2
Het gebeurde tijdens de zomervakantie van zijn tweede jaar. Die zomer markeerde een kentering in het leven van Tsukuru Tazaki – zoals een scherpe heuvelkam een radicaal verschil kan maken tussen de flora aan de ene kant en die aan de andere.
==
Zoals altijd had hij aan het begin van de vakantie meteen zijn koffertje gepakt (niet dat hij veel te pakken had) en was hij op de shinkansen naar Nagoya gestapt. Zodra hij thuis even op adem was gekomen, belde hij zijn vier vrienden op. Tevergeefs. Geen van hen was thuis. Ze zijn zeker met z’n allen de hort op, dacht hij. Hij liet voor elk een boodschap achter en liep de deur uit. Hij slenterde wat rond in de binnenstad en stapte een bioscoop binnen, waar hij een film zag die hem niet bijzonder interesseerde. Na het avondeten belde hij de vier weer op. Hij kreeg nog steeds niemand aan de lijn.
De volgende ochtend probeerde hij het nog een keer, maar ze waren weer geen van allen thuis. Hij liet nogmaals een boodschap achter of ze terug wilden bellen. ‘Ja hoor,’ zeiden de gezinsleden die de telefoon aannamen, ‘ik zal het doorgeven.’ Maar iets in de manier waarop ze het zeiden zat Tsukuru niet lekker. De eerste dag was het hem niet opgevallen, maar hun stemmen klonken een tikkeltje anders dan anders. Om de een of andere reden leken ze een vriendelijk gesprek met hem uit de weg te gaan, net of ze de telefoon het liefst zo snel mogelijk wilden neerleggen. Vooral Witjes zus klonk veel bitser dan normaal. Die zus was twee jaar ouder, en Tsukuru had het altijd goed met haar kunnen vinden (ze was wel niet zo’n schoonheid als haar zusje, maar toch ook erg mooi). Als hij Witje opbelde en hij kreeg haar zus aan de lijn, maakten ze altijd grapjes tegen elkaar, en op z’n minst begroetten ze elkaar heel vriendschappelijk. Maar deze keer leek ze niet te weten hoe gauw ze een eind aan het gesprek moest maken. Nadat hij alle vier de nummers had gebeld, kreeg Tsukuru het gevoel alsof hij de drager was van een weerzinwekkende besmettelijke ziekte.
Misschien was er iets aan de hand, dacht hij. Er was tijdens zijn afwezigheid iets gebeurd waarom iedereen hem nu op afstand hield – iets onprettigs, iets wat niet door de beugel kon. Maar wat? Al peinsde hij zich suf, hij had niet het flauwste idee wat het zou kunnen zijn.
Hij voelde zich alsof hij zich in iets had verslikt wat hij niet kon uithoesten en ook niet kon verteren. Die dag zette hij geen stap buiten de deur, maar bleef hij wachten tot de telefoon ging. Verder deed hij niets, want hij kon zich toch niet concentreren. Tot twee keer toe had hij aan de gezinsleden van zijn vrienden laten weten dat hij terug in Nagoya was, en normaal had er dan meteen iemand teruggebeld en had hij een vrolijke stem aan de lijn gekregen. Maar de telefoon bleef hardnekkig zwijgen.
Die avond overwoog hij of hij nog een keer zou bellen. Daar zag hij echter van af. Misschien waren ze in feite wel thuis geweest, maar hadden ze niet aan de telefoon willen komen, hadden ze tegen hun familie gezegd: ‘Als Tsukuru Tazaki belt, ben ik er niet, hoor.’ Dat zou verklaren waarom de stemmen aan de telefoon enigszins opgelaten hadden geklonken.
Waarom?
Een bevredigend antwoord kwam niet bij hem op. De laatste keer dat de groep van vijf bij elkaar was gekomen, was tijdens de serie nationale feestdagen in mei. Toen Tsukuru op de shinkansen terug naar Tokyo stapte, waren de andere vier speciaal naar het station gekomen en hadden ze voor het raam van zijn coupé verwoed staan zwaaien, net of hij een soldaat was die naar een front ergens ver weg vertrekt.
Naderhand had hij nog verscheidene brieven aan de Blauwe geschreven. Omdat Witje niet goed met een computer overweg kon, waren ouderwetse papieren brieven hun gebruikelijke manier van communiceren. De Blauwe fungeerde als postbus; hij zorgde ervoor dat de anderen ze te lezen kregen. Op die manier hoefde Tsukuru niet vier brieven met min of meer dezelfde inhoud te versturen. Hij schreef hoofdzakelijk over het leven dat hij in Tokyo leidde – de dingen die hij er zag, de ervaringen die hij er opdeed, de gevoelens die hem vervulden. En bij alles wat hij zag of deed, dacht hij altijd hoe fijn het zou zijn als de anderen erbij waren. Dat schreef hij ook, en hij meende het echt. Verder schreef hij niets bijzonders.
