28
Ze vluchtte weg. Ze rende van de open plek naar de bomen,
versuft van verdriet, verblind door tranen, met de Ruchastaf als
een schild voor haar uit. Ze rende door de schaduwen van de vroege
ochtend, zich niet bewust van de Killeshan in de verte of het
schudden van Morrowindl. Ze wilde alleen maar weg van de plaats
waar Garth stierf, al wist ze dat ze nooit aan de herinnering kon
ontkomen. Zonder ergens op te letten snelde ze door struiken en
takken, door hoog gras en braambossen, over aardruggen met
lavasteen en over dode takken en verspreide stenen.
Ze voelde er niets van. Niet haar lichaam vluchtte, maar
haar geest.
Garth!
Ze riep eindeloos naar hem, zocht herinneringen aan hem, alsof
ze hem daarmee tot leven kon brengen. Ze zag hem wegrennen als een
spook, een fantoom. Delen van hem verschenen en verdwenen in de
lucht voor haar, als vage beelden uit voorbije tijden. Ze zag
zichzelf teugelloos de achtervolging inzetten, zoals zo vaak als ze
de lessen in overleving in de praktijk oefenden.
Ze zag zichzelf die laatste dag in de Tirfing, voor
Cogline kwam en alles voorgoed veranderde, toen ze langs het
Myrianmeer liep op zoek naar sporen. Ze zag hem uit de bomen
vallen, overweldigend, geruisloos en snel. Ze voelde hem naar haar
grijpen, voelde zich wegglijden, en ze voelde haar dolk neerkomen.
Ze hoorde zichzelf lachen. Je bent dood, Garth.
En
nu was hij dat echt.
Op de een of andere manier - hoe werd nooit helemaal duidelijk - stuitte ze op de anderen, de weinigen die nog in leven waren, Triss, de laatste Elf op haar na, Stresa en Faun. Ze botste bijna tegen hen op, wendde zich kwaad af alsof ze hinderpalen waren en liep verder. Ze kwamen haar natuurlijk achterna, renden om haar in te halen, riepen, vroegen wat er aan de hand was, wat er was gebeurd, en waar Garth was.
'Weg,' zei ze hoofdschuddend. 'Hij komt niet.'
Maar er was niets aan de hand. Het was in orde.
Hij was nu in veiligheid.
Ze rende nog steeds toen ze Triss weer hoorde vragen: 'Wat
is er aan de hand?' En het antwoord van Stresa: 'Hssst, zie je
dat niet?' Woorden werden tussen hen gefluisterd, maar de
betekenis drong niet tot haar door en het raakte haar niet. Faun
sprong op haar arm, wilde zich gretig aan haar vasthouden, maar ze
schudde de Boomkwiet bruusk van zich af. Ze wilde niet aangeraakt
worden. Ze kon zichzelf nauwelijks verdragen.
Ze stormde het geboomte uit.
'Vrouwe Wren!' hoorde ze Triss roepen.
Ze klom klauwend tegen een lavahelling op en voelde het
aan haar handen en knieën schaven. Haar adem gierde in haar
keel en ze hoestte, verstikt in woorden die niet wilden komen. De
Ruchastaf viel uit haar handen en ze liet dat zo. Ze gooide alles
van zich af, ziek als ze er alleen maar aan dacht. Ze wilde
vluchten, ontkomen, rennen tot ze nergens meer heen kon.
Toen ze eindelijk uitgeput in elkaar zakte en onbeheerst snikkend
op de helling lag, was Triss als eerste bij haar. Hij wiegde haar
als een kind, kalmeerde haar en gaf haar de troost die ze nodig
had. Hij hielp haar op de been, keerde haar om en nam haar mee
omlaag naar het bos. Terwijl hij de Ruchastaf meedroeg,
ondersteunde hij haar en voerde haar voort als een herder een
verdoold schaap, alleen van haar verlangend dat ze de ene voet voor
de andere zette om met hem mee te lopen. Stresa ging voor en zijn
bolle lijf was haar enige richtpunt waar ze zich uiterst moeizaam
achteraan bewoog. Faun probeerde het nog een keer, klom van haar
been op haar arm en nu vond ze het prettig. Ze drukte de Boomkwiet
tegen zich aan en knuffelde het wezentje teder.
