thuis! Ssspph!' De Splinterskat was verbijsterd.
'Wat doen we hier, als ik vragen mag?' vroeg Tijger Ty scherp.
Hij kon zich niet langer inhouden.
'Wat de schim van Allanon van me vroeg,' zei ze.
Ze tastte langs het tuig van Spirit en pakte de Ruchastaf. Het notenhout was beschadigd en vuil. Hij was helemaal dof en versleten. De in het klauwachtige handvat bevestigde Loden glansde onverminderd in het afnemende licht.
Ze hield de Staf met twee handen omlaag tegen de grond. Ze keek strak naar de Steen en haar gedachten gingen weer uit naar Morrowindl, naar de lange, eindeloze dagen van mist en duisternis, met demonische Schadauwen, monsters en valkuilen, en de verschrikkingen van Elfenmagie. Het eiland rees op in haar geheugen en verzamelde zich in haar, als een bezeten, verdoemde minnaar die te gevaarlijk was om in de armen te houden. De gezichten van de doden trokken langs: Ellenroh Elessedil, die de zorg voor de Elfen had die ze aan Wren overdroeg; Eowen, die te veel had gezien van wat komen ging; Aurin Striate, die haar vriend was geweest; Gavilan Elessedil, die het had kunnen worden; Cort en Dal, haar beschermers; en Garth, die dit uiteindelijk allemaal in zich verenigde. Ze groette hen in stilte, met achting, en ze beloofde ieder dat wat ze gaven in zekere mate zou terugkomen, dat ze aan de haar gegeven opdracht zou vasthouden en dat ze de offers nooit zou vergeten.
Ze sloot haar ogen en borg het verleden weg, deed ze weer open en staarde in de gezichten van de anderen. Ze had even de glimlach van haar grootmoeder. 'Triss, Stresa, Tijger Ty, en jij, kleine Faun - jullie zijn nu mijn beste vrienden en als jullie willen, moeten jullie bij me blijven, zolang jullie kunnen. Ik houd jullie niet vast - ook jou niet, Triss. Ik wil jullie niet onder druk zetten. Jullie moeten zelf beslissen.'

Niemand zei iets. Hun ogen stonden onzeker, met iets van verwarring. Faun kwam naderbij en trok angstig aan haar been.

'Nee, kleintje,' zei ze. Ze wenkte de anderen. 'Loop met me mee.'

Ze liepen over de Carolan: het meisje, de Elf, de Vleugelruiter, en de twee wezens van Morrowindl. Vogelgezang klonk uit de bomen en rotsen toen de duisternis inviel, en de Rill Song ruiste beneden gestaag.

Toen ze bij de rand kwamen, keerde ze zich om en liep een paar passen van de anderen weg. Ze keek over het plateau achterom naar het bos en de vallende nacht. Boven de bomen kwamen de sterren op als lichtpuntjes in het diepe zwart. Haar handen omklemden de Ruchastaf. Ze had dagenlang uitgezien naar dit moment en nu het zover was, voelde ze geen spanning of opwinding, alleen maar moeheid.

Ze had zich afgevraagd of ze de magie van de Loden kon oproepen als het moment daar was, hoe ze zich zou voelen en wat ze zou besluiten. Nu aarzelde ze niet. Misschien had ze het altijd geweten. Haar stemming was vredig. Ze wist zelfs hoe de magie werkte, al had haar grootmoeder dit nooit uitgelegd.
Omdat het niet nodig was? Omdat het intuïtief ging? Wren wist het niet. Het was genoeg dat zij de magie moest oproepen, en dat ze eindelijk vastbesloten was dat te doen.
Ik zal het doen.

Ze ademde de warme lucht in alsof ze het tanende licht naar zich toe trok. Ze luisterde naar haar hartslag.
Daarop stootte en wrong ze de Ruchastaf in de grond. Dat had Eowen haar gezegd. Magie van de aarde. Alle Elfenmagie was aardmagie en haar kracht werd onttrokken aan de elementen daarin. Wat eruit kwam, moest ook weer worden teruggegeven.
Ze staarde naar de glanzende facetten van de Loden. De wereld om haar heen hield haar adem in.

Haar greep om de Staf werd losser en haar vingers werden vederlicht om het knoestige, gepolijste hout, alsof ze een geliefde streelde. Ze wist dat ze hen alleen maar hoefde oproepen.
Dat te bedenken. Niets meer dan dat. Open gewoon je geest voor het feit dat ze bestonden, door hun leven binnen de beslotenheid van de Steen. Niet over nadenken verder. Roep ze op.
Breng ze terug. Vraag om hen.
Ja.