De vier hadden ook een paar gezamenlijke brieven naar hem gestuurd, maar daar stond niets negatiefs in. Het waren niet meer dan gedetailleerde verslagen van wat zij in Nagoya allemaal uitspookten. Iedereen leek met volle teugen van het studentenleven in hun geboortestad te genieten. De Blauwe had een oude Honda Accord gekocht (met een vlek op de achterbank die eruitzag alsof er een hond op had gezeken) en daarin waren ze met z’n allen naar het Biwa-meer geweest. Ze konden er makkelijk met vijf man in (tenzij er iemand heel dik werd). Jammer dat Tsukuru er niet was, maar van de zomer kwam hij weer, en daar zagen ze allemaal naar uit, besloot de laatste brief. Voor zover Tsukuru kon beoordelen, klonk dat niet anders dan gemeend.
==
Die nacht kon hij de slaap niet goed vatten – daarvoor was hij veel te opgewonden. Allerlei gedachten spookten door zijn hoofd, maar wat voor vorm ze ook aannamen, uiteindelijk kwamen ze op hetzelfde neer. Zoals iemand die zijn gevoel voor richting is kwijtgeraakt, bleef Tsukuru almaar om hetzelfde punt heen cirkelen. Voor hij er erg in had, was hij weer terug waar hij begonnen was. En op het laatst konden zijn gedachten niet meer voor- of achteruit, net als een dolgedraaid schroefje.
Om vier uur ’s ochtends lag hij nog steeds te woelen. Daarna dommelde hij even in, maar even na zessen was hij alweer klaarwakker. Trek in ontbijt had hij niet. Toen hij een glas sinaasappelsap dronk, werd hij er bijna misselijk van. Zijn ouders maakten zich zorgen omdat hij opeens zijn eetlust kwijt was, maar hij zei dat het niets voorstelde. Zijn maag was een beetje van streek. Dat was alles.
Ook die dag bleef Tsukuru de hele tijd thuis. Hij ging bij de telefoon liggen en las een boek – of dat probeerde hij tenminste. Na de middag belde hij alle vier zijn vrienden nog eens op. Het ging wel niet van harte, maar hij was het zat om op een telefoontje te wachten dat misschien nooit kwam zonder te weten wat er aan de hand was.
Het was hetzelfde liedje: de telefoon werd aangenomen door een gezinslid, dat bruusk of verontschuldigend of overdreven neutraal zei dat die-en-die niet thuis was. Tsukuru bedankte kort maar beleefd en hing op. Deze keer liet hij geen boodschap achter. Net zomin als hij ertegen kon dat dit lang voortduurde, zouden zij ertegen kunnen om de hele tijd te doen alsof ze niet thuis waren. Op z’n minst zou een van de mensen die de telefoon aannamen er iets van zeggen. Daar rekende hij op. Als hij bleef bellen, moest er vroeg of laat een reactie komen.
En zoals verwacht kreeg hij die avond een telefoontje. Na acht uur. Van de Blauwe.
==
‘Sorry, maar we willen niet dat je ons nog belt,’ zei de Blauwe.
Hij was zomaar met de deur in huis gevallen. Geen ‘Hallo’, ‘Hoe gaat-ie?’ of ‘Lang niet gezien’ – helemaal niets. ‘Sorry’ was het enige woord dat eventueel als vriendelijk kon worden opgevat.
Tsukuru haalde een keer diep adem, herhaalde de boodschap die hij zojuist had gehoord in zijn hoofd en liet zijn gedachten daar razendsnel overheen gaan. Hij probeerde de toon te analyseren waarmee de boodschap was overgebracht. Maar de stem van de Blauwe klonk alleen maar alsof hij de woorden uit plichtsgevoel had voorgelezen. Enige emotie viel er niet in te bespeuren.
‘Als jullie allemaal willen dat ik niet bel, doe ik dat natuurlijk niet,’ antwoordde hij. De woorden kwamen bijna automatisch. Hij dacht dat hij heel beheerst en normaal had gesproken, maar zijn stem klonk hem als die van een wildvreemde in de oren – als de stem van iemand die in een stad ergens ver weg woonde en die hij nog nooit had gezien (en ook nooit zou zien).
‘Als dat zou kunnen,’ zei de Blauwe.
‘Maak je geen zorgen. Ik zal jullie niet langer lastigvallen,’ zei Tsukuru.
De Blauwe maakte een geluid dat het midden hield tussen een zucht en een instemmend gebrom.
‘Maar kun je me tenminste vertellen waarom?’ vroeg Tsukuru.
‘Dat kan ík je niet zeggen,’ zei de Blauwe.
‘Wie dan wel?’
Aan de andere kant van de lijn viel een korte stilte – een stilte als een dikke stenen muur. Hij kon de Blauwe nog net horen ademhalen door zijn neus. Het beeld van de brede, vlezige neus van de Blauwe kwam bij hem op. Hij wachtte.
‘Denk zelf maar eens goed na. Dan kom je er wel achter,’ zei de Blauwe eindelijk.
Eén ogenblik wist Tsukuru niet wat hij zeggen moest. Waar had de Blauwe het over? Zelf nadenken? Wat moet ik nog meer denken? Als ik nog meer denk, ben ik mezelf niet meer!
‘Jammer dat het zo gelopen is,’ zei de Blauwe.
‘En zo denken jullie er alle vier over?’