Ze trokken zo de hele dag verder, als reisgenoten die geen woorden nodig hadden. De paar keren dat ze stilhielden om te rusten nam Wren het water aan dat Triss haar te drinken gaf en het fruit dat hij haar in de handen drukte, zonder te vragen of ze het veilig kon eten. Het werd donkerder toen wolken zich over het hele gebied samenpakten en de mist dikker werd. De Killeshan ging tekeer met onbeteugelde erupties, vuur en as die de hemel in werden gespoten en een zware zwavelgeur, terwijl het eiland daverde en schudde. Toen de duisternis inviel, was de bergtop omhuld door een bloedrode krans die bij elke uitbarsting oplichtte en stromen van vuur over de hellingen zond waar de lava naar zee stroomde. Rotsblokken werden knarsend door het gesmolten gesteente weggevoerd en bomen werden verpletterd voor ze in vlammen opgingen. De wind ging liggen, over alles hing een waas en het eiland werd een kooi van vuur waarin de bewoners in paniek tegen elkaar opbotsten.
Stresa voerde hen die avond naar een rotsspleet die aan drie kanten dekking bood in een vrijwel ontbladerd bosje. Ze zaten in het donker met hun rug tegen de rots en zagen de ondergang buiten naderen. Ze waren nog een dagmars van de kust verwijderd met de mogelijk wachtende Tijger Ty, en het eiland zou het niet lang meer maken. Wren kwam genoeg tot zichzelf om in te zien hoe gevaarlijk de situatie was. Ze dronk van het water dat Triss haar gaf, luisterde naar zijn zachte, geruststellende stem en herinnerde zich wat ze moest doen en dat alleen Tijger Ty haar daarbij kon helpen.
'Triss,' zei ze ten slotte onverwacht, terwijl ze hem voor het eerst aankeek en zijn naam waarderend uitsprak, wat hem opgelucht deed glimlachen.
Kort daarna verschenen de demonen, de Schadauwen van Morrowindl, de eerste die aan de vuurgloed van de Killeshan waren ontkomen, van de heuvels naar de kust waren gevlucht en in hun verwarring alles op hun weg wilden doden. Ze kwamen uit het vurige waas gebuiteld als een verzameling gedrochten die vanuit hun instinct met een merkwaardige bezetenheid ongeremd aanvielen. Stresa hoorde ze met zijn scherpe gehoor naderen en waarschuwde de anderen seconden voor de aanval kwam. Met getrokken zwaard sloeg Triss die bijna volledig af met zijn ene bruikbare arm. Maar de demonen waren buiten zichzelf nu ze door iets onbegrijpelijks van de hoogten waren verdreven. Deze mensen waren een geringere bedreiging. Ze verzamelden zich voor een nieuwe aanval, vastbesloten hier enige wraak te proeven.
Maar nu vonden ze Wren op hun weg. Ze werd verteerd door haar eigen kille, berekenende bezetenheid en ze liet de magie van de Elfenstenen als zeisen maaien. De demonen beseften het gevaar te laat. De magie haalde ze in en ze verdwenen krijsend in vlagen vuur. Binnen een paar tellen was er niet meer dan as en rook van over.
De hele nacht kwamen er andere die in groepjes uit het duister aanstormden om een snelle, wisse dood te vinden. Wren vernietigde ze zonder iets te voelen en verbrandde daarna het bos rondom tot de vuurgloed leek op die van de hoge hellingen met lavastromen. Tegen de ochtend was het terrein tot vijftig meter rondom hun onderkomen platgebrand, als een knekelhuis met onherkenbaar verkoolde lichamen met henzelf als enige overlevenden. Ze hadden niet kunnen slapen door de onophoudelijke aanvallen. Toen het licht werd, zagen ze eruit als geesten, bleek en met holle ogen. Triss had er een aantal verwondingen bij, zijn kleren waren aan flarden en op zijn korte zwaard na waren al zijn wapens gebroken. Wrens gezicht was grijs van de as en haar handen beefden door de instromende kracht van de Elfenstenen. De stekels van Stresa waaierden alle kanten op en het leek of ze nooit meer plat waren te leggen. Faun lag opgerold tegen Wren aan.
Toen de zon uit het oosten zijn zilveren licht liet
schijnen door het waas van vuur en rook, vertelde Wren hen
eindelijk over het einde van Garth, vanuit haar grote behoefte zich
van deze last te ontdoen en de bittere waarheid met hen te delen.