Ik zal het doen.

De Loden flitste fel, als een fontein van wit licht in de duisternis. Het licht nam toe tot het oogverblindend werd. Wren voelde de Ruchastaf in haar handen trillen en heet worden. Haar greep werd vaster en ze moest haar ogen afwenden. Het licht steeg op en begon zich te verspreiden. Vorm en beweging ontstonden erin. En opeens stak er een wind op uit het niets die over de hoogte raasde, het licht opzweepte en het over de kale vlakte verspreidde tot aan de bomen en rotsen. De wind loeide, maar had geen kracht. Het licht werd opgeslokt door iets wat een en al geluid en straling was.

Wren wilde naar haar metgezellen omkijken om te zien of de magie hun geen kwaad deed, maar het leek of ze haar hoofd niet kon omdraaien. Ze omklemde de Ruchastaf nu heel stevig en werd er één mee. Ze ging helemaal op in de werking van de magie en gaf zich er geheel aan over.

Het licht vulde de hoge vlakte en rees op tot de omringende bomen en rotsen volkomen waren verdwenen. De hemel versmolt ermee en alles was zilver van kleur. Er klonk een geluid van verschuivende aarde en rotsen, alsof er iets heel zwaars op zijn plaats kwam. Door de spleten van haar oogleden zag ze de vormen in het licht uitgroeien tot gebouwen en bomen, wegen en paden, grasvelden en parken. Arborlon was aan het herrijzen.
Ze zag het als vanachter een beregend raam, wazig en vertekend. In het midden stond de Ellcrys als een glanzende boog van zilver en rood in de mist. Ze voelde haar krachten die door de magie aan haar werden onttrokken, afnemen en ze had de grootste moeite om overeind te blijven. Wit licht wervelde als onweerswolken en balde zich samen als voor een ontlading die alles met woest geweld dreigde te vernietigen.
Daarop nam het gestaag af, tot het geheel in het duister was opgegaan.

Het was volbracht, wist Wren. Ze kon Arborlon zien in het waas en onderscheidde zelfs mensen die in groepjes aan de rand van het schijnsel stonden te kijken wat daarbuiten was. Ze had gedaan wat haar grootmoeder en Allanon hadden gevraagd, en alles tot stand gebracht wat anderen haar hadden opgedragen, maar nog niet wat ze zichzelf tot taak had gesteld. Want het zou nooit genoeg zijn om eenvoudig de Elfen en hun stad in het Westland terug te brengen na hun zelfgekozen ballingschap.
Niet na Morrowindl. Niet nu ze de waarheid wist over de Schadauwen. Niet zolang ze leefde met de verschrikkelijke mogelijkheid dat de magie misschien weer verkeerd werd gebruikt.

Het leven van de Elfen was door anderen in haar handen gelegd, en ze zou het teruggeven op haar eigen voorwaarden.
Ze klemde haar handen om de Ruchastaf en stuurde het restant van de magie in het licht. Ze liet het tot het laatste beetje in de aarde branden. Ze putte het uit in een laatste uitval die knetterend vuur deed exploderen in de tintelende lucht. Als bliksems schoot het uit, flits na flits. Ze liet er niets van over. Ze maakte alles op, maakte de Staf en de Steen helemaal leeg, tot het na een laatste opleving helemaal wegviel.

