6
Ze hielden zich aan de raad van Tijger Ty om pas bij
daglicht verder te trekken en bleven die eerste nacht op het
strand. Ze kozen een plek, een kwart mijl benoorden de plaats
waar ze waren afgezet, om te overnachten. Het was een open
vlakte van zwart zand, waar de vloedlijn op driehonderd meter van
de wildernis liep. Het schemerde al, de zon was achter de horizon
en het vage licht was een zwakke tinteling op de oceaan. Met het
invallende duister overstroomde het bleke, zilveren licht van maan
en sterren het lege strand, werd door het zand als door diamanten
weerkaatst en deed de kustlijn zo ver het oog reikte oplichten. Ze
zagen dadelijk af van een vuur. Dat was nergens voor nodig. Vanaf
hun plek op het verlaten strand konden ze alles wat naderde zien,
en het weer was uiterst zwoel. Een vuur zou alleen maar aandacht
trekken, en dat wilden ze niet.
Ze namen een koud maal van gedroogd vlees, brood en kaas, en
dronken er wat bier bij. Ze zaten met hun gezicht naar de wildernis
gekeerd te kijken en te luisteren. De contouren van Morrowindl
vervaagden in het duister zodanig dat het eiland weinig meer was
dan een vlek. Ten slotte verdween zelfs dat en restte er alleen een
kakofonie van geluiden. Die waren goeddeels vaag en gedempt en
bestonden uit kreten en gezoem van vogels, Insecten en landdieren,
alles diep in het omhullende duister. De golven van de Blauwe Deler
rolden in gestage cadans op het strand. Een bries kwam opzetten,
zacht en geurig, en verdreef de laatste hitte van de dag.
Toen ze klaar waren met eten, staarden ze een tijdlang zwijgend voor zich uit - naar de lucht, het strand en de oceaan, en in het niets.
Morrowindl wekte nu al onbehagen bij Wren. Zelfs
onzichtbaar en slapend in het duister ging er dreiging van het
eiland uit. Ze zag het weer voor zich. Met de Killeshan die
met zijn gekartelde muil tegen de hemel oprees, en met een
lappendeken van overwoekerde hellingen, torenhoge rotsen en kale
woestijnen.
Het eiland wachtte als een in damp en mist gevangen reus.
Ze kon zijn hongerige adem in haar gezicht voelen en zijn
sissende begroeting horen.
Ze kon voelen dat het toekeek.
Het maakte haar angstiger dan ze toe wilde geven, en die angst
kon ze niet bezweren. Die was een verraderlijke schim die door haar
geest kroop en onbegrijpelijke woorden fluisterde, waarvan de
bedoeling echter duidelijk was. Ze had het vreemde gevoel dat al
haar kennis en vaardigheden haar bij haar aankomst waren ontnomen.
Zelfs haar instincten leken in de war.
Ze kon het niet verklaren. Er was niets gebeurd, maar zoals
ze hier zat, was van haar zelfvertrouwen niets meer over.
Een
andere vrouw had misschien troost kunnen putten uit het feit dat ze
de legendarische Elfenstenen bezat, maar Wren niet. De magie was
haar vreemd, als iets om te wantrouwen. Die behoorde tot een
verleden dat ze alleen uit verhalen kende, een geschiedenis die al
generaties verloren was. De Elfenstenen, dacht ze somber, hadden
niets met haar van doen.
De woorden vielen koud op haar maag. Uiteraard vormden ze een
leugen.
Ze hield haar handen voor haar gezicht en verschool zich.
Van alle kanten kwamen twijfels opzetten en ze vroeg zich heel
even af of ze er goed aan had gedaan naar Morrowindl te gaan.
Ten slotte nam ze haar handen weg en schoof ze naar voren tot ze
dicht genoeg bij was om het ruige gezicht van Garth duidelijk in
het donker te onderscheiden. De grote man wachtte onbeweeglijk
terwijl ze haar handen hief en begon te gebaren.
Vind jij dat ik een fout maakte door per se hierheen te
willen? vroeg ze hem.
Hij bekeek haar even voor hij zijn hoofd schudde. Het is
nooit fout als je het gevoel hebt dat iets
moet. Ik had echt het gevoel dat het
moest.
Dat weet ik.
'Maar ik wilde het niet alleen om uit te zoeken of de Elfen
nog in leven zijn,' zei ze met haar vingers. 'Ik wil ook weten
wie mijn ouders waren en hoe het hun is vergaan.'
Hij knikte alleen maar.
'Vroeger kon het me niet schelen, zie je,' vervolgde ze om
het toe te lichten. 'Toen maakte het me niets uit. Ik was een
Nomade, en dat was genoeg. Zelfs nadat Cogline ons had gevonden en
we naar het oosten waren gegaan om bij de Hadeshorn de schim van
Allanon te ontmoeten, en zelfs toen ik naar de Elfen informeerde,
in de hoop iets over hun lot te horen, dacht ik aan mijn ouders. Ik
had geen idee waar het allemaal toe zou leiden.
Ik ging gewoon door en hoorde ten slotte van de Adderkluw, en via
haar van het signaalvuur. Ik volgde gewoon een spoor en was
benieuwd waar ik uit zou komen.'
Ze wachtte even. 'Maar de Elfenstenen, Garth, daar had ik
niet op gerekend. Toen ik ontdekte dat ze echt waren - dat ze
de Elfenstenen waren van Shea en Wil Ohmsford -
veranderde alles. Zoveel macht - en ze kwamen van mijn ouders.
Waarom?
Hoe kwamen mijn ouders er eigenlijk aan? Met welk doel gaven
ze die aan mij? Begrijp je het? Hier krijg ik pas antwoord op als
ik erachter kom wie mijn ouders waren.'
Garth gebaarde. Ik begrijp het. Anders zou ik niet bij je
zijn.
'Dat weet ik,' fluisterde ze, met
dichtgesnoerde keel. 'Ik wilde het je alleen horen
zeggen.'
Ze zwegen enige tijd en keken voor zich uit. In de verte
sprong iets heel groots uit het water. Het geluid weerkaatste
en stierf weg. Wren duwde met haar laars in het grove
zand.
Garth, gebaarde ze, hem aankijkend, weet je iets van
mijn ouders wat je hebt verzwegen?
Garth
keek onbewogen en zei niets.
'Want in dat geval,' gebaarde ze, 'moet je het me nu zeggen. Je
kunt me niet laten doorgaan met zoeken zonder dat ik het weet.'
Garth ging verzitten en liet zijn hoofd in de schaduw zakken.
Toen hij het weer ophief, begonnen zijn vingers te bewegen.
Ik hield niets onnodig voor je achter. Ik houd ook
nu niets over je ouders voor je geheim. Ik heb je
verteld wat ik wist. Geloof me.
Dat doe ik,'
bevestigde ze zacht. Maar het antwoord bezwaarde haar. Was er
iets anders wat hij voor haar verzweeg, iets waarvan hij het nodig
achtte? Kon ze eisen dat hij haar dat vertelde?
Ze schudde haar hoofd. Hij zou haar nooit pijn doen. Daar ging het
om.
We zullen de waarheid over je ouders ontdekken, gebaarde hij plotseling. Dat beloof ik.
Ze pakte even zijn handen vast en liet ze weer los. 'Garth,'
zei ze, 'je bent de beste vriend die ik ooit zal hebben.'
Daarop hield ze de wacht terwijl hij sliep, en voelde
zich getroost door zijn woorden, en gerustgesteld omdat ze
niet alleen stond. Verborgen in het duister bleef Morrowindl
luguber en dreigend. Maar ze was niet zo bang meer, ze was gesterkt
in haar besluit, en haar doel was duidelijk. Het zou zijn zoals het
al vele jaren was: zij en Garth tegen wat hen ook wachtte. Dat zou
voldoende zijn.
Toen Garth om middernacht wakker werd, ging ze meteen slapen.
De zonsopgang deed de hemel zilverachtig oplichten,
maar Morrowindl was een zwarte muur die alle licht tegenhield.
Het eiland lag tussen de dageraad en Garth en Wren, alsof het
de Nomaden voor altijd in de schaduw wilde houden. Het
strand was stil en verlaten, als een zwarte streep die zich
als een kreukelig rouwlint tot in de verte uitstrekte. Rotsen en
klippen staken uit het dichte groen van de wildernis, als gevangen
wezens die naar adem hapten. De Killeshan verhief zich doodstil in
de hemel, terwijl stoom omhoogkronkelde uit spleten in zijn bast
van lavasteen. Ver in het noorden liet het woestijndeel van het
eiland iets zien van een ruw, brokkelig oppervlak waarover een
deken van zwaveldamp was geworpen en waarop niets bewoog.
Het Nomadenmeisje en haar metgezel wasten zich en aten haastig
iets, want ze wilden op weg. De hitte van de dag kwam al opzetten
en verjoeg de bries van de oceaan. Boven hen doken en cirkelden
zeevogels op zoek naar voedsel. Krabben scharrelden behoedzaam over
de rotsen en zochten beschutting in spleten en scheuren. Overal
ontwaakte het eiland.
Wren en Garth bonden hun reispakket op hun rug, controleerden hun
wapens, keken elkaar aan en gingen op weg.
Het strand ging over in hoog gras, dat plaats maakte voor
een bos van torenhoge acacia's. De stammen van de oude
bomen rezen als pilaren hemelwaarts en vormden voor het oog
tezamen een muur. De ondergrond was volkomen kaal; overstromingen
hadden alles weggespoeld op de reuzenbomen na. Tussen de acacia's
was alles stil. De zon in het oosten werd nog afgeschermd en alles
lag in de schaduw. Wren en Garth liepen langzaam voort, op hun
hoede voor elke vorm van gevaar. De acacia's gingen over in een
bamboebos. Daar liepen ze omheen tot ze een minder diep gedeelte
vonden waar ze zich een weg door konden kappen. Vandaar kwamen ze
in gras van een meter hoog, waartussen kleurige bloemen bloeiden.
Voor hen zagen ze de beboste hellingen van de Killeshan, met bomen
en struiken te midden van bizarre lavasteen, tot zover de nevel het
oog liet reiken.
De eerste dag verliep zonder voorvallen. Ze trokken door
open terrein als dit er was en kozen een route met uitzicht
naar voren.
Ze overnachtten op een stuk grasland, dat prettig hoog
was gelegen, zodat ze weer goed in alle richtingen konden
zien. De tweede dag verliep net als de eerste. Ze vorderden goed en
vonden zonder moeite hun weg langs rivieren en beken, ravijnen en
heuvels. Van de monsters waar Tijger Ty voor had gewaarschuwd, was
niets te zien. Er waren felgekleurde slangen en mogelijk giftige
spinnen, maar de Nomaden wisten met hun ervaring wel hoe ze die
moesten ontwijken. Ze hoorden het scherpe kuchen van moeraskatten,
maar zagen niets. Een enkele keer vlogen roofvogels over, maar na
wat verkenning gingen deze jagers algauw op zoek naar gemakkelijker
prooien. Het regende regelmatig en hard, maar nooit lang achter
elkaar, en hoewel ze in droge beddingen door watervloeden konden
worden verrast, of in pas ontstane zinkputten konden zakken, bracht
de regen eigenlijk alleen maar verkoeling.
Al die tijd kwam het waas dat de hellingen van de
Killeshan omhulde nader, als een belofte van het moeilijke dat
nog zou komen.
De derde dag begon op dezelfde manier als de eerste
twee, schemerig, stil en dreigend. De zon kwam op en was even
zichtbaar tussen de bomen voor hen, als een warm en uitnodigend
baken. Daarop verdween ze plotseling toen de nevelrand lager kwam.
Aanvankelijk was het waas dus ijl en totaal niet hinderlijk. Maar
geleidelijk werd het dikker en verdichtte zich in vlagen die het
zicht tot dertig meter beperkten. Het terrein werd woester nu de
kuststrook en de grazige uitlopers plaats maakten voor steilten en
kloven, en de lavasteen brokkelig werd. De ondergrond werd moeilijk
en het tempo vertraagde.
Ze aten zwijgend, haastig en bezorgd, waarna ze weer doorliepen. Ze
bonden stukken leer boven hun laarzen tegen slangen, en trokken hun
zware mantel aan. De hitte van het laagland ontbrak hier en het
werd koud, wat ze zo dicht bij de Killeshan niet hadden verwacht.
Garth ging beschermend voor Wren lopen.
Overal in de mist bewogen schimmen, wezens zonder vorm, die er
niettemin waren. De vertrouwde geluiden van vogels en insecten
doofden in een verwachtingsvolle stilte. De schemering viel vroeg
in en de regen viel in stromen.