‘We vinden het allemaal jammer, ja.’
‘Hé, Blauwe, wat is er in vredesnaam gebeurd?’ vroeg Tsukuru.
‘Vraag dat maar aan jezelf,’ zei de Blauwe. Je kon in zijn stem een lichte trilling horen – van verdriet en van woede. Maar dat duurde maar een enkel ogenblik. Voor Tsukuru een passend antwoord had kunnen bedenken, was de verbinding verbroken.
==
*
==
‘Meer heeft hij niet tegen je gezegd?’ vroeg Sala.
‘Het was een uitermate kort gesprek,’ zei Tsukuru. ‘Ik kan het onmogelijk nauwkeuriger reconstrueren.’
Ze zaten tegenover elkaar aan het tafeltje in de bar.
‘Heb je later nog gelegenheid gehad om er met hem of een van de andere drie over te praten?’ vroeg ze.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, daarna heb ik nooit meer met een van hen gesproken.’
Sala kneep haar oogleden weer samen en keek hem aan alsof ze iets voor zich had wat natuurkundig gesproken onmogelijk kon bestaan.
‘Met helemaal niemand?’
‘Ik heb ze nooit meer gezien, en ik heb ze nooit meer gesproken.’
‘Maar wilde je dan niet graag weten waarom je zo opeens uit de groep werd gestoten?’ vroeg Sala.
‘Tja, hoe zal ik het zeggen? Op dat moment kon het me allemaal geen lor meer schelen. Ze hadden de deur in mijn gezicht dichtgeknald, en er was geen enkele kans dat ze me ooit weer binnen zouden laten. Ze hadden me niet eens de reden verteld. Nou, dacht ik toen, als ze dat allemaal zo graag willen, dan moet het maar.’
‘Toch snap ik het niet,’ zei Sala, op een manier alsof ze het echt niet snapte. ‘Misschien berustte het allemaal op een vergissing. Jij kon toch helemaal niets bedenken waar je dit aan had verdiend? Vond je het zelf niet jammer? Dat je door een onbenullig misverstand misschien je beste vrienden had verloren, en dat als je een beetje je best had gedaan, je het wie weet wel allemaal recht had kunnen zetten!’
Ze had haar mojito op en riep de barkeeper om een glas rode wijn te bestellen. Na enig nadenken koos ze een cabernet sauvignon uit Napa Valley. Tsukuru had zijn highball nog maar half op. Het ijs was gesmolten en het viltje onder zijn glas was gezwollen van het water dat van het beslagen glas naar beneden droop.
‘Het was de eerste keer van mijn leven dat ik zo bot te horen kreeg dat ik op moest rotten,’ zei hij. ‘En nog wel van mijn vier beste vrienden, die ik onvoorwaardelijk vertrouwde en bijna als een deel van mijn eigen lichaam beschouwde. De schok was zo groot dat naar de oorzaak zoeken of een misverstand rechtzetten wel het laatste was wat bij me opkwam. Ik dacht dat ik eraan onderdoor zou gaan. Ik had het idee dat er binnen in me iets was geknapt.’
De barkeeper zette Sala’s glas wijn op tafel, samen met een schaaltje verse noten.
Toen hij weer weg was, zei ze: ‘Ik heb zoiets nooit zelf meegemaakt, maar de bitterheid die jij toen gevoeld moet hebben kan ik me wel voorstellen. Natuurlijk kon je je er niet meteen overheen zetten. Maar na verloop van tijd, toen de herinneringen aan de eerste schok wat waren verzacht, had je toch best het een en ander kunnen ondernemen? Alles was beter dan de dingen in die idiote toestand op hun beloop te laten. Op die manier had jij ook geen rust.’
Tsukuru schudde kortaf zijn hoofd.
‘De volgende ochtend heb ik mijn ouders iets op de mouw gespeld en ben ik met de shinkansen meteen weer naar Tokyo teruggegaan. Het idee om ook maar één dag langer in Nagoya te blijven kon ik niet verdragen. Ik wist niet hoe gauw ik er weg moest komen. Aan iets anders kon ik niet denken.’
‘Als ik jou was geweest, was ik er gebleven en had ik alles haarfijn uitgezocht,’ zei Sala.
‘Zo sterk was ik niet,’ zei Tsukuru.
‘Wilde je de waarheid dan niet weten?’
Tsukuru staarde naar zijn handen, die hij op het tafeltje had gelegd, en koos zijn woorden met grote zorg.
‘Ik denk dat ik heel bang was voor wat er aan het licht zou komen als ik op zoek zou gaan naar de oorzaak. Wat de waarheid was, wist ik niet, maar ik geloofde niet dat die me zou kunnen helpen. Ik weet niet waarom, maar daar was ik van overtuigd.’
‘En ben je dat nu nog?’
‘Ik weet het niet,’ zei Tsukuru. ‘Maar toen was ik het wel.’
‘Dus daarom ging je naar Tokyo terug en sloot je je op in je kamer, met je ogen en je oren stijf dicht.’
‘Zoiets, ja.’
Ze stak haar handen uit en legde ze over de zijne op het tafeltje.
‘Arme Tsukuru Tazