16
Het gezelschap was nog geen honderd meter van de rivieroever toen de bomen ophielden en de nachtmerrie begon. Een enorm moeras strekte zich voor hen uit, als een verzameling veenpoelen met hoog gras en planten, met hier en daar wat stukken met stokoude acacia's en ceders, waarvan de takken in elkaar waren gegroeid in wat een laatste wanhopige poging leek om niet in de modder weg te zakken. Veel ervan waren al half ontworteld en hun zware stammen helden over als getroffen reuzen. Door de wirwar van omgevallen bomen en afgekloven struiken heen strekte het moeras zich uit zo ver het oog reikte, als een in nevel en stilte gehulde zompigheid.
De Uil liet hen aarzelend halt houden en ze stonden vol twijfels alle kanten op te kijken, op zoek naar iets wat op een pad leek.
Maar er was niets te vinden. Het moeras was een ondoordringbare massa.
'Edengoor,' zei de Uil toonloos.
Het groepje had weinig keus. Ze konden naar de Rowen teruggaan
en de rivier stroomopwaarts volgen tot zich een betere route
voordeed, of ze konden door het moeras waden. In beide gevallen
moesten ze mogelijk over het Zwartrif, omdat ze te ver
stroomafwaarts waren om weer in het dal te komen, of in de passen
die de afdaling vergemakkelijkten. Er was te weinig tijd om
helemaal terug te gaan; de demonen moesten nu overal zijn.
De Uil vreesde dat ze al op de rivier op zoek waren. Hij
wilde door het moeras. De tocht zou hachelijk zijn, maar de
demonen zouden hen daar niet zo gauw zoeken. Na één, hoogstens twee
dagen zouden ze het gebergte bereiken.
Na kort overleg stemde de groep ermee in. Behalve Wren
en Garth was niemand van hen de laatste tien jaar buiten de
stad geweest. Wren en Garth waren maar één keer door het
gebied getrokken en kenden de gevaren nog maar nauwelijks. De
Uil kwam hier al jaren. Niemand wist het beter dan hij.
Ze begonnen aan de tocht door Edengoor. De Uil ging
voor, gevolgd door Triss, Ellenroh, Eowen, Gavilan, Wren,
Garth en Dal. Ze liepen achter Aurin Striate aan die een
dragend pad zocht in de drek. Meestal lukte hem dat, want er
waren nog genoeg plaatsen waar het moeras zich niet geheel
over had
gesloten. Maar het kwam ook vaak genoeg voor dat ze door de modder
moesten waden langs hoog gras en struiken, zich aan alles
vastklampend om niet helemaal weg te glijden. Ze gingen langzaam en
behoedzaam voort in de nevels, moesten van de Uil dicht bij elkaar
blijven en tuurden angstig in de mist als in het water of de modder
bellen ontsnapten.
Edengoor was ondanks de stilte die erover hing een toevluchtsoord
voor heel veel levende wezens. De meeste waren niet te zien of te
horen. Gevleugelde wezens vlogen als schaduwen geluidloos en snel
over de mist. Insecten gonsden luid en waren soms lichtgevend of zo
groot als een kinderhand. Wezens die ratten of spitsmuizen konden
zijn, ritselden door de overgebleven bomen en schoten als katten
weg als ze werden opgeschrikt. Er waren nog andere wezens, soms
heel grote. Ze plonsden en gromden in de nevel, als jagers die in
het diepere water loerden. Niemand zag ze ooit, maar dat kwam
niet doordat ze niet opletten.
De dag vorderde, als een trage, moeizame gang naar de
duisternis. Het groepje hield een keer halt om te eten, dicht
bijeen op een weggezakte boomstam, rug aan rug, terwijl ze
rusteloos in de mist zochten. Het werd beurtelings warm en koud,
alsof Edengoor uit verschillende afdelingen bestond met onzichtbare
muren. Het moeraswater was net als de lucht koud of lauw, diep of
ondiep, met een mengeling van kleuren en geuren, zij het nooit
aangenaam, en ze kwamen allemaal boven. Af en toe beefde de aarde,
wat hen herinnerde aan de dreiging van de Killeshan, en dan wisten
ze dat gassen, hitte en lava uit zijn krater stroomden om de
hellingen te verzengen. Wren zag het voor zich terwijl ze
voortsjokte met de anderen: de lucht verstikt door damp, het land
een vuurtapijt, en alles verhuld door as en walm. De Kiel moest nu
al weg zijn. En de demonen? vroeg ze zich af. Waren ze gevlucht, of
waren ze te dom om zelfs de lava te ontwijken? Als ze gevlucht
waren, waar waren ze dan heen?
