9
Wren Ohmsford kon zich niet heugen ergens bang voor te
zijn geweest. Het lag niet in haar aard. Zelfs toen ze klein
was, en de wereld nog nieuw en vreemd, toen alles en iedereen
groter en sterker, of sneller en dreigender was, kende ze nooit
angst. Wat het gevaar of de onzekerheid ook was, ze behield het
vertrouwen dat ze zich kon beschermen en verdedigen. Dit vertrouwen
was aangeboren, als een mengeling van grote vastberadenheid en
zelfverzekerdheid, die haar haar hele leven een apart soort
innerlijke kracht verleende. Toen ze opgroeide, vooral toen ze bij
de Nomaden verbleef als leerling van Garth, verwierf ze de
kundigheid en ervaring die maakten dat haar vertrouwen altijd
terecht was, en dat het nooit haar kunnen overtrof.
Dat was allemaal veranderd toen ze op zoek was gegaan naar de
Elfen. Sindsdien was ze twee keer onverwacht
doodsbang geweest. De eerste keer was toen de Schadauw die hen
het hele Westland door was gevolgd zich de eerste avond bij het
signaalvuur eindelijk vertoonde, en ze tot haar grote afschuw
merkte dat ze machteloos stond. Al haar training en vaardigheden
hielpen niets. Ze had moeten weten dat het zo zou zijn; Par had
haar indirect gewaarschuwd toen hij haar van zijn ontmoeting met de
duistere wezens had verteld. Maar om een of andere reden had ze
gemeend dat het voor haar anders was. Of misschien had ze er
helemaal niet over nagedacht. In elk geval stond ze daar, terwijl
Garth, de sterke, snelle Garth, het aflegde, tegenover iets waar
alle vertrouwen en kundigheid van de wereld niet tegenop
konden.
Ze zou die avond zijn omgekomen als ze de magie van de Elfenstenen niet had kunnen oproepen. Alleen die magie had hen beiden gered.
Nu, terwijl ze voortging met de anderen, door de mist en
duisternis van Morrowindl, zoals ze langzaam voorwaarts slopen in
een nachtmerrie van schaduwen en monsters, was ze opnieuw heel
bang. Ze probeerde het weg te redeneren en ertegen in te gaan.
Niets hielp. Ze kende de waarheid, en die was dezelfde als die
avond op de Vleugelhef toen ze tegen de Schadauw vocht.
Vertrouwen, kundigheid, ervaring, en de doorgaans
machtige bescherming van Garth haalden toen weinig uit.
Morrowindl was een heksenketel van onvoorspelbare magie en
redeloos kwaad, en haar enige wapen dat ertegen doeltreffend
kon blijken waren de Elfenstenen. Alleen magie hield de Elfen in
leven binnen de muren van Arborlon. Verkeerd gebruikte magie had
blijkbaar het kwaad opgeroepen dat hen bedreigde. Magie had het
eiland en alles wat erop leefde voorgoed veranderd. Wren had geen
reden om aan te nemen dat ze het zonder haar eigen magie nog lang
zou maken op Morrowindl.
Toch was het gebruiken van de Elfenstenen voor haar net
zo afschrikwekkend als de monsters waartegen de magie
moest beschermen. Als Nomadenmeisje had ze haar hele
leven geleerd op eigen kunnen te vertrouwen en te geloven dat
alles te overwinnen was. Zo had Garth haar gevormd en dat had het
leven bij de Nomaden haar geleerd, maar belangrijker was dat ze het
altijd had geloofd. De wereld en haar bewoners werden geregeerd
door bepaalde gedragswetten; ken die wetten en je kunt alles
weerstaan. Spoorzoeken, gewoonten begrijpen, eikaars sterke en
zwakke punten kennen, je zintuigen gebruiken - daarmee bleef je in
leven. Maar magie? Wat was magie? Het was een onzichtbare kracht
buiten natuurwetten, iets onbekends wat niet te begrijpen viel. Het
was macht waarvan de grenzen niet te zien waren. Hoe kon men zoiets
vertrouwen? De geschiedenis van tien generaties Ohmsfords gaf aan
dat het niet kon. Wat had de magie Wil, Brin en Jair niet
aangedaan? Wat had zij voor zekerheid als ze op zoiets
onvoorspelbaars moest vertrouwen? Wat zou het toepassen van de
magie met haar doen? Zeker, die was heel gemakkelijk op te roepen
geweest toen ze voor de Schadauw stond. Ze vloeide heel gladjes uit
de Stenen, kwam bijna moeiteloos, en sloeg eenvoudig toe vanuit
haar gedachten. Ze had niet het gevoel dat ze iets verkeerds deed.
Nee, het was alsof de kracht wachtte om te worden opgeroepen, en
bij haar hoorde.
Ze huiverde bij de gedachte aan wat dat betekende. Ze wist dat
ze de Elfenstenen had gekregen vanuit het idee dat ze die ooit
nodig zou hebben. Hun kracht was voor haar bedoeld.
Ze bleef zich tegen dat idee verzetten. Ze wilde het niet. Ze wilde
de magie niet. Ze wilde dat haar leven bleef zoals het was, en niet
dat het onherroepelijk veranderd werd - want dat zou het geval zijn
- door een macht die haar verstand en, naar ze meende, haar
behoeften te boven ging.
Behalve natuurlijk nu, hier op de hellingen van de
Killeshan, omringd door demonen, wezens, gevormd uit magie en
duistere bedoelingen, geplaatst in een landschap van vuur en mist,
waar ze in een mum van tijd verloren kon zijn, tenzij...
Ze wilde haar gedachte niet afmaken en richtte zich op de stekelige
massa van Stresa, zoals die zich door de duisternis boorde.
Met het wervelen van de mist ontstonden allerlei
schaduwen, die struikgewas en kale rotsen woest omsloten en
onthulden, als een caleidoscoop die niet kon besluiten hoe hij
eruit wilde zien.
Gromgeluiden klonken onbestemd, laag en dreigend, zoals
ze opkwamen en wegstierven. Ze dook diep ineen in de mist,
alsof een innerlijke stem haar toegilde dat ze moest verdwijnen,
zich moest begraven in de rotsen, onzichtbaar moest worden, en
alles moest doen om weg te komen. Ze negeerde de stem, keek om naar
Garth, zag hem geruststellend dichtbij, en bedacht meteen dat het
niets uitmaakte, dat het niet genoeg was, dat niets dat kon
zijn.
Stresa bleef stokstijf staan. Er scharrelde iets met
klikkende klauwen voor hen weg. Ze wachtten. Faun hing
verwachtingsvol aan haar schouder, luisterend met haar kopje naar
voren en met gespitste oren. De zachte bruine ogen keken haar even
aan.
In welke gestalte was de maan? vroeg ze zich opeens af.
Hoe lang geleden had Tijger Ty hen hier afgezet? Ze wist het
niet meer.
Stresa liep weer verder. Ze liepen over een heuveltje met
wat kale struiken en bogen af naar een ravijn. Onderin hing de
nevel dik, en tastend zochten ze hun weg. De stekels van Stresa
glansden vochtig en het werd heel kil. Er was licht, maar waar het
vandaan kwam viel moeilijk uit te maken. Wren hoorde gekraak, alsof
iets spleet, en toen gesis van ontsnappende stoom en gassen. Een
kreet klonk op en stierf weg. Het grommen hield op, en begon
opnieuw. Wren dwong zich rustiger te ademen. Er gebeurde zoveel en
ze kon er niets van zien. De geluiden kwamen van overal, maar ze
waren onbestemd. Er waren geen duidelijke tekens, geen paden om te
volgen, alleen was er een eindeloos landschap van rotsen, vuur en
nevel.
Faun kwetterde zacht en dringend.
Op hetzelfde moment hield Stresa abrupt in. Zijn stekels
waaierden uit en het logge lichaam dook ineen. Wren dook in
elkaar,
greep naar haar korte zwaard en schrok toen Garth tegen haar aan
schoof. In het waas voor hen was iets donkers. Stresa deinsde
terug, half afgewend, en zocht naar een andere doorgang.
Maar het ravijn was hier smal en er was weinig ruimte. Blazend
keerde hij om.
De donkere schim vloeide ineen en nam vorm aan. Iets op twee
benen liep op hen toe. Garth week naar opzij uit, stil als een
schaduw. Wren trok haar zwaard en hield haar adem in.
De figuur kwam de nevel uit en liep langzaam. Het was een man
in nauwsluitende, grauwe kleding. Zijn kleren waren gekreukeld
en versleten, met strepen van as en roet, en zonder metalen gespen
of knopen. Hij droeg zachte leren laarzen, met een omslag tot op
zijn enkels. De man zelf paste wel bij die kleding. Hij was van
gemiddelde lengte, maar leek langer omdat hij zo hoekig was. Zijn
gezicht was smal met een haviksneus, baardloos en gegroefd, en zijn
donkere haar zat grotendeels in een vreemde, kousachtige muts. Al
met al maakte hij een erg verfomfaaide indruk.
Hij leek niet verbaasd hen te zien. Ook leek hij niet bang. Hij legde zijn vinger op zijn lippen, keek even achter zich en wees toen achter hen.
Een minuut lang bewoog niemand, want ze wisten niet wat ze moesten doen. Wren zag iets wat haar was ontgaan. Onder de muts en het verwarde haar zag ze puntoren en aflopende wenkbrauwen.
De man was een Elf.
Na al die tijd, dacht ze. Na zoveel inspanning. Ze
voelde de opluchting door zich heen stromen, en tegelijk een
bevreemding die ze niet kon thuisbrengen. Het was vreemd om
uiteindelijk oog in oog te staan met iets waarvoor ze zoveel moeite
had gedaan. Ze stond maar te staren, bevangen door emoties.
Hij gebaarde weer, nu iets dwingender. Hij was ouder dan
hij eerst leek, maar zo verweerd dat Wren onmogelijk kon
uitmaken of hij er zo oud uitzag door zijn leeftijd of door een
zwaar bestaan.
Ten slotte kwam ze tot zichzelf en gebaarde naar Garth dat
hij moest doen wat de Elf vroeg. Ze kwam overeind en liep
terug, met de anderen achter haar aan. De Elf liep hen
voorbij, schijnbaar moeiteloos, en wenkte hen te volgen. Hij nam
hen mee het ravijn in en er weer uit, en uiteindelijk naar een
groepje geknotte bomen. Daar hurkte hij met hen in een kring.
Hij boog zich naar Wren toe en keek haar met zijn scherpe grijze
ogen aan. 'Wie ben je?' vroeg hij.
'Wren Ohmsford,' fluisterde ze terug. 'Dit zijn mijn
vrienden: Garth, Stresa en Faun.' Ze wees ieder aan.
De Elf scheen het grappig te vinden. 'Wat een vreemd gezelschap.
Hoe ben je hier gekomen, Wren?' Hij had een zachte stem die
helemaal bij hem paste.
'Een Vleugelruiter die Tijger Ty heet, bracht me met Garth
van het vasteland hierheen. We waren op zoek naar de Elfen.'
Ze zweeg even. 'En jij lijkt me een van hen.'
De ander glimlachte en trok nog diepere rimpels. 'Er zijn
geen Elfen. Dat weet iedereen.' Hij vond het een goede grap.
'Maar als het moet, wil ik wel toegeven dat ik er een ben. Ik
heet Aurin Striate. Iedereen noemt me de Uil. Snap je ook
waarom?'