Ze kozen hun slaapplaats onder een oude koa die voor een kleine
open plek stond. Ze aten met hun rug tegen de boomstam en zagen het
pikdonker worden. Het regende niet hard meer en mist kroop in
slierten de berghelling af. Het bos werd hier al wildernis, met
ondoordringbare begroeiing en een drassige ondergrond. Slakken en
kevers kropen over struiken en rottend hout. Onder de koa was de
grond droog, maar de vochtigheid van de lucht drong door alles
heen. Aan een vuur viel niet te denken. Wren en Garth kleumden in
hun mantels en kropen dichter tegen elkaar. Rondom hen viel de
nacht en de wereld werd zwart als inkt.
Wren was te lusteloos om te slapen en wilde de eerste
wacht nemen. Garth vond het zonder meer goed. Hij trok zijn
knieën op, legde zijn hoofd op zijn armen en sliep vrijwel
meteen.
Wren staarde in de duisternis. De bomen en de mist schermden maan
en sterren volledig af, en ook nadat haar ogen geheel waren gewend
kon Wren vanaf haar plaats onmogelijk verder zien dan vijf meter.
Schaduwen dreven aan de rand van haar blikveld, vluchtig en
onheilspellend. Uitdagende geluiden klonken op in het waas: de
schelle kreten van nachtvogels, gegons van insecten, geschraap en
geritsel, gegrom en geblaas. Het diepe gekuch van jagende katten
klonk ergens in de verte. Ze rook vaag de zwaveldampen van de
Killeshan, die zich vermengden met de zwaardere geuren van het
woud.
Voor mijn part, dacht ze overmoedig.
Het werd stil toen de regen helemaal ophield en alleen de mist overbleef. De tijd verstreek. De geluiden werden zwakker en het gevoel ontstond dat daarbuiten in het donker alles op de loer lag. Ze merkte dat de schaduwen aan de rand van de opdringende mist waren opgelost. Garth snurkte zachtjes. Ze ging met haar verkrampte lichaam verzitten maar stond niet op. Ze vond de boom in haar rug en Garth dicht tegen haar aan prettig. Het eiland gaf haar een afschuwelijk onbeschermd, kwetsbaar gevoel. Dat kwam door de onbekendheid met het terrein, hield ze zich voor. En het feit dat ze ver van huis was, en de waarschuwing van Tijger Ty dat hier monsters waren. Aanpassen vergde tijd...
Ze bleef bij die gedachte steken toen ze aan de rand van de mist
het silhouet van iets enorms zag opdoemen. Het liep eerst rechtop
op twee poten en liet zich toen zakken op vier. Het bleef staan en
ze wist dat het naar haar keek. Ze kreeg kippenvel en haar hand
ging naar de lange dolk aan haar middel.
Ze wachtte.
Het wezen dat haar bekeek bewoog zich niet. Het leek net als zij te wachten.
Toen zag ze nog zo'n schaduw komen. En nog een. En een vierde.
Ze verzamelden zich in het duister en hielden zich stil, met
onzichtbaar glinsterende ogen. Wren ademde langzaam en diep.
Ze dacht erover Garth te wekken, maar nam zich steeds voor nog
even te wachten om te zien wat er ging gebeuren.
Maar er gebeurde niets. De minuten kropen voorbij, en de schaduwen
bleven waar ze waren. Wren vroeg zich af hoeveel er daar waren.
Toen vroeg ze zich af of ze onzichtbaar achter haar waren en haar
beslopen, tot ze...
Ze keerde zich vlug om. Daar was niets. Althans, zover ze kon zien.
Ze keek weer voor zich. Ze wist opeens dat de wezens in het duister wachtten op haar reactie, om te zien hoe gevaarlijk ze mogelijk was. Als ze bleef zitten, zouden ze ongeduldig worden en haar uitdagen. Ze vroeg zich af hoeveel tijd ze had, en hoe ze hen af moest schrikken. Als de monsters hier al waren, drie nachten vanaf de kust, dan zouden ze er voortaan elke nacht zijn, toekijken en afwachten. En er zouden andere zijn. Dat moest wel.
Wrens bloed jaagde, net als haar gedachten. Samen met Garth kon
ze veel aan. Maar niet alles wat op hun weg kwam.
De schaduwen gingen nu rusteloos bewegen. Ze hoorde gemurmel, geen
duidelijke woorden, maar het was wel iets. Ze voelde overal om haar
heen beweging, van iets anders dan de schimmen, van wezens die ze
niet kon zien. De bewoners van de wildernis hadden hen opgemerkt en
verzamelden zich. Ze hoorde een diep, dreigend gegrom. Naast haar
keerde Garth zich in zijn slaap van haar af.
Wrens gezicht gloeide.
Doe iets, fluisterde ze. Je moet iets
doen.
Ze wist zonder te kijken dat de schimmen nu
achter haar waren.
Ze voelde het branden in haar borst.
Bijna automatisch greep ze in haar jasje en pakte het zakje met
de Elfenstenen. Vlug, zonder te willen weten wat ze
deed, schudde ze de Stenen in haar hand en omsloot ze met haar
vingers. Ze voelde dat de schimmen toekeken.
Een tipje van de sluier, zei ze in zichzelf. Dat moet
genoeg zijn.
Ze stak haar hand uit en ontsloot haar
vingers iets. De Elfenstenen lichtten blauw op. Het licht bundelde
zich als een koud vuur en straalde tastend in de duisternis.
De schimmen waren meteen verdwenen, zo snel en zo volkomen alsof
ze er nooit waren geweest. De geluiden waren verstomd. De wereld
werd een leegte, met alleen haarzelf en Garth.
Ze sloot haar hand weer. De schimmen, wat die ook waren, wisten
iets van Elfenmagie.
Haar intuïtie zei haar dat al.
Ze raakte van bitterheid vervuld. Ze wilde niet dat de
Elfenstenen deel van haar leven uitmaakten. Nee, niet van haar
leven.
Ze behoorden iemand anders toe, niet haar. Daar ging ze meteen van
uit. Maar ze gebruikte ze ook meteen toen ze zich bedreigd
voelde.
Ze liet de Stenen weer in het zakje glijden en duwde het terug onder haar jasje. De nacht was vredig en stil; in de mist bewoog niets. De wezens die op Morrowindl leefden waren op zoek naar gemakkelijker buit.
Pas na middernacht wekte ze Garth. Er was niets meer
voorgevallen. Ze vertelde hem niet wat er was gebeurd. Ze wikkelde
zich in haar mantel en ging tegen hem aan liggen.
Het duurde lang voor ze in slaap viel.
Toen de zon opkwam, trokken ze verder. De nevel lag
dik over de hellingen van de Killeshan en het licht was zwak en
grauw.
De lucht was zwaar van het vocht dat opsteeg uit de grond
en hen deed huiveren in hun kleren. Na enige tijd brak de zon
door de mist en verdreef iets van de kilte. De tocht was traag en
moeizaam, en het terrein uiterst onbegaanbaar, met reeksen ravijnen
en overwoekerde rotskammen. De stilte die ze nu kenden bleef
voortduren en omspon het tweetal met onbehagen.
Aan de rand van hun blikveld bleven de schimmen
spieden, behoedzaam aanwezig als een stel vluchtige spoken die
meteen weer verdwenen als ze keken. Garth leek er niets van te
merken, maar Wren wist wel beter. Als ze nu en dan naar zijn
donkere gezicht keek, zag ze de kalmte in zijn ogen. Ze stond ervan
versteld dat haar reusachtige vriend alles zo verborgen kon
houden.
Zelf zocht ze rusteloos in de mist, want ook nu wist ze niet
hoezeer de daar verborgen wezens de Elfenstenen vreesden, en
hoelang de magie henzelf zou vrijwaren. Haar hand ging voortdurend
naar het leren zakje, voor de geruststelling dat haar bescherming
daar nog was.
De dag sleepte zich voort. Ze kwamen door bossen met koa en
banian, oud en overwoekerd, langs hellingen waar het lavagesteente
verbrokkeld was en weggleed als ze houvast zochten bij het afdalen
in ravijnen met doornstruiken, en door dalen waarboven donkere
wolken een ondoordringbare grijze deken legden. Al die tijd bleven
ze tegen de hellingen van de Killeshan op klimmen, waarbij ze door
lichte plekken in de mist iets van de top zagen, die nooit naderbij
scheen te komen.
Ze zag steeds meer van de gevaren op het eiland. Er waren
felgekleurde en ingewikkeld gevormde planten die alles wat binnen
bereik kwam vingen. Er waren zinkputten die iemand, die de pech had
erin te stappen, in een oogwenk verzwolgen. Er waren dieren die
zich even vertoonden en weer verdwenen, allemaal roofdieren
met schubben, scherpe tanden en klauwen.
Monsters zagen ze niet, maar Wren vermoedde dat ze als spoken in de
mist op de loer lagen.
De nacht kwam en ze gingen slapen. Deze keer kwamen de schimmen niet naderbij, maar hielden zich zorgvuldig op afstand. Een moeraskat kwam in de buurt, maar Garth blies op een dikke rietstengel, met een fluitend geluid waar de grote kat blijkbaar niet van terughad, en het beest maakte zich stilletjes uit de voeten. Wren droomde van thuis, van het Westland, toen ze jong was en alles nieuw was, en ze ontwaakte met de heldere herinnering daaraan.
'Garth, ik heb de Elfenstenen weer gebruikt,' zei ze bij het
ontbijt, toen -ze dicht tegen elkaar zaten in de kille nevel. 'Twee
nachten geleden, toen de schimmen voor het eerst kwamen.'
Dat weet ik, gebaarde hij, haar strak aankijkend. Ik was
wakker.
Wat heb je gezien?' fluisterde ze, ongelovig
haar hoofd schuddend.
Genoeg. De magie maakt je bang, hè?
Ze
glimlachte peinzend. 'Alles wat we doen maakt me bang.'
In gedachten verzonken liepen ze in de stilte van de dageraad.
Voor hen strekten het terrein en de wildernis zich uit. De
mist was hier dikker en lag onbeweeglijk voor hen in de
windstilte.
Ze staken een open veld over en kwamen aan de rand van een
veenpoel. Behoedzaam liepen ze langs het riet, op zoek naar
steviger bodem. Toen ze die vonden, liepen ze weer verder. Ze
kwamen het moeras niet voorbij. Na enige tijd moesten ze in een
andere richting een veiliger doorgang zoeken. De veenpoel was een
naargeestige natte massa met gras en planten, en bomen die
omhoogstaken als armen van verdronken reuzen.
Glinsterende, lichtgevende insecten vlogen rond. Garth haalde toen
kwalijk riekende zalf te voorschijn die ze op hun gezicht en armen
smeerden tegen beten. Slangen kronkelden in de modder.
Overal kropen spinnen, sommige groter dan een vuist van Garth.
Webben, mos en ranken groeiden aan takken en struiken.
Vleermuizen vlogen met huiveringwekkend gepiep door het gewelf
van de bomen.
Op zeker moment stonden ze voor een reuzenweb dat als
een valstrik boven hen was gespannen. Minder ervaren jagers
was het misschien ontgaan, maar Garth zag de valstrik meteen.
De draden van het vlechtwerk waren zo dik als Wrens vingers,
en zo doorschijnend dat ze vrijwel niet opvielen. Ze raakte er
een aan met een rietstengel, die meteen werd gegrepen. Wren
en Garth keken lange tijd onbeweeglijk rond. De maker van
het web wilden ze liever niet tegenkomen.
Toen die zich niet liet zien, liepen ze door.
Tegen de middag hoorden ze een schrapend geluid. Ze hielden stil.
Het geluid was ruw en heftig, en veel te hard voor de stilte van
het moeras. Het kwam van links, waar struiken met helderrode
bloemen in de schaduw lagen. Ze liepen rechtsom langs het
struikgewas en volgden een rug van vaste grond naar een koabosje.
Ze slopen voort en luisterden of het schrapende geluid
voortduurde.
Bijna meteen zagen ze draden van het web omlaagschieten uit de
boomtoppen. De draden schokten toen iets in de struiken eraan trok.
Garth wenkte Wren en behoedzaam liepen ze verder.
Tussen de koa's bleven ze weer staan. Een reeks strikken was tussen de bomen gelegd, een grote en een paar kleine. Een van die kleinere had toegeslagen, en het schrapende geluid kwam van het wezen dat zich eraan wilde ontworstelen. Wren en Garth hadden nog nooit zo'n wezen gezien. Het leek een kruising tussen een stekelvarken en een kat; zijn langwerpige lichaam was bedekt met zwarte en bruine stekels, en het stond op vier korte, dikke poten, terwijl zijn vierkante kop, die bijna zonder nek op zijn schouders stond, zich versmalde tot de stompe, harige snuit van een katachtige. De rimpelige poten liepen uit in machtige klauwvingers die in de aarde groeven, en zijn korte staart met stekels sloeg heen en weer in een verwoede poging de draden van het web dat hem gevangen hield stuk te slaan.
Maar het was vergeefs. Hoe meer hij sloeg, hoe vaster het web
hem omsloot. Ten slotte hield het wezen op, hief zijn kop en zag
hen. Zijn ogen verbijsterden Wren. Ze hadden oogleden en wimpers,
en waren helderblauw van kleur. Dat waren geen ogen van een dier;
dat waren ogen als de hare.
Het wezen zakte uitgeput van de worsteling in elkaar. De stekels
gingen plat liggen en de vreemde ogen knipperden.
'Pffft!' Het wezen maakte een geluid, ongeveer zoals een
kat soms doet. 'Jullie willen me zeker niet helpen,' reutelde
het wezen zacht. 'Ten slotte hebben jullie - arrgggh - ook
schuld aan mijn lot.'
Wren was sprakeloos en keek even naar Garth, die al even
verbaasd was. Hoe kon dit wezen spreken? Ze keek weer naar het
wezen. 'Wat bedoel je, dat wij er schuld aan hebben?'
'Rrrowwwggg. Ik bedoel, je bent toch een Elf?'
'Nou, nee, eigenlijk niet. Ik ben een...' Ze aarzelde. Ze
wilde zeggen dat ze een Nomade was, maar ze had ook
Elfenbloed.
Dat moest het wezen in haar hebben herkend. Ze fronste.
Hoe kon het iets van Elfen weten?
'Wie ben je?' vroeg ze.
Het wezen nam haar even zonder met zijn blauwe ogen te knipperen op. Toen het sprak, was zijn stem een laag gegrom. 'Stresa.'
'Stresa,' herhaalde ze. 'Is dat je naam?'
Het wezen knikte.
'Ik heet Wren. Dit is mijn vriend Garth.'
'Hssst. Je bent een Elf,' herhaalde Stresa, en de
kattenkop plooide zich. 'Maar je bent niet van Morrowindl.'
'Nee,' antwoordde ze. Ze verbaasde zich en stond met haar handen in
haar zij. 'Hoe weet je dat?'
De blauwe ogen loensten licht. 'Je herkent me niet. Je weet niet wat ik ben. Hrrrrowwl. Als je op Morrowindl woont, zou je dat wel weten.'
Wren knikte. 'Nou, wat ben je dan?'
Een Splinterskat,' antwoordde het wezen. Het gromde diep
in zijn keel. 'Zo worden de weinigen die van ons over
zijn genoemd. Een beetje van dit en een beetje van dat, maar
meestal iets totaal anders. Puuurrft.'
'En wat weet je van Elfen? Leven er hier nog Elfen?'
De Splinterskat bekeek haar rustig en koel. 'Als je me helpt
los te komen,' antwoordde hij, diep snorrend, 'dan zal ik je
vragen beantwoorden.'
Wren aarzelde.
'Fffppht! Ik zou maar opschieten,' adviseerde hij. 'Voor de Wisteron komt.'
De Wisteron? Wren keek weer naar Garth en gebaarde wat Stresa had gezegd. Garth reageerde kort.
Wren keek weer naar het wezen. 'Hoe weten we dat je ons geen kwaad doet?' vroeg ze de Splinterskat.
'Harrwl. Als je niet van Morrowindl bent en je bent tot
hier gekomen, dan ben je gevaarlijker dan ik,' antwoordde hij,
met een geluid dat op een lachje moest lijken. 'Schiet nu op.
Snijd de draden door met jullie messen. Alleen met de scherpe
kant; houd de platte kant weg.' Het vreemde wezen zweeg en
voor het eerst zag ze een zweem van wanhoop in zijn ogen. 'Er
is niet veel tijd meer. Als jullie me helpen - hrroww -
misschien
kan ik jullie dan behulpzaam zijn.'
Wren gebaarde naar Garth en ze liepen op de Splinterskat toe,
voorzichtig om te voorkomen dat er geen nieuwe draden toeschoten.
Vlug sneden ze de draden door waarin het wezen was verstrikt, en ze
weken achteruit. Stresa stapte voorzichtig over de losse draden
naar de vaste grond. Hij zette zijn stekels op en schudde zich
heftig. Wren en Garth krompen ineen bij die onverwachte beweging,
maar er vlogen geen stekels op hen af.