Ze vertelde het hun zacht en kalm in de stilte die volgde op de
allerlaatste aanval. Ze huilde weer en dacht dat ze niet kon
ophouden. Maar deze keer waren de tranen bevrijdend, alsof ze
eindelijk iets van de pijn wegnamen. De hoofdman van de Thuiswacht,
de Splinterskat en de Boomkwiet hoorden haar zwijgend aan, heel
dichtbij om geen woord te missen en zelfs Faun, of die
het begreep of niet, hing aan haar lippen. De woorden
kwamen gemakkelijk nu de dam van haar wanhoop en schaamte
doorbrak en er kwam een zekere rust over haar.
'Rwwwl, Wren, het heeft zo moeten zijn,' zei Stresa
ernstig toen ze was uitgesproken.
'Je wist het, hè?' vroeg ze.
'Hssst. Ja. Ik begreep wat het gif zou doen. Maar dat kon ik je niet zeggen, Wren van de Elfen, want je had me niet willen geloven. Je moest het van hem horen.'
De Splinterskat had natuurlijk gelijk, al deed dat
er niet meer toe. Ze praatten nog wat terwijl het langzaam lichter
werd in hun zwartgeblakerde wereld, waarin nog steeds rook walmde
en de aarde beefde onder het misnoegen van de Killeshan.
'Hij gaf zijn leven voor u, Vrouwe Wren,' zei Triss plechtig.
'Hij beschermde u toen de Wisteron u dreigde aan te vallen en vocht
om u te ontzetten. Dat was niemand van ons gelukt. We probeerden
het, maar alleen Garth had er de kracht voor. Moge u hem zich zo
herinneren.'
Maar ze voelde nog hoe ze de dolk in zijn hart stak, met zijn handen over de hare, bijna alsof hij haar van de verantwoordelijkheid wilde ontslaan. Ze zou die handen altijd voelen, en zijn ogen altijd voor zich zien.
Kort daarop vertrokken ze vanuit het verkoolde slagveld van de vorige nacht naar het frisse groene landschap van de komende dag, om het laatste stuk naar het strand af te leggen. De aarde bleef voortdurend beven en het vuur van de lavastromen brandde nu dichterbij op de berghelling boven hen. Rondom vluchtten wezens alle kanten op en de demonen dachten zelfs niet aan aanvallen. Alles ontvluchtte de brandende hitte en werd door de razernij van de Killeshan naar de stranden van de Blauwe Deler gedreven. Morrowindl veranderde langzaam in een ketel vol vuur en vrat zich van binnenuit op. Overal ontstonden grote, gapende scheuren waar sissend stoom uit spoot. De wereld die in het kielzog van de Elfenmagie had gebloeid, was aan het verdwijnen, en over een paar dagen zouden alleen nog de rotsen en de as van de doden over zijn. Een nieuwe wereld ontwikkelde zich rond de vluchtenden, en als die voltooid was, zou er van de oude niets meer over zijn.
Ze kwamen door de velden met hoog gras die dicht langs de kust lagen. Het gras begon al te krullen en te verdrogen door de verzengende hitte en gassen. Dood, droog struikgewas verpulverde onder hun voeten. Overal waren branden en voorbij een diep ravijn rechts van hen trok een smal lint van rood vuur onstuitbaar door een lappendeken van wilde bloemen naar een groep acacia's die geduldig op hun einde wachtten. Roetwolken kolkten de hoogten van de In Ju af, waar de wildernis langzaam naar de waterlijn afbrandde, terwijl het moeras al begon te koken. Stenen en as hagelden op hen neer, weggeslingerd door de voortdurende vulkaanuitbarstingen. De wind draaide en het zicht werd minder. Het was middag, en de lucht was verduisterd als bij schemering in de herfst.
Wren voelde zich licht en ijl in het hoofd. Haar botten leken
los te zitten en er gloeide en vonkte nog vuur van de magie
van de Elfenstenen als smeulende houtblokken. Ze zocht het terrein
rondom af maar kon niet scherp zien. Alles dreef en zweefde.
'Stresa, hoe ver nog?' vroeg ze.
'Nog een flink eind,' gromde de Splinterskat zonder om te
kijken. 'Phhfft. Blijf lopen, Wren van de Elfen.'
Dat deed ze. Ze wist dat haar krachten afnamen en vroeg
zich vaag af of dat door de magie of door uitputting kwam.
Triss kwam bij haar en sloeg zijn arm om haar middel.
'Steun op mij,' fluisterde hij en zeulde haar zo mee.