Maar op die laatste vraag wist ze het antwoord. Er was maar
één plaats waar ze heen konden.
Ze waren van de belegering teruggedreven naar de
Rowen, gebaarde Garth grimmig toen ze zijn mening vroeg.
Ze liepen even samen over een zeldzame strook vaste grond met
het moeras op een armlengte naast hen. Ze zullen teruggaan naar
de rotswanden, net als wij deden. Als we te traag zijn, hebben we
ze zo op onze nek. Misschien komen ze niet zo ver
stroomafwaarts, gebaarde ze hoopvol. Misschien houden ze het
dal aan omdat het gemakkelijker is.
Garth reageerde niet eens. Dat hoefde ook niet. Ze wist net zo goed als hij dat als de demonen het dal volgden op weg naar het Zwartrif, ze eerder in de lagere delen van het eiland waren en hen op het strand zouden opwachten.
Ze dacht dikwijls aan Stresa en probeerde zich te
herinneren wanneer ze de Splinterskat voor het laatst had
gezien na de aanval van het serpent, en of er dingen waren die haar
enige hoop gaven dat hij was ontkomen. Maar ze kon niets bedenken.
Het ene moment was hij er nog geweest, ineengedoken tussen de
bagage, en het volgende was hij verdwenen met al het andere.
Ze treurde in stilte om hem, meer dan ze zich zou moeten toestaan.
Ze hield Faun dicht tegen zich aan en verbaasde zich over zichzelf.
Ze voelde zich merkwaardig vervreemd van alles wat ze voorheen was
geweest, een vreemde in alles, niet langer zelfverzekerd door haar
training en kundigheid, of door het feit dat ze allereerst een
Nomade was en dat niets anders ertoe deed.
Vaker dan ze wilde toegeven dwaalden haar vingers onder haar jasje
naar de Elfenstenen. Edengoor was onmetelijk en onbedwingbaar, en
het dreigde haar te veel te worden. De Elfenstenen stelden haar
gerust; de Elfenmagie was macht. Ze vond het vreselijk dat ze dit
gevoel had en erop wilde vertrouwen. Na één dag buiten Arborlon
begon ze al te wanhopen. En ze was niet de enige. Ze zag het in de
ogen van allemaal, zelfs die van Garth.
Morrowindl deed iets wat de rede te buiten ging, iets wat
allen voor alles deed vrezen en aan alles deed twijfelen. Het
hing in de lucht, het zat in de aarde en in het leven rondom
hen, als een soort waanzin die verraderlijk fluisterde en achteloos
levens wegnam. Ze probeerde zich weer het eiland van vroeger voor
te stellen, maar slaagde daar niet in. Ze kon niet voorbijzien aan
hoe het nu was.
Wat de Elfen en hun magie ervan hadden gemaakt.
En ze dacht weer aan de geheimen van Ellenroh, de Uil, Gavilan en
iedereen. Stresa kende die. Stresa zou het haar hebben verteld. Nu
moest iemand anders dat doen.
Op zeker moment tikte ze Eowen op de schouder en vroeg fluisterend:
'Kun je iets zien van wat er met ons gaat gebeuren? Heb je het
inzicht?'
Maar de bleke vrouw met de smaragdgroene ogen
glimlachte alleen maar triest en zei: 'Nee, Wren, het inzicht
wordt vertroebeld door de magie die door de kern van het eiland
loopt. In Arborlon kon ik zien door de beschutting die ze bood.
Hier is alleen maar waanzin. Misschien als ik voorbij de rotsen
kom, waar zonneschijn is en je de zee kunt ruiken...' Ze zweeg
verder.
De duisternis kwam langzaam opzetten in grauwe sluiers
die geleidelijk al het licht wegnamen. Ze liepen al sinds de
morgen en zagen nog geen spoor van het Zwartrif, of het einde
van het moeras. De Uil keek uit naar een overnachtingsplaats
en maande tot grote voorzichtigheid bij de bedrieglijke schaduwen
die nu over het terrein lagen. De stilte van de dag ging
geleidelijk over in een opkomende vloed van nachtelijke geluiden
die als een schril mengsel opstegen van donkere plaatsen en in het
duister weergalmden. Het gebladerte begon hier en daar zilverachtig
te gloeien en vliegende insecten lichtten op en doofden weer
tijdens hun vlucht.
Aurin Striate liep in gebogen houding stug door met zijn magere gestalte. Wren zag dat Ellenroh Triss even passeerde om iets tegen de Uil te zeggen. Het groepje liep door begroeiing van een meter hoog en het dovende licht glansde dof op het moeras links van hen.
Opeens spoot er water omhoog toen er iets enorms opdook, op zoek naar buit. De bek ging met een klap dicht toen het monster weer wegzonk. Ze schrokken hevig en even waren ze allemaal van de kaart. Wren zag de Uil zich half omkeren met een waarschuwend gebaar. Ze zag nog iets, half schuilgaand in het duister voor hen. Daar bewoog iets.
Een seconde later hoorde ze een bekend sissend geluid.
Garth kon dat natuurlijk niet horen, maar iets waarschuwde hem voor
het gevaar en hij wierp zich boven Wren en Eowen. Achter hen bleef
Dal instinctief staan. Voor hen omvatte de Uil Ellenroh Elessedil
en duwde haar terug tussen Triss en Gavilan. Er klonk geritsel toen
een hagel van naalden door het gras en het loof vloog. Wren hoorde
verrast gegrom. Ze lagen allemaal plat op de grond, diep in het
gras, en hijgden zwaar.
Een Pijlstruik!
Het woord schraapte als ruwe schors toen ze het innerlijk
uitschreeuwde. Ze wist nog hoe ze er bijna door was gedood.
Garth hield haar minder stevig vast en ze gebaarde snel
naar hem, terwijl zijn geharde baardige hoofd dichtbij kwam.
Ze hoorde haar grootmoeder snikken.
Ze vergat nu alles in haar woede, werkte zich door het
hoge gras, terwijl de anderen snel achter haar aan kwamen. Ze
passeerde Gavilan, die nog niet wist wat er aan de hand was, en
haalde Triss in toen deze bij de koningin kwam.
Ellenroh lag half over de Uil heen, met haar arm onder
hem door terwijl ze over zijn bezwete gezicht veegde. De Uil
zag eruit of al zijn botten waren verwijderd en hij alleen nog
een leeg stel kleren was. Hij staarde met open ogen en maakte
wanhopige slikbewegingen.
Tientallen giftige naalden van de Pijlstruik staken in
zijn lichaam. Hij had de volle laag gekregen van de plant.
'Aurin,' fluisterde de koningin, terwijl hij zijn ogen naar
haar opsloeg. 'Het is in orde. We zijn allemaal hier.'
Ze keek op naar Wren en ze staarden elkaar hulpeloos en ongelovig
aan.
'Uil,' zei Wren zacht, terwijl ze haar hand naar hem uitstak, Aurin Striate kon alleen nog maar kijken, ik voel... niets meer,' zei hij.
Daarop ademde hij niet meer, hij bewoog ook niet meer. Hij was dood.
Wren sliep die nacht in het geheel niet. Ze wist niet of de anderen wel sliepen, omdat ze zich afzijdig hield. Ze zat in haar eentje met Faun opgerold op haar schoot onder een ruige ceder met overwoekerde stam en staarde over het moeras. Ze waren niet ver van de plaats waar ze werden aangevallen, omringd door het duister en de mist, en de geluiden van onzichtbare wezens, te zeer geschokt door het gebeuren om de volgende morgen nog verder te willen.