De duisternis keerde terug. In de nachtelijke lucht hing korte tijd een waas dat oploste in vlagen neerdalend stof. Ze volgde de beweging en zag nu gras onder haar voeten dat er voordien niet was geweest; ze rook de geuren van bomen en bloemen, van brandende pek, van kookvuren, van hout en ijzer, en van leven. Ze keek langs de donkere lijn van de Ruchastaf naar de stad, het teruggekeerde Arborlon, met verlichte gebouwen, straten en lanen die het als donkere linten doorsneden.
En de mensen, de Elfen, stonden voor haar, bij duizenden verzameld aan de rand van stad, met grote ogen van verbijstering.
Helemaal vooraan stonden Elfenjagers met getrokken wapens.
Ze zag hoe hun ogen waren gericht op haar en de Staf die ze vasthield. Ze merkte dat Tijger Ty ongelovig mompelde, dat Triss naast haar kwam staan, en dat Stresa en Faun er waren.
Barsimmon Oridio en Eton Shart doken uit de menigte op en kwamen langzaam naar haar toe. Op een paar meter afstand bleven ze staan. Ze leek geen woord uit te kunnen brengen.
Wren steunde niet meer op de Ruchastaf en rechtte haar rug.
Voor het eerst bekeek ze de Loden weer. De glinstering van de facetten was verdwenen. De magie was terug in de aarde. De Loden was in een gewoon stukje steen veranderd.
Ze hield de Ruchastaf voor haar gezicht en zag dat het hout verdord en broos was. Ze nam hem stevig in twee handen, brak hem over haar knie en wierp de stukken op de grond.
'De Elfen zijn weer thuis,' zei ze tegen het tweetal dat met open mond voor haar stond. 'En ze gaan nooit meer weg.'
Triss stond naast haar, nog steeds gehavend en in verband, maar met zijn ogen vol trots en vastberadenheid. Hij liep naar voren, tot dicht bij de bevelhebber van de Elfenlegers en de Eerste Minister en riep hard: 'Thuiswacht!'

Onmiddellijk kwamen ze bij tientallen en stelden zich rij na rij voor hun hoofdman op. Er ging verwachtingsvol gemompel door de menigte.

Daarop keerde Triss zich weer naar Wren, liet zich langzaam op een knie zakken en legde zijn rechterhand op zijn hart. Achter hem twinkelden de lampen van de stad als vuurvliegjes in het donker. 'Wren Elessedil, Koningin der Elfen!' riep hij. 'De Thuiswacht staat klaar om u te dienen!'

Zijn Elfenjagers volgden als één man zijn voorbeeld, knielden en zeiden het hem na. Ook Elfen in de menigte deden het. Eton Shart knielde, en na enige aarzeling ook Barsimmon Oridio. Of ze het deden uit erkenning of eenvoudig omdat Triss het deed, wist Wren niet. Onbeweeglijk stond ze voor het Elfenvolk, haar hervonden volk, dat Ellenroh aan haar had overgedragen.
Toen ze naar voren trad om hen te groeten, had ze tranen in haar ogen.

De Druïdenburcht sidderde nog een laatste maal, als een zware stenen reus die in zijn slaap beweegt. Toen viel hij stil.
Cogline wachtte, steunend op de zware leestafel, met gesloten ogen en gebogen hoofd, en ging na of hij zijn kracht weer terughad. Hij stond weer in de kamer waarin de Druïdenkronieken waren opgeborgen en was letterlijk tot zichzelf gekomen na zijn zoektocht naar Loper Boh, en nadat hij op de oude Druïdenwijze zijn lichaam had verlaten. Hij had Loper gevonden en hem gewaarschuwd, maar had niet kunnen blijven. Hij was inmiddels te zwak en te oud. Zijn oude botten wilden niet meer. Voor wat hij had gedaan, had hij al zijn kracht nodig gehad.
Hij wachtte, maar de Burcht beefde niet meer.
Ten slotte duwde hij zich overeind, liet de tafel los en keek behoedzaam rond. Het eerste wat hij zag was zichzelf - zijn handen en armen, zijn hele lichaam - alles in de oude staat. Hij hield zijn adem in, wreef bij wijze van proef in zijn handen en betastte zich om na te gaan of wat hij zag echt was. Hij was weer van vlees en bloed, en niet meer doorschijnend. Rumor schurkte tegen hem aan en duwde zo hard met zijn grote kop tegen de uitgeteerde oude man dat deze dreigde om te vallen.
Ook de moeraskat was zijn schimmigheid kwijt en geheel de oude.

En van de kamer waren de muren weer hard en tastbaar, met kleur, reliëf en schaduw.

Cogline haalde heel diep adem. Het was Loper gelukt. Hij had Paranor teruggebracht in de Mensenwereld.

Hij liep vanuit het kamertje via de studieruimte naar de gangen van de Burcht, met Rumor achter zich aan. Zonlicht stroomde binnen door de hoge ramen en deed stofdeeltjes opglanzen. De oude man zag iets van witte wolken tegen een blauwe hemel.
De geur van bomen en gras dreef in de zomerse lucht.
Terug.
Levend.