Het grasland waren ze voorbij toen de zon naar het westen neigde en
ze kwamen bij de oude vegetatie. In het zuiden brandde die al met
grote rookwolken. Ze trokken er vlug doorheen met veel glijpartijen
over mos, bladeren en losse steen. De bomen waren stil en
onbeweeglijk, als zuilen van een hal met een gewelf van wolken en
mist. Op enige afstand klonk rondom gegrom en gebrul.
De tocht duurde voort. Een keer bewoog er van opzij iets
reusachtigs, en Stresa keerde zich er met opgezette stekels naar
toe.
Maar niets vertoonde zich en ze trokken weer verder. Voor
hen klonk het geluid van oceaanrollers tegen de rotsen. Wren
glimlachte en klemde de Ruchastaf tegen haar borst. Ze maakten nog
een kans, dacht ze vermoeid. Er was nog hoop dat ze zouden
ontkomen.
Eindelijk, toen het daglicht al achter hen taande en de zonsondergang de hemel voor hen zilver en rood kleurde, waren ze het geboomte door en keken vanaf een hoog plateau uit over de uitgestrektheid van de Blauwe Deler. Dichtbij verduisterden rook en as de lucht nog, maar achter dat scherm was de horizon een en al kleur.
Het groepje strompelde nader en bleef staan. Het plateau liep loodrecht af naar een rotsige kustlijn. Nergens was iets van een strand of Tijger Ty te zien.
Wren leunde zwaar op de Ruchastaf en zocht de hemel af. Die was helemaal leeg.
'Tijger Ty!' fluisterde ze wanhopig.
Triss liet haar los en zocht over het plateau. 'Daar
beneden,' riep hij even later, naar het noorden wijzend. 'Daar
is een strand, en misschien kunnen we er komen.'
Maar Stresa schudde zijn grijzige kop al. 'Sssst! Dan
moeten we terug door het bos, naar de rook en de wezens die
zich daarin verschuilen. Dat lijkt me geen best idee nu het donker
wordt. Phhfft!'
Wren zag dat de zon al in de oceaan zakte. Over een paar minuten zou het donker zijn. Ze waren zo ver gekomen, dacht ze, en ze fluisterde in stilte: 'Nee.'
Ze legde de Staf neer en nam de Elfenstenen in haar hand. Ze stak ze uit en zond de witte magie langs de hemel, als een helder schijnsel in de grijze schemer. Het licht tintelde als vuur en doofde. Ze keken allemaal toe, zagen het donker worden, terwijl de zon in het avondrood verdween.
Achter hen verzamelden de zwarte demonen zich weer,
hun spoor volgend of aangetrokken door de magie. Hun schaduwen
flitsten in de schemering en hun gegrom kwam steeds nader.
Wren en de anderen waren ingesloten op het plateau. De moed zonk
haar nu in de schoenen. Ze konden toch niet meer hopen dat Tijger
Ty na al die tijd nog naar hen uitzag. Maar ze wilde de enige
mogelijkheid die hun nog restte niet ongebruikt laten.
Als het moest, zou ze nog één keer de magie gebruiken.
Eén keer, om het af te leren. Want er was hoe dan ook te
weinig van over om hen nog een nacht in leven te houden. Ze had
niet genoeg kracht meer om de magie te gebruiken.
Triss ging op de schaduwen tussen de bomen af. Zijn gebroken arm
hing stijf naar beneden en in zijn andere hand had hij zijn zwaard.
'Blijf achter me,' beval hij.
De seconden verstreken snel. De kleuren aan de
westelijke hemel vervaagden tot grijs. De schemering verdiepte
zich tot een bleke astint.
'Daar!' waarschuwde Stresa.
Een groot lichaam besprong Triss vanuit het duister en
wierp hem tegen de grond. Er kwam er nog een, dat Stresa met
stekels beschoot. Wren stak de Elfenstenen op en stuurde de magie
uit om de wezens te verbranden. Ze schreeuwden en trokken zich
haastig terug. Triss lag bewusteloos op de grond.
Wren zakte uitgeput op haar knieën.
'Sssst, sta op!' gromde Stresa in paniek.
Een stel gedrochten kwam weer naderbij.
'Sta op!'
Plotseling verscheurde een gil als een doodskreet de stilte en een geweldige schaduw vloog over het plateau. Klauwen schraapten langs de bomen en deden de aanvallers wegschieten in het donker. Wren staarde sprakeloos en vol ongeloof naar boven. Zag ze werkelijk...? De schaduw zwaaide af, met zwarte vleugels als scharen in de lucht en uit zijn keel klonk weer een kreet.
'Spirit!' riep Wren, nu ze het zag.
De Roc keerde en daalde snel naar de plateaurand, waar hij met
hevig slaande vleugels landde. Een kleine, pezige
gestalte sprong eraf en begon luid te roepen.
'Hé, hierheen, vlug! Ze laten zich niet lang afschrikken!'
Tijger Ty!
En toen Wren Triss overeind trok en naar het mannetje
toe strompelde, trof ze de Tijger Ty aan die ze zich
herinnerde van weken geleden, rimpelig en grijnzend, met zijn
bruine huid, ruwe handen en spiedende heldere ogen. Hij bekeek
haar, "haar metgezellen en de Ruchastaf die ze droeg, en hij
lachte.
'Wren Elessedil,' groette hij. 'Je bent me er een! Terug uit
de hel om mij te zoeken, zodat ik met mijn mond vol tanden
sta, omdat je het 'm toch gelapt hebt! Allemachtig, wat ben
jij een taaie!'
Ze was zo blij hem te zien dat ze er niets tegen inbracht.
Hij liet hen vlug op Spirit stappen, maar keek wel even scherp naar Stresa en waarschuwde de Splinterskat dat hij zijn stekels bij zich moest houden. Hij mopperde wat over de door Wren gekozen reisgenoten, trok de Splinterskat een leren wambuis aan en sjorde hem vast. Hoewel Stresa stil en gedwee bleef, loerden zijn ogen angstig. Wren bond Faun op haar rug, besteeg Spirit en hees de half bewusteloze Triss voor zich, zodat ze hem vast kon houden. Omdat ze haar handen vol had, stak ze de Ruchastaf onder haar benen tussen de riemen. Ze handelden snel, Tijger Ty en zij, opgejaagd door het gegrom en de kreten die opstegen uit het duistere geboomte, en door hun angst voor de daar verborgen wezens. Twee keer schoten donkere gestalten uit de schaduw alsof ze wilden aanvallen, maar door een boze gil van Spirit dropen ze weer af.
Het leek een eeuwigheid te duren, maar eindelijk zat alles
en iedereen op zijn plaats. Tijger Ty controleerde nog even de
riemen van het tuig en sprong op de Roc.
'Hup, ouwe vogel!' klonk zijn aansporing.
Met een laatste kreet spreidde Spirit zijn grote vleugels om
op te stijgen. Een aantal demonen kwam te voorschijn en
rende over het plateau, in een laatste wanhopige poging hen te
grijpen. Een paar kregen de veren van de Roc te pakken en sleurden
de vogel omlaag. Maar Spirit sloeg wild met zijn klauwen en schudde
de aanvallers af. Toen de Roc zijn vleugels uitsloeg boven de
Blauwe Deler en opsteeg, keek Wren nog een keer om. Morrowindl
gloeide als een oven in de nacht en was een en al stoom en as,
terwijl de krater van de Killeshan stromen gesmolten gesteente
uitbraakte die als rivieren van vuur naar zee stroomden.
Ze sloot haar ogen en keek niet meer om.
Ze had later geen idee hoe lang ze die nacht hadden gevlogen.
Misschien uren, maar het had ook heel kort kunnen zijn. Ze hield zich vast aan Triss en het strakke tuig en vocht tegen de slaap, want ze was verschrikkelijk moe. Faun hield haar armpjes warm en harig om haar nek en ze voelde de Boomkwiet angstig ademen. Ergens achter haar hield Stresa zich stil. Ze hoorde Tijger Ty een enkele keer iets roepen, maar zijn woorden gingen in de wind verloren en ze gaf geen antwoord. Het beeld van het ondergaande Morrowindl zweefde haar spookachtig voor ogen, wreed en onverzettelijk, als een nachtmerrie die niet voorbij wilde gaan.
Toen ze landden, was het nog nacht, maar de hemel was
helder.
Tijger Ty had een klein, weelderig begroeid atol uitgekozen. De
zoete geur van bloemen hing in de lucht. Wren snoof de geuren
dankbaar op terwijl ze zich van de brede rug van de Roc liet
glijden en omhoogreikte om Triss en Stresa te helpen. Stel je voor,
dacht ze dromerig, een maan en sterren, een heldere nacht, geen
mist, geen damp, geen vuur.
