1
Vuur.
Het sputterde in de
olielampen in de huizen van haar volk.
Knetterend en sissend likte het aan de in pek gedrenkte fakkels die
kruispunten en poorten verlichtten. Het gloeide door openingen in
het gebladerte van oude eiken en notenbomen, waar glazen lantaarns
langs de lanen brandden. Al die lichtjes waren als kleine diertjes
waar de nacht jacht op maakte om ze te verzwelgen. Zoals
wijzelf, dacht ze. Zoals de Elfen.
Ze keek omhoog naar de rokende Killeshan langs de gebouwen en muren van de stad.
Vuur.
Het kwam roodgloeiend uit de onregelmatig gevormde krater en de gloed van de gesmolten kern werd weerkaatst door wolken vulkanische as die loodzwaar in de hemel hingen. De Killeshan rees dreigend boven hen uit als een enorm, onaanspreekbaar natuurverschijnsel waartegen geen Elfenmagie bestemd kon zijn. Al weken klonk het gerommel diep in de aarde, als een doelbewust opbouwen van druk, wat vroeg of laat tot een uitbarsting moest leiden.
Voorlopig baande de lava
zich een weg door scheuren en spleten in de bergwand en stroomde ze
de oceaan in als lange, kronkelige linten die al het leven op hun
weg verbrandden. Ze wist dat het niet lang meer kon duren tot deze
uitlaatklep onvoldoende zou zijn, en dan zou de Killeshan zo
verwoestend uitbarsten dat niemand het kon overleven.
Als er dan nog iemand van hen over was.
Ze stond aan de rand van de Levenstuinen, dicht bij de plaats waar
de Ellcrys groeide. De oude boom verhief zich ten hemel alsof hij
zich door de aswolk heen wilde vechten om de schonere lucht
daarboven in te ademen. Zilveren takken glansden vaag in het licht
van lantaarns en fakkels; rode bladeren weerkaatsten de donkerder
gloed van de vulkaan. Vuur danste in bizarre patronen door
openingen in de kruin, alsof het beelden probeerde te vormen. Ze
zag hoe de beelden opkwamen en vervaagden, als een spiegel van haar
gedachten, en de droefheid die ze voelde dreigde haar te
overweldigen.
Wat moet ik
doen?, dacht ze wanhopig. Welke keuzen resten
mij? Geen enkele, wist ze. Alleen afwachten.
Ze was Ellenroh Elessedil, Koningin der Elfen, en alles wat ze kon
doen was wachten.
Ze pakte de Ruchastaf stevig beet en keek met een beklemd gezicht naar de hemel. Die nacht ontbraken de maan en de sterren. Die waren al weken niet te zien door de dikke aswolken die als een lijkwade boven hen hingen om hun lichamen voor altijd te omwikkelen.
Ze verstijfde toen een hete luchtstroom langs haar waaide en het fijne linnen van haar jurk deed ruisen. Ze was lang, met een hoekig lichaam en lange ledematen. Ze had hoge jukbeenderen, een breed voorhoofd en haar scherpe kaaklijn verzachtte zich onder haar brede, dunne mond. Haar huid zat strak over haar gezicht en gaf haar een gebeeldhouwd voorkomen. Vlassig haar viel in dikke, slordige krullen tot op haar schouders. Haar ogen waren stekend blauw en leken altijd dingen te zien die anderen niet meteen opvielen. Ze leek veel jonger dan een vrouw van in de vijftig. Wanneer ze glimlachte, wat ze dikwijls deed, dan werkte dit altijd aanstekelijk.
Op dit moment glimlachte ze
niet. Het was laat, ver na middernacht, en haar waakzaamheid was
als een ketting die haar niet losliet. Ze kon niet slapen en was
daarom de Tuinen in gelopen om naar de geluiden van de nacht te
luisteren en alleen te zijn met haar gedachten. Maar haar gedachten
waren kwelgeesten
die haar geen rust gunden en de nacht was een grote, hongerige
zwarte wolk die geduldig wachtte om hun laatste levensvonk te
doven.
Alweer vuur. Vuur om leven te geven en het te verzengen. Het beeld liet haar niet los. Ze keerde zich om en liep verder de Tuinen in. Cort liep achter haar aan, stil en onzichtbaar. Als ze hem zocht, kon ze hem niet vinden. Ze haalde zich hem voor de geest als een kleine, stevige jongeman die ongelooflijk vlug en sterk was. Hij was lid van de Thuiswacht die de heersers over de Elfen ten koste van alles beschermde en verdedigde. Cort, of anders Dal, was haar schaduw. Een van die twee was er altijd om over haar veiligheid te waken. Allerlei gedachten kwamen hij haar op terwijl ze over de paden liep. Ze voelde hoe ruw de grond was onder haar dunne sandalen. Arborlon, de Elfenstad, haar thuis, meer dan honderd jaar geleden uit het Westland overgebracht naar hier, naar deze...
Ze formuleerde de gedachte
niet verder. Daar ontbraken haar de woorden voor. Elfenmagie,
opnieuw vanuit het Feeëntijdperk opgeroepen, beschermde de stad,
maar ze kon het niet langer bolwerken. De gemengde geuren van de
bloemen in de Tuinen werden verdrongen door de scherpe lucht
van vulkaangassen die door de buitenbegrenzing van de Kiel heen
waren gedrongen. Nachtvogels zongen lieflijk in het geboomte, maar
zelfs hun lied had iets van de keelklanken van de duistere wezens
die buiten de stadsmuren in de wildernis en moerassen loerden
en opdrongen naar de Kiel.