Ze zag voortdurend het gezicht van de stervende Uil voor
zich.
Ze wist dat het gewoon domme pech was, niet te voorzien
en niet te voorkomen. Ze was tijdens de hele tocht over
Morrowindl slechts één andere Pijlstruik tegengekomen. Hoeveel kans
maakten ze er nog een te treffen? Hoeveel kans maakten ze om te
eindigen als Aurin Striate?
De onwaarschijnlijkheid daarvan bleef haar dwarszitten.
Was het anders gelopen als Stresa had kunnen waarschuwen?
Omdat ze geen vaste grond konden vinden om de Uil te begraven - er
was alleen maar moerasland waaruit de beesten van Edengoor hem
zouden opgraven om op te eten - hadden ze hem in drijfzand laten
zakken.
Daarna aten ze, voor zover ze dat konden, praatten zachtjes over niets, en konden nauwelijks onder ogen zien wat het verlies van de Uil betekende. Ze dronken wat bier en verspreidden zich in het donker. De Elfenjagers zouden waken, Triss tot middernacht, Dal tot zonsopgang, en het werd stil. Gewoon domme pech, herhaalde ze somber.
Hoewel ze de Uil maar kort had gekend, had ze vele dierbare
herinneringen aan hem, die ze nu koesterde in haar verdriet. De Uil
was aardig voor haar geweest, en ook eerlijk - zo eerlijk als maar
kon zonder het vertrouwen van de koningin te beschamen. Hij liet
haar delen in wat kon. Hij had haar die morgen verteld dat hij al
die jaren buiten de muren van Arborlon had kunnen overleven omdat
hij de onvermijdelijkheid van zijn dood had aanvaard en zich aldus
had gewapend tegen de angst ervoor. Dat was volgens hem noodzaak.
Wie altijd voor zijn leven vreest komt tot niets meer, en dan
verliest het leven zijn doel. Men moest erkennen dat het eigen
leven er uiteindelijk niet zoveel toe deed.
Maar de Uil was van meer betekenis dan de meesten. Terwijl ze daar
in gepeins verzonken zat, met de anderen al of niet slapend om haar
heen, liet ze tot zich doordringen hoezeer de Uil van betekenis
was. Ze herinnerde zich hoe Ellenroh in haar armen had gehuild om
de dood van Aurin Striate, als een klein meisje, zich niet schamend
voor haar verdriet, treurend om iemand die veel meer was geweest
dan een trouwe steunpilaar van de troon, een levensgezel en een
vriend. Wren wist niet dat haar grootmoeder zulke diepe gevoelens
had voor de Uil en ook zijzelf moest erom huilen. Gavilan kon geen
woord uitbrengen toen hij Ellenrohs handen vasthield en Wren
troostte, alleen door er te zijn. Garth en de Elfenjagers leken
onbewogen, maar in hun ogen was te zien wat ze voelden. Ze zouden
Aurin Striate allemaal missen.
Hoezeer ze hem misten zou bij het eerste licht blijken, en
het omvatte veel meer dan een gevoelsmatig verlies. Want de
Uil was de enige die wist hoe men de gevaren van Morrowindl
buiten de muren van Arborlon moest overleven. Zonder hem hadden ze
geen gids meer. Ze waren op hun eigen instincten en ervaring
aangewezen om zichzelf en allen die besloten zaten in de Loden te
redden. Dit hield in dat ze Edengoor uit moesten zien te komen, het
Zwartrif afdalen, door de In Ju trekken en tijdig de kust bereiken
om Tijger Ty te treffen. Dat moesten ze allemaal opbrengen zonder
dat iemand de weg kende, of de gevaren waar ze voor op moesten
passen.
Hoe meer Wren erover nadacht, hoe onmogelijker het leek.
Behalve zij en Garth had niemand enige ervaring met overleven in
deze wildernis, en voor hen was het ook onbekend terrein. Ze waren
er maar één keer doorheen getrokken, met hulp, en het was vol
valkuilen en risico's die ze nooit eerder hadden meegemaakt. Hoe
nuttig konden ze zijn voor de anderen? Wat voor kans maakten ze
zonder de Uil?
Haar gepeins gaf haar een leeg en bitter gevoel. Van hen
hing zoveel af, en nu was dit allemaal in gevaar door domme
pech.
Garth sliep het dichtst bij haar, als een donkere schim op
de grond. Ze verwonderde zich de laatste tijd over hem. Sinds
hun komst naar Morrowindl eigenlijk. Ze kon het moeilijk
omschrijven, maar er was wel iets. De altijd raadselachtige Garth
nam steeds meer afstand van haar, bijna alsof hij voelde dat ze hem
niet meer nodig had en zijn periode als leermeester erop zat. Het
was niet te merken aan zijn gedrag; het was meer zijn algehele
houding. Heel subtiel trok hij zich terug. Hij was er nog wel voor
belangrijke zaken als haar bescherming, waakzaamheid en goede raad.
Maar tegelijk hield hij afstand en gaf haar een ruimte en
zelfstandigheid die ze niet eerder had ervaren en die haar een
beetje van haar stuk brachten. Ze wist dat ze sterk genoeg was om
op eigen benen te staan. Dat was ze al jaren. Maar ze had eenvoudig
nooit gedacht dat het nog eens zover zou komen dat hun wegen zouden
scheiden.
Misschien dat de dood van de Uil dit nu sterker
onder haar aandacht bracht. Dat wist ze niet. Het was moeilijk nu
helder te denken, maar ze wist dat het moest. Emoties zouden
haar alleen maar van de wijs brengen en konden zelfs haar dood
worden.
Pas als ze veilig in het Westland waren, kon er wat tijd
worden besteed aan bespiegelingen over het verleden.
Ze voelde dat haar keel werd dichtgeknepen en dat er tranen in haar
ogen sprongen. Zelfs met Faun slapend op haar schoot, Garth binnen
handbereik, haar grootmoeder hervonden en haar oorsprong bekend
voelde ze zich mateloos alleen.
Toen Dal na middernacht de wacht overnam van Triss,
kwam Gavilan bij haar zitten. Hij zei niets, sloeg alleen de
deken die hij meebracht om haar heen en nam naast haar plaats. Ze
voelde zijn lichaamswarmte door de vochtige kilte van het moeras
heen, en het deed haar goed. Na een tijdje ging ze tegen hem aan
hangen uit behoefte aan lichamelijk contact. Hij nam haar toen in
zijn armen en hield haar tot de ochtend tegen zijn borst
gedrukt.
Bij het eerste licht zetten ze hun tocht door Edengoor
voort.
Garth had nu de leiding, als meest ervaren woudloper
onder hen. Wren had dit aan Ellenroh voorgesteld en die was
er meteen voor. Garth kende als woudloper zijn gelijke niet en
zo iemand hadden ze nodig om uit het moeras te komen.
Maar zelfs Garth kon het mysterie van Edengoor niet ontrafelen.
Overal hing een nevel die alles buiten een straal van vijftien
meter aan het oog onttrok. Het licht was grauw en zwak, diffuus
door de mist en werd door het vocht zodanig weerkaatst dat het van
overal leek te komen. Aan niets was de richting te bepalen, zelfs
niet aan de mossen die in het moeras groeiden. Garth koos een koers
en hield die vast, maar Wren wist dat de tekenen die hij nodig had
niet te vinden waren. Ze liepen voort zonder te weten waarheen en
zonder te kunnen zien hoe ze vorderden.
Garth hield zijn gedachten voor zich, maar Wren kon de waarheid in
zijn ogen lezen.
De tocht ging gestaag, maar langzaam, ten dele door de onbegaanbaarheid van het moeras en ten dele omdat Ellenroh Elessedil ziek was. De koningin had die nacht een koorts opgelopen die snel bezit van haar nam. Toen ze tegen de middag halt hielden om te eten, was ze danig verzwakt. Ze kon nog lopen, maar niet zonder hulp. Triss en Dal ondersteunden haar om beurten met een arm om haar middel. Eowen en Wren keken haar na op verwondingen, omdat ze misschien door een naald van de Pijlstruik was geraakt en vergiftigd. Maar ze vonden niets. Voor de ziekte van de koningin was geen duidelijke verklaring, en terwijl ze zo goed mogelijk voor haar zorgden, hadden ze geen idee welke remedie kon helpen.