'Deze kant op, meisje,' zei Tijger Ty vriendelijk, en hij pakte haar bij de arm.
Hij voerde haar naar een plek met zacht gras, waar ze ging liggen en meteen in slaap viel.
De zon stond rood boven de horizon toen ze ontwaakte en rees als
een scharlaken bal uit de felgekleurde oceaan naar een hemel met
donderkoppen. Het onweer leek zich op één enkele plaats te
ontladen. Ze richtte zich half op om het vreemde fenomeen te
bekijken en vroeg zich af hoe dit kon.
Maar toen fluisterde Tijger Ty, die aan haar zijde waakte:
'Ga weer slapen, beste Wren. Het is nog nacht. Dat daar is
Morrowindl, dat helemaal in vlammen opgaat. De Killeshan laat er
niets van over, vrees ik.'
Ze ging weer slapen en werd rond het middaguur opnieuw wakker, terwijl de zon hoog aan de blauwe hemel stond, de lucht warm en geurig was en de vogels het hoogste lied zongen boven het ruisen van de branding uit. Faun kwetterde vlak bij haar. Ze stond op om te kijken en zag de Boomkwiet op een rotsblok aan bladeren knabbelen. Triss sliep nog en Stresa was nergens te bekennen. Spirit zat aan de rand van de rots met zijn felle ogen over het water uit te kijken.
Tijger Ty kwam vanachter de vogel aanlopen. Hij gaf haar een zak met fruit en brood en wenkte haar weg van de slapende Triss. Ze stond weer op en ze gingen in de schaduw van een palm zitten.
'Ben je uitgerust?' vroeg hij, en ze knikte. 'Eet wat. Je moet
uitgehongerd zijn. Je ziet eruit of je in dagen niet hebt
gegeten.'
Ze at dankbaar en nam de zak met bier aan die hij aanreikte. Ze
dronk tot ze zich helemaal vol voelde. Faun kwam met nieuwsgierige
glinsterogen kijken.
'Je hebt nieuwe vrienden opgedaan,' zei Tijger Ty toen ze klaar was. 'Ik weet de naam van de Elf en de Splinterskat, maar hoe heet deze?'
'Ze heet Faun. Ze is een Boomkwiet.' Wren keek hem in de ogen. 'Bedankt dat je ons niet in de steek liet, Tijger Ty. Ik rekende op je.'
'Ha!' snoof hij. 'Alsof ik de afloop had willen missen! Maar
ik geef toe dat ik mijn twijfels had, meisje. Ik dacht dat je
het loodje zou leggen in je enthousiasme. Dat is ook bijna
gebeurd zo te zien.'
Ze knikte. 'Bijna.'
'Toen de vulkaan uitbarstte, kwam ik je elke dag zoeken.
Het was van twintig mijl afstand te zien. Mijn kop eraf als
zij daar niet iets mee te maken heeft, dacht ik. En dat was
zo, hè?' Hij grijnsde en trok zijn verweerde gezicht in
plooien. 'Maar goed, we vlogen één keer per dag een rondje,
Spirit en ik, op zoek
naar jou. Dat had ik gisteravond net gedaan toen ik jouw
licht zag, anders was ik misschien doorgevlogen. Hoe deed je
dat trouwens? Hij perste zijn lippen op elkaar en trok zijn
schouders op. 'Nee, laat maar. Ik wil wedden dat daar
Landelfenmagie in het spel was. Het is beter als ik dat niet
weet.'
Hij zweeg even. 'In elk geval doet het me deugd dat je in
veiligheid bent.'
Ze glimlachte dankbaar en ze zaten enige tijd zwijgend naar de grond te staren. Op vis jagende vogels scheerden en doken als witte pijlen boven het water met naar achteren gestoken vleugels en gestrekte lange nekken. Faun kwam via Wrens arm tegen haar schouder gekropen.
'Je grote vriend heeft het blijkbaar niet gehaald,' zei Tijger Ty tenslotte.
Garth. Ze kreeg tranen in haar ogen van verdriet. Ze schudde haar hoofd. 'Nee.'
'Het spijt me. Je zult wel niet gauw over dat verlies heen
zijn.'
Zijn wakkere ogen dwaalden weg. 'Sommige wonden helen heel
moeilijk.'
Ze zei niets. Ze dacht aan haar grootmoeder en Eowen, aan de Uil en Gavilan Elessedil, aan Cort en Dal, allemaal omgekomen in de strijd om aan Morrowindl te ontkomen en allemaal onderdeel van het verdriet dat ze met zich meedroeg. Ze staarde over het water en zocht de horizon af. Wat ze zocht, vond ze ten slotte: een donkere vlek op de plek waar Morrowindl langzaam in as en steen veranderde.
'En hoe zit het met de Elfen?' vroeg Tijger Ty- 'Je hebt ze gevonden, neem ik aan, want je hebt er nu een bij je.'
Ze keek hem weer aan, verrast door de vraag, en vergat even dat hij er niet bij was geweest. 'Ja, ik heb ze gevonden.'
'En Arborlon?'
'Ook Arborlon, Tijger Ty.'
Hij staarde haar even aan en schudde zijn hoofd. 'Ze wilden zeker niet luisteren? Ze wilden niet weg.' Hij zei het achteloos, met duidelijke bitterheid in zijn stem. 'Nu zijn ze allemaal weg. Verloren. Allemaal. Dwaas volk.'
Dwaas wel, dacht ze. Maar niet verloren. Nog niet. Ze
wilde Tijger Ty vertellen over de Loden, zocht naar woorden,
maar kon het niet. Het was te moeilijk om daar nu over te
spreken. Ze was nog te dicht bij de nachtmerrie die ze had
achtergelaten en schoot meteen vol als ze eraan dacht. Als ze
herinneringen opriep, kreeg ze het gevoel dat ze van haar huid werd
ontdaan.
Ze voelde zich alsof het haar verzengde tot op het bot. Hoeveel had
ze overgenomen van het verblinde geloof van de Elfen in de kracht
van magie, waar ze zelf het slachtoffer van werden? Ze huiverde bij
de gedachte. Het werd tijd om feiten te beoordelen, motieven te
onderzoeken en levens in het juiste spoor te brengen. Niet in de
laatste plaats haar eigen leven.
'Tijger Ty,' zei ze zacht, 'de Elfen zijn hier, bij mij. Ik
draag ze...' Ze aarzelde toen hij haar verwachtingsvol
aankeek. 'Ik draag ze in mijn hart.' Hij fronste verwonderd.
Ze sloeg haar ogen neer en bekeek haar lege handen. 'Het
probleem is te beslissen waar ze thuishoren.'
Hij schudde zijn hoofd. 'Ik word hier geen wijs uit.'
Ze glimlachte. 'Ik wel. Wil je wat geduld met me hebben? Vraag
niets meer. Maar als we komen waar we moeten zijn, zullen we er
samen achterkomen of de Elfen iets hebben geleerd van de lessen van
Morrowindl.'
Daarop werd Triss met trage bewegingen wakker, en ze stonden op
om hem te verzorgen. Terwijl ze bezig waren moest Wren aan van
alles denken. Als een volleerd jongleur bewaarde ze het evenwicht
tussen de eisen van het heden en de behoeften van het verleden, het
leven van de Elfen en de gevaren van hun magieën, de overtuigingen
die ze kwijt was en de waarheden die ze had ontdekt. Terwijl ze
helemaal opging in haar overpeinzing, was ze samen met de anderen
alsof ze er ook echt was, terwijl ze in feite terug was op
Morrowindl. Ze zag daar de verschrikkingen van de door magie in
gang gezette ontwikkeling, ontdekte de duistere geheimen van de
makers en beleefde opnieuw brokstukken van die bezeten, angstige
dagen van haar strijd om de haar gegeven opdrachten te volbrengen.
De tijd stond stil en terwijl die als een standbeeld voor haar
stond, gehouwen uit huiveringwekkend, stil zelfonderzoek, kon ze
de
laatste gerafelde gewaden die haar vroegere leven
vormden wegdoen, die onschuldige tijd van voor Cogline,
Allanon en haar reis naar het verleden, en eindelijk de mantel
aantrekken van degene die ze altijd al had moeten zijn, zoals
ze nu besefte.
Vaarwel, Wren van vroeger.
Faun koesterde zich tegen haar schouder en bedelde om aandacht. Ze aaide haar achteloos.
Een uur laten vlogen de Splinterskat, de Boomkwiet, de hoofdman
van de Thuiswacht, de Vleugelruiter en het meisje dat
Koningin der Elfen was, gezeten op Spirit westwaarts naar
de Vier Landen.