'Jaag je 's nachts?'
'Ik kan in het donker zien. Daarom ben ik nu hier, waar niemand wil zijn, buiten de muren van de stad. Ik ben de ogen van de koningin.'
Wren knipperde met haar ogen. 'De koningin?'
De Uil wuifde de vraag weg. 'Ben je helemaal hierheen gekomen om de
Elfen te zoeken, Wren Ohmsford? Waarom dan? Wat kan het je
schelen wat er van ons is geworden?' Zijn ogen werden klein
door zijn glimlach. 'Jullie mogen blij zijn dat ik jullie
vond. Jullie mogen blij zijn dat jullie nog leven. Je
bent zelf een Elf, zie ik.' De glimlach verdween. 'Is het
mogelijk...?'
Hij zweeg twijfelend. Er was iets in zijn ogen wat Wren
niet kon thuisbrengen. Ongeloof, hoop, wat was het? Ze wilde
iets zeggen, maar hij gebaarde dat ze moest zwijgen. 'Wren,
ik neem je mee naar de stad, maar je vrienden moeten hier
blijven. Of liever, bij de rivier, waar het enigszins veilig
is.'
'Nee,' zei Wren meteen, 'mijn vrienden gaan met me mee.'
'Dat kan niet,' zei de Uil, en zijn stem bleef geduldig en
vriendelijk. 'Het is me verboden iemand die geen Elf is de stad in
te brengen. Ik zou het wel anders willen, maar ik moet me aan de
wet houden.'
'Phfft. Ik kan bij de - hrwwll - rivier wachten,' gromde Stresa. 'Ik heb nu wel gedaan wat ik beloofde.'
Wren sloeg geen acht op hem. Ze bleef de Uil strak aankijken. 'Het is hier niet veilig,' zei ze.
'Het is nergens veilig,' antwoordde hij. 'Stresa en Faun zijn gewend voor zichzelf te zorgen. En je vriend Garth kan zich zo te zien wel redden. Het zal voor een dag of twee zijn, Wren. Je kunt de Raad dan misschien overreden om hen binnen te laten. Of je kunt je weer bij hen voegen.'
Wren wist niet over wat voor Raad hij het had, maar afgezien van wat voor Stresa en Faun gold, wenste ze Garth niet achter te laten. De Splinterskat en de Boomkwiet redden zich misschien wel, maar het eiland was voor Garth net zo vreemd en verraderlijk als voor haar en ze was niet van plan hem in de steek te laten.
'Er moet een andere...' begon ze.
Plotseling klonk er een gil en zwermde er een golf van
veelarmige wezens uit de mist. Wren had nauwelijks tijd om te
kijken, want daar waren ze al. Ze zag nog net dat Faun een goed
heenkomen zocht, en dat Stresa zijn gestekelde lichaam spande,
waarna ze omver werd geslagen. Ze had haar zwaard snel genoeg
getrokken om op de voorste aanvaller in te hakken.
Bloed vloeide en het wezen tuimelde weg. Overal waren lichamen,
gekromd en zwart, en ze sprongen in het rond terwijl ze aan hen
trokken en sleurden. De pennen van Stresa troffen er een, dat
gillend wegdook. Garth velde er ook een en vocht aan haar zijde. Ze
stond rug aan rug met hem en bevocht de wezens die op hen afkwamen.
Ze kon ze niet duidelijk zien, zag alleen flitsen van hun misvormde
lijven en hun glinsterende ogen. Ze zocht naar de Uil, maar die was
nergens te bekennen.
Toen zag ze hem opeens, als een schim die uit de aarde oprees,
terwijl hij twee aanvallers neerstak voor ze beseften wat er
gebeurde. Meteen was hij weer verdwenen, om ergens anders weer op
te duiken, met lange dolken in zijn handen, hoewel Wren zich niet
herinnerde wapens bij hem te hebben gezien. De Elf ontweek zijn
aanvallers glad als een aal en was totaal ongrijpbaar.
Garth drong naar voren en slingerde de aanvallers met zijn machtige armen opzij. De demonen hielden nog even stand, weken terug en renden weg om zich weer te verzamelen. Overal in het rond klonk hun gehuil.
Aurin Striate stond opeens naast Wren. Zijn woorden klonken bars en dringend. 'Vlug. Deze kant op, allemaal. Wat de Raad zegt, horen we later wel.'
Hij voerde hen over een strook lavasteen en terug het ravijn in. Overal klonken geluiden van achtervolgers. Ze renden gebukt langs de rotsachtige diepte, langs rotsblokken en kloven, met de Uil voorop, als een spook dat bij elke bocht in de nacht kon verdwijnen.
Ze waren nog niet ver toen iets kleins en harigs op Wrens schouder sprong. Ze schrok, deinsde terug, maar herstelde zich toen ze begreep dat het Faun was, die er weer bij wilde zijn. De Boomkwiet klampte zich aan haar schouder vast en kwetterde zachtjes.
Vlak daarop haalden de demonen hen in en zwermden weer de nevel uit. Ze passeerden Stresa, die zich meteen tot een bal rolde, met zijn stekels alle kanten op, en stortten zich op de anderen. Garth kreeg het meest te verduren. Ze waren als een muur die geen krimp gaf toen hij de ene demon na de andere wegslingerde. Wren vocht aan zijn zij, vlug en behendig, en haar zwaard flitste in alle richtingen.
Tegen haar borst begonnen de Elfenstenen in hun leren zakje te gloeien.
Weer trokken de aanvallers zich terug, maar deze keer minder ver en minder geruststellend. De nacht en de nevel maakten ze tot schimmen, maar hun gehuil klonk dichtbij terwijl ze op versterking wachtten. Het groepje stond dicht opeen met vochtig glanzende wapens naar lucht te happen.
'We moeten blijven rennen,' zei de Uil. 'Het is nu niet ver meer.'
Vlakbij ontrolde Stresa zich sissend. 'Sssttppht! Rennen jullie maar, ik heb er genoeg van! Phhfft!' Hij draaide zijn kattenkop naar Wren. 'Ik wacht wel - rwwwll - tot je terug bent, Wren. Ik ga naar de rivier. Vergeet je belofte niet!'
Meteen was hij verdwenen, als een van de vele schimmen in het donker.
De Uil wenkte, Wren en Garth gingen weer rennen, en ze volgden weer de bocht van het ravijn. Overal om hen heen werd schichtig bewogen in de mist. Stoomvlagen schoten door barsten in de lava uit de aarde en de stank van zwavel hing in de lucht. Een rotshelling versperde hun de doorgang en ze renden er gehaast langs. Voor hen lichtte Arborlon achter zijn beschermende muur, als een schemerig beeld van gebouwen en torens tussen geboomte. In het gemengde licht van de magie van de stad en het vuur van de vulkaan was de kale, woeste helling van de Killeshan zichtbaar met eilandjes van struiken en bomen die aan de verwoesting waren ontkomen en nu langzaam werden verzengd door de hitte. Nevels hingen als een rafelig gordijn over het landschap, en de monsters die zich erin verborgen, drongen door het asgrauwe waas als wormen die zich door de aarde boren.
De voortzetting van het ravijn dat ze volgden, voerde voor
hen omlaag. De Uil dreef hen erheen toen de demonen weer
aanvielen. Ze stortten zich deze keer van twee kanten op hen en
leken uit de aarde op te rijzen. De Uil werd tegen de grond
geslagen en Wren ging neer onder een overmacht van klauwen en
tanden.
Alleen Garth bleef overeind, met overal demonen op hem die hem
tegen de grond wilden werken. Wren trapte fel en maakte zich
los. Faun was al als een schicht in de nacht verdwenen.