De Splinterskat schudde alleen maar de laatste draden van het web
af. Hij begon zich glad te strijken, maar hield ermee op toen hij
merkte dat ze toekeken.
'Bedankt,' zei hij met zijn lage, rauwe stem.
'Hadden jullie me niet geholpen, dan was ik dood geweest. Grrwwll.
Dan had de Wisteron me opgegeten.'
'De Wisteron?' vroeg Wren.
De Splinterskat legde zijn stekels plat en negeerde
de vraag.
'Jullie hadden zelf al dood moeten zijn,' verklaarde hij. De
kattenkop plooide zich weer. 'Pffft!' blies hij. 'Jullie hebben
veel geluk gehad of worden beschermd door magie. Wat is
het geweest?'
Wren wachtte even met haar reactie. 'Je hebt beloofd
mijn vragen te beantwoorden, Stresa. Vertel me van de Elfen.'
De Splinterskat ging zitten. Hij was groter dan hij er in het
web had uitgezien en had nu meer het formaat van een grote
hond.
'De Elfen,' zei hij, terwijl het gegrom bestierf in zijn
keel, 'leven in het binnenland, hoog op de hellingen van de
Killeshan, in de stad Arborlon - hrowggh - waar de demonen hen
hebben ingesloten.'
'Demonen?' vroeg Wren, meteen denkend aan de demonen
die door de Ellcrys binnen de Afschrikking werden gehouden. Die
waren ten tijde van Wil Ohmsford al eens losgebroken. Was dat weer
gebeurd? 'Hoe zien die demonen eruit?' vroeg ze.
'Sssst! Als heel veel verschillende wezens. Wat doet het ertoe?
Het gaat erom dat de Elfen ze hebben gemaakt en er nu
niet meer vanaf komen. Pffft! Jammer voor de Elfen. De magie
van de Kiel schiet nu tekort. Het duurt niet lang meer voor
alles weg is.'
De Splinterskat wachtte terwijl Wren worstelde met
dit laatste nieuws. Er was nog te veel dat ze niet begreep.
'De Elfen maakten de demonen?' herhaalde ze, in verwarring.
'Jaren geleden. Toen ze nog niet beter wisten.'
'Maar... waarvan maakten ze die?'
Stresa likte met zijn donkerpaarse tong langs zijn
bruine kop.
'Waarom zijn jullie hierheen gekomen - grrwll? Waarom zoeken jullie
de Elfen?'
Wren voelde de waarschuwende hand van Garth op haar
schouder. Ze keerde zich om en zag hem naar de wildernis
gebaren.
'Hssst, ja, ik hoor het ook,' zei Stresa en hij kwam vlug overeind.
'De Wisteron. Hij gaat op jacht naar voedsel in zijn vallen.
We moeten hier snel vandaan. Als hij merkt dat ik ontsnapt ben, zal
hij me gaan zoeken.' De Splinterskat schudde zijn stekels uit.
'Hhgggh. Jullie schijnen de weg niet te weten, dus volg mij
maar.'
Hij ging er meteen vandoor. Wren haastte zich achter hem aan, gevolgd door Garth. 'Wacht even! Wat voor wezen is die Wisteron?' vroeg ze.
Het is beter voor je om daar nooit achter te komen,' antwoordde
Stresa raadselachtig, met al zijn stekels overeind. 'Dit moeras
heet de In Ju. Daarin huist de Wisteron. De In Ju loopt helemaal
door tot het Zwartrif - en dat is een heel eind. Phffaghh.'
Hij maakte zich zo snel uit de voeten dat Wren zich verbaasde.
Ik snap nog steeds niet hoe je zoveel van de Elfen afweet,' zei
ze, achter hem aan lopend. 'Of dat je kunt praten. Praten ze
allemaal op Morrowindl?'
Stresa keek om, met de scherpe, wijze blik van een
kat. 'Rraarggh heb ik dat niet gezegd? De reden dat ik kan praten
is dat de Elfen dat zo regelden. Hssst.' De Splinterskat wendde
zich af.
'Genoeg gevraagd voorlopig. Ik houd een tijdje mijn mond.'
Hij verdween als een rooksliert tussen de bomen en Wren holde met
Garth achter hem aan, vol verwarring en ongeloof.