Hij ging door de gangen van de Burcht op zoek naar Loper. Zijn voetstappen klonken zacht op het steen. Voor hem hoorde hij vaag het geraas van iets wat oprees in het inwendige van het kasteel, een laag dreunend geluid, een geloei als... En toen wist hij het. Het was het vuur dat de Burcht vanuit de aardkern voedde, vuur dat al die tijd koud en dood was geweest, en dat met de terugkeer van Paranor tot leven was gekomen.
Hij sloeg de gang in die naar de put onder de Burcht voerde.
In de schaduwen voor hem bewoog iets.
Cogline hield zijn pas in. Rumor dook ineen en gromde. Er doemde een figuur op in het duister, als een silhouet op een plaats waar geen daglicht doordrong. De figuur kwam naderbij en in het toenemende licht tekende zich een lange, magere man af in een donkere mantel met kap. Hij liep langzaam maar doelbewust.

'Loper?' vroeg Cogline.

De ander gaf geen antwoord en bleef op drie meter afstand stilstaan. Rumor ademde zwaar en gromde niet meer. De arm van de man ging omhoog en trok de kap naar achteren.
'Zeg me watje ziet,' zei Loper Boh.

Cogline staarde. Het was Loper, maar hij was het ook niet. Zijn trekken waren dezelfde, maar hij was op de een of andere manier groter, en zelfs met zijn witte huid leek hij zwart als natte as, alsof hij het licht dat op hem viel absorbeerde. Zijn lichaam wekte zelfs onder het gewaad de indruk geharnast te zijn. Zijn linkerarm ontbrak nog steeds. In zijn rechterhand hield hij de Zwarte Elfensteen.
'Zeg het me,' vroeg Loper weer.

Cogline staarde hem in de ogen. Die waren vlak, hard en peilloos, en hij had het gevoel dat ze dwars door hem heen keken.
'Ik zie Allanon,' antwoordde de oude man zacht.
Er voer een huivering door Loper Boh. 'Ik heb nu een deel van hem, Cogline. Dat liet hij achter om de Burcht te bewaken toen hij die uit de Vier Landen verwijderde; dat deel wachtte op me in de nevel. Alle Druïden waren daar: Galaphile, Bremen,  Allanon. Zo gaven ze hun kennis door van de een naar de ander - als een soort verbinding van geest met vlees. Bremen bezat het allemaal toen hij de laatste Druïde werd. Hij gaf het door aan Allanon, die het weer doorgaf aan mij.'
Zijn ogen schitterden, met een vuur dat Cogline niet kon omschrijven. 'Aan mij!' riep Loper Boh plotseling uit. 'Hun kennis, hun leer, hun geschiedenis, hun waanzin - alles wat ik zo lang heb gewantrouwd en gemeden! Hij gaf het allemaal aan mij!'

Hij beefde, en Cogline werd opeens bang. Deze man, die hij zo goed had gekend, zijn leerling, bij tijden zijn vriend, was nu totaal iemand anders.

Loper hield hem de Zwarte Elfensteen in zijn gesloten hand voor. 'Het is gebeurd, oude man, en het is niet meer ongedaan te maken. Allanon heeft zijn Druïde en zijn Burcht terug in de Mensenwereld. Hij heeft zijn opdracht aan mij vervuld. En hij heeft zijn ziel in me gelegd!' De hand zakte als door een loodzwaar gewicht. 'Hij denkt door middel van mij de Druïden terug te brengen. Het erfgoed van Brin Ohmsford. Hij geeft me zijn macht, zijn kennis, zijn inzicht, zijn geschiedenis. Hij geeft me zelfs zijn gezicht. Je kijkt naar mij en je ziet hem.'
In de donkere ogen kwam een afwezige blik. 'Maar ik heb mijn eigen kracht, een kracht die ik verwierf door zijn overgangsrite te overleven, de verschrikking van te zien wat het betekent een Druïde te worden. Ik ben niet helemaal een ander geworden, zelfs hierin niet.'

Hij staarde Cogline met harde ogen aan, trad naar voren en legde zijn arm om de magere schouders. 'Jij en ik, Cogline,' fluisterde hij. 'Het verleden en de toekomst. Wij zijn alles wat over is van de Druïden. Het zal interessant zijn om te zien of wij er iets toe doen.'

Hij keerde de oude man langzaam om en samen liepen ze de gang door. Rumor staarde hen even na, besnuffelde de vloer waar Loper Boh had gestaan alsof hij diens geur wilde vaststellen en kwam toen waakzaam achter hen aan.