Wren sloeg blindelings met haar zwaard, stak het in iets en trok
het weer los. Ze kwam overeind, maar werd weer tegen de rotsbodem
geslagen. Ze voelde wonden op haar achterhoofd en nek en kreeg
tranen in haar ogen van de pijn. Ze rolde weg en kwam overeind, met
overal rondom demonen. De nacht en de mist hadden de Uil
verzwolgen. Garth lag op de grond met een krioelende massa demonen
op zich. Ze gaf een schreeuw en wilde naar hem toe, maar kromme
klauwen trokken aan haar en hielden haar tegen.
De Elfenstenen brandden als vuur op haar borst.
Ze dreigde te bezwijken onder het gewicht van haar
aanvallers en wist intuïtief dat ze deze keer niet meer
overeind zou komen, en dat dit voor hen het einde betekende.
Van ergens diep in haar binnenste hoorde ze zichzelf geluidloos schreeuwen.
Haar angst maakte plaats voor woede en in haar nood moest het
verstand wijken. Overal om haar heen waren lichamen met
verscheurende klauwen en tanden, en ze voelde stinkende adem tegen
haar huid. Met een ruk trok ze de Stenen uit haar jasje.
Ze kwamen meteen tot leven met een uitbarsting van licht
en vuur. Het leren zakje verpulverde. De magie ontplofte
tussen haar vingers door, te ongeduldig en onstuitbaar om te
wachten tot haar hand openging. De magie doorkliefde de lucht
als werpmessen, reet de zwarte wezens uiteen en veranderde ze
in stof nog voor hun kreten wegstierven. Wren was
plotseling weer vrij. Met de Elfenstenen voor zich uit kwam ze
overeind,
terwijl vuur en licht uit haar voortjoegen en zich zonder
onderscheid bij de magie voegden. Ze wierp haar hoofd achterover
toen de kracht door haar heen trok - woest, uitdagend en juichend.
Ze was een ander geworden en haar angsten om wat er met haar zou
gebeuren als ze de magie gebruikte verdwenen als sneeuw voor de
zon. Het maakte niet uit wat ze was geweest of hoe ze had geleefd.
De magie was alles. En alles wat ertoe deed.
Ze richtte de kracht op de massa lichamen die boven op
Garth zaten en hem wilden verscheuren. Binnen enkele
ogenblikken vielen ze uit elkaar. Een enkele weerstond het
geweld van de aanval iets langer - die waren groter en meer
gehard - maar uiteindelijk stierven ze allemaal. Garth stond op,
bebloed, met zijn kleren aan flarden en zijn baardige gezicht
asgrauw. Waar kijkt hij naar? vroeg ze zich vagelijk af. Ze stond
versteld van de uitdrukking op zijn gezicht, terwijl ze de kracht
van de Stenen inzette om het landschap schoon te vegen. De Uil
verscheen weer vanuit de mist en ook zijn getaande gezicht verried
ontzag.
En angst. Ze waren allebei zo bang...
Plotseling begreep ze het. Geschrokken sloot ze haar hand en de
magie was verdwenen. De triomf en het vuur verlieten haar, vloeiden
meteen weg, en het was alsof ze naakt te kijk stond voor iedereen.
Moedeloosheid beving haar. Ze schaamde zich.
De magie had haar gestrikt, ingepalmd, haar vaste wil om
de verleiding te weerstaan vernietigd, en had al haar beloften
om er niet, zoals andere Ohmsfords, aan toe te geven
tenietgedaan.
Ja, maar ze had de kracht toch nodig gehad? Zo hadden ze toch
allemaal overleefd? Ze wilde het immers, en triomfeerde er zelfs
bij! Wat had ze anders kunnen doen?
Garth hield haar bij haar schouders overeind en keek
haar indringend in de ogen. Ze knikte vaag om te zeggen dat
het goed met haar was. Maar dat was natuurlijk niet waar. De
Uil was er ook en zei: 'Wren, jij bent het op wie ze wacht, en
die beloofd is. Je bent meer dan welkom. Kom, vlug nu, voor
de zwarte wezens zich verzamelen voor een nieuwe aanval. Maak
voort!'
Ze volgde gedwee, maar haar lichaam was een vreemd voorwerp dat
haar voortsleepte terwijl ze van ergens daarbuiten toekeek. Ze had
te lijden van hitte en uitputting, maar ze voelde zich er los van.
Ze zag het landschap veranderen in een zee van vulkaandamp waarin
een bonte verscheidenheid van schaduwen dreef. Kale bomen staken in
groepjes omhoog, als nietige staken die op hun einde wachtten. Voor
haar lag als iets wat gevangen was achter een beregend raam de stad
der Elfen, als een rijk bewerkte schat die tintelde van belofte en
hoop.
Een leugen, flitste het door haar heen, en de heftigheid van
die gedachte verraste haar. Het is allemaal een
leugen.
Daarop voerde de Uil hen door dicht
struikgewas en een smalle kloof waarin het aardedonker was. Hij
bukte zich, deed iets met rotsblokken en een luik ging omhoog. Vlug
gingen ze naar binnen, waar het smoorheet was. De Elf trok het luik
weer dicht en zette het vast. De duisternis duurde maar even, want
toen zagen ze iets van het vreemde licht van de stad door de tunnel
voor hen. De Uil ging weer voorop lopen, zei niets en stak mager en
schimmig af tegen het vage schijnsel. Wren voelde zich niet meer
buiten haar lichaam getreden en was weer zichzelf. Ze wist wat er
was gebeurd, wat ze had gedaan, maar ze wilde er niet bij
stilstaan. Ze kon alleen maar verder lopen en de tocht beëindigen
waaraan ze was begonnen. De stad lag voor haar: Arborlon. Met
de Elfen die ze had gezocht. Daar moest ze zich op
richten.
Ineens drong het tot haar door dat Faun niet terug was
gekomen.
De Boomkwiet was nog buiten, gevlucht in die woeste onderwereld...
Ze sloot even haar ogen. Stresa was daar ook, uit eigen verkiezing.
Ze vreesde voor beiden, maar kon niets doen.
Ze liepen eindeloos door de tunnel, zwijgend en gebogen.
Het licht werd steeds helderder tot het in de tunnel
klaarlichte dag leek. De buitenwereld met zijn damp, hitte, as
en stank was helemaal verdwenen. Plotseling was er ook geen
steen meer, maar zwarte, rijke aarde die Wren deed denken aan
de Westlandse wouden, aan thuis. Ze ademde diep de geuren in en
verwonderde zich erover. De magie had dit bewaard, meende ze.
De tunnel eindigde met een stenen trap die omhoog voerde naar een
zware met ijzer beslagen deur in een rotswand. Daar aangekomen
keerde de Uil zich plotseling naar hen om.
'Wren,' zei hij zacht, 'luister naar me.' De grijze ogen
keken indringend. 'Ik weet dat ik een vreemde voor je ben, en
dat je geen reden hebt om me zomaar te vertrouwen. Maar dit
moet je van me aannemen. Vertel alleen onder vier ogen aan de
koningin dat je de Elfenstenen bezit. Zeg het daarvoor tegen
niemand. Begrijp je me?'
Wren knikte. 'Waarom vraag je me dit, Aurin Striate?'
De Uil glimlachte droevig, met diepe voren in zijn gezicht.
'Ik zou het liever anders willen, Wren, maar niet iedereen zal
in dat geval even blij zijn met je komst.'
Hij keerde zich om, klopte hard op de deur, wachtte, en klopte
weer, steeds in hetzelfde ritme. Wren luisterde. Achter de deur
klonk beweging. Zware sloten gingen open.
Langzaam opende de deur zich, en ze stapten erdoor.