De monsters.
Het pad dat ze volgde, liep
tot de noordkant van de Tuinen, naar een vooruitgeschoven deel dat
uitzicht bood over haar paleis.
De ramen waren donker en alle bewoners sliepen, behalve zij.
Daarachter lagen de huizen en winkels van de stad, die als bange
dieren in hun holen waren weggedoken achter de beschermende wal van
de Kiel. Niets bewoog, alsof angst beweging onmogelijk maakte en
hen zou verraden. Ze schudde triest haar hoofd. Arborlon was een
door vijanden omringd eiland. Daarachter, in het oosten, rees de
Killeshan boven de stad uit als een grote, grillige berg lava die
door de uitbarstingen van vele eeuwen was gevormd. De vulkaan
roerde zich pas de laatste twintig jaar weer. Ten noorden en zuiden
ervan strekte zich, als een groene massa, een ondoordringbare
wildernis uit tot de oceaan.
In het westen, onder de hoogten waarop Arborlon lag, stroomde de
Rowen, en daarvoorbij bevond zich de muur van het Zwartrif'. Niets
daarvan behoorde de Elfen toe. Ooit, voor de komst van de Mens,
behoorde de hele wereld hen toe. Nog ten tijde van de Druïde
Allanon, zo'n drie eeuwen geleden, was het hele
Westland van hen. Nu waren ze teruggedrongen in dit kleine
woongebied, van alle kanten belaagd, gevangen achter de muur van
hun falende magie. Allen die van hen over waren zaten in de
val.
Ze keek in de duisternis voorbij de Kiel en probeerde zich voor te stellen wat hen van daaruit te wachten stond. Ze dacht even aan de ironie ervan: de Elfen, die het slachtoffer waren van hun eigen magie, hun eigen slimme, maar onbezonnen plannen, en van angsten die hun nooit parten hadden mogen spelen. Hoe hadden ze zo dwaas kunnen zijn?
Ver beneden haar, bij het einde van de Kiel, waar deze op de gestolde lava van een vroegere uitbarsting steunde, flitste plotseling licht van een vuurstraal, gevolgd door een felle explosie en een gil. Na wat kreten werd het weer stil. Weer een poging om door de muren te breken en weer een slachtoffer. Dat gebeurde elke nacht nu de wezens brutaler werden en de magie tekort bleef schieten.
Ze keek achterom naar de
kruin van de Ellcrys die als een symbool van leven boven de bomen
van de Tuinen uitstak. De Ellcrys had de Elfen zo lang voor zoveel
behoed. Ze had vernieuwd en hersteld. Ze had vrede gegeven. Maar
tegen wat hen nu bedreigde kon ze hen niet beschermen.
Niet tegen henzelf.
Koppig hield ze de
Ruchastaf vast en voelde hoe de magie erin opgloeide en haar hand
verwarmde. De Staf was dik, knoestig en glanzend gepolijst. Hij was
van zwart notenhout en doortrokken van de magie van haar volk. Aan
de bovenkant zat de Loden, als een witte schittering in de duistere
nacht. Ze zag zichzelf in de facetten weerspiegeld. De Ruchastaf
verleende de heersers van Arborlon al ruim een eeuw
kracht.
Maar de Staf kon de Elfen ook niet beschermen.
'Cort?' riep ze zacht.
De lijfwacht dook naast haar op.
'Blijf even bij me staan,' zei ze.
Zwijgend stonden ze uit te
kijken over de stad. Ze voelde een ondraaglijke eenzaamheid. Haar
volk werd met uitroeiing bedreigd. Ze moest iets ondernemen. Wat
dan ook. Wat moesten ze als de dromen ongelijk hadden? Als de
droombeelden van Eowen Cerise onjuist waren? Natuurlijk, dat was
nog nooit gebeurd, maar er stond zoveel op het spel! Ze kreeg een
verbeten trek om haar mond. Ze moest erin geloven. Het moest. De
visioenen zouden werkelijkheid worden. Het meisje, van haar eigen
vlees en bloed, zou komen zoals was beloofd.
Maar was zelfs dat wel voldoende?
Ze zette de vraag van zich af. Dat kon ze zich niet veroorloven.
Ze mocht niet toegeven aan
haar wanhoop.
Ze keerde zich om en liep vlug door de Tuinen terug naar het pad
dat omlaag voerde. Cort bleef nog even bij haar voor hij in het
donker oploste. Ze zag hem niet verdwijnen. Ze hield zich bezig met
de toekomst, de voorspellingen van Eowen en het lot van het
Elfenvolk. Haar volk moest overleven. Ze zou op het meisje wachten
zolang ze kon; zolang de magie hun vijanden op een afstand
hield. Ze hoopte vurig dat de droombeelden van Eowen echt
waren.
Zij was Ellenroh Elessedil, Koningin der Elfen, en ze zou doen wat nodig was.
Vuur.
Ook in haar brandde het.
Gesterkt door rotsvaste overtuiging liep ze in de trage uren van de vroege ochtend de Tuinen uit om te gaan slapen.