'Ik voel me dwaas,' bekende ze op zeker moment aan Wren, terwijl haar fletse trekken baadden in het zweet. Ze zaten samen op een boomstam en aten gehuld in hun zware mantels wat kaas en brood. 'Ik voelde me goed toen ik ging slapen, maar toen ik 's nachts wakker werd, voelde ik me... raar.' Ze glimlachte meewarig. 'Ik kan het niet anders omschrijven. Ik voelde me gewoon niet goed.'
'Na nog een nacht slapen zult u zich beter voelen,' verzekerde Wren haar. 'We zijn allemaal doodop.'
Maar Ellenroh was niet alleen maar moe en in de loop van
die dag verslechterde haar toestand. Tegen de schemering was
ze zo dikwijls gevallen dat de Elfenjagers haar gewoon maar
droegen.
Het groepje had de hele middag door ijzig koud terrein geploeterd
dat zich op de een of andere manier aan verwarming door de vulkaan
onttrok. Ellenroh, die toch al aan de rand van de uitputting stond,
was nog verder verzwakt. Het beetje kracht dat ze nog had leek snel
weg te ebben. Toen ze eindelijk stilhielden voor de nacht, was ze
bewusteloos.
Wren zag dat Eowen haar ingevallen gezicht bette, terwijl
Gavilan en de Elfenjagers het bivak maakten. Garth stond naast
Wren. Zijn donkere gezicht was onbewogen, maar in zijn ogen stond
sombere twijfel. Toen ze hem recht aankeek, schudde hij nauwelijks
merkbaar zijn hoofd. Zijn vingers gebaarden. Ik kan de tekenen
niet lezen. Ik kan ze niet eens vinden.
Het was een
bittere bekentenis. Garth was een man met trots die zich niet
gemakkelijk in een nederlaag schikte. Ze keek hem in de ogen en
raakte hem even aan. Je zult een manier vinden, gebaarde
ze.
Ze aten weer, omdat het nu eenmaal moest, dicht
bijeen op een stukje vochtige aarde dat droger was dan de omgeving.
Ellenroh sliep, gewikkeld in twee dekens, rillend van de kou en de
koorts en af en toe mompelend. Wren stond versteld van haar
grootmoeders wilskracht. Ondanks haar ziekte verslapte haar greep
om de Ruchastaf geen moment. Ze hield die omklemd alsof ze de in de
magie van de Loden gevangen stad en bevolking met haar lichaam
moest beschermen. Gavilan bood haar meer dan eens aan de Staf voor
haar te dragen, maar ze wilde hem onder geen beding uit handen
geven. Het was een last die ze vastbesloten wilde dragen, en daar
was ze niet van af te brengen. Wren bedacht wat het haar
grootmoeder moest hebben gekost om zo sterk te worden - het verlies
van haar ouders, haar man, haar dochter, haar vrienden - bijna
allen die haar dierbaar waren.
Haar hele leven lag overhoop sinds de komst van de demonen en
de insluiting van Arborlon. Alles wat ze zich uit haar
jeugd van Morrowindl herinnerde, was verdwenen. Niets was
over van de belofte die de toekomst voor haar moest hebben
ingehouden, behalve de mogelijkheid dat de Elfen en de stad
mogelijk door haar vastberadenheid en vertrouwen zouden worden
herboren in een betere wereld.
Een wereld van onderdrukking door de Federatie en angst voor de Schadauwen. Een wereld waarin net als op Morrowindl het gebruik van magie uit de hand is gelopen. Wrens glimlach was bitter en ironisch.
Haar troffen ineens de overeenkomsten tussen het
eiland en het vasteland, Morrowindl en de Vier Landen. Allebei
anders, maar toch aangetast door hetzelfde soort waanzin. Allebei
werelden die werden geplaagd door wezens die leefden van
vernietiging; allebei geteisterd door een ziekte die de aarde en de
wezens die erop leefden deed verrotten. Waren Morrowindl en de Vier
Landen niet in verregaande staat van verval? Ze vroeg zich opeens
af of er geen verband tussen was. Of de demonen en de Schadauwen
misschien dezelfde oorsprong hadden. En ze zou nu toch wel eens
willen weten wat de Elfen geheimhielden over gebeurtenissen op
Morrowindl in het verleden.
En weer vroeg ze zich af: Wat doe ik hier? Waarom
stuurde Allanon me om de Elfen terug in de Vier Landen
te brengen? Wat kunnen ze voor belangrijks bijdragen en
komen we er ooit achter wat dat is?
Ze hield op met eten, ging een tijdje bij haar
grootmoeder zitten, bestudeerde haar gezicht in het tanende licht
en probeerde in de lijdende trekken iets van haar moeder te
ontdekken, aan de hand van het visioen van lang geleden toen haar
moeder 'Denk aan mij, denk aan mij' had gesmeekt. Het was
zoiets teers, deze herinnering, maar het was alles wat ze nog had
van haar ouders en haar jeugd. Zoals ze daar zat met het hoofd van
haar grootmoeder op haar schoot, dacht ze erover Garth naar het
verleden te vragen, al verwachtte ze daar weinig van en wist ze
alleen dat ze zich leeg en eenzaam voelde en behoefte had aan
houvast.
Maar Garth stond op wacht, te ver weg om te roepen zonder de
anderen te storen, en voor haar persoonlijk te veel op afstand om
te kunnen troosten, en ze nam maar weer haar toevlucht tot de
vertrouwde Elfenstenen in hun leren zakje, streek met haar
vingertoppen over het harde, gladde oppervlak en rolde de Stenen
doelloos onder de stof van haar jasje. Ze waren het erfgoed van
haar moeder voor haar en haar grootmoeder, en ondanks haar bange
twijfels over hun doel in haar leven, kon ze ze niet opgeven. Niet
hier, niet nu en niet voor ze bevrijd was van de nachtmerrie waarin
ze zich vrijwillig had begeven.
Ik koos hiervoor, fluisterde ze in zichzelf, bitter en hard.
Ik kwam omdat ik dat wilde.
Om de waarheid te vernemen, te ontdekken wie ze was en
het verleden voorgoed met de toekomst te verbinden.
En wat weet ik van die dingen? Wat begrijp
ik?
Eowen kwam bij haar zitten en Wren merkte hoe moe
ze was geworden. Wren gaf haar grootmoeder over aan de
roodharige zieneres en ging stilletjes naar haar slaapplek. Ze
wikkelde zich in haar deken en staarde in de ondoordringbare nacht,
terwijl het moeras een doolhof was die hen zonder wroeging zou
verslinden, en de wereld een deken van onverschilligheid en bedrog,
van gevaren, talrijk als de schaduwen rondom, van een plotselinge
dood, en van de tartende spoken van gemiste kansen. Ze dacht aan de
jaren van training met Garth, en aan wat ze had geleerd. Ze wist
dat ze het allemaal nodig had om te overleven. Ze had alles nodig
wat ze opbracht aan kracht, ervaring, training en volharding, en
dan moest ze nog veel geluk hebben.
En nog iets.
Haar vingers streken weer over de Elfenstenen en ze trok
ze terug alsof ze zich brandde. Zij kon hun kracht ontketenen
en richten, wanneer ze maar wilde. Twee keer had ze dat al
gedaan om zich te redden. Beide keren was dat uit onwetendheid en
wanhoop. Maar ze voelde, nu ze wist dat de magie bestond en wat het
hanteren ervan betekende, dat als ze die een derde keer gebruikte,
ze het risico liep totaal iemand anders te worden.
Niets zou voor haar meer hetzelfde zijn, waarschuwde ze zichzelf.
Niets.
Maar als ze bedacht hoe weinig kracht, ervaring, training en volharding hadden geholpen, en hoe weinig geluk ze had gehad, leek het haar dat de kracht van de Stenen het enige was waar ze op terug kon vallen.
Ze trok de deken over haar hoofd en viel in een web van twijfel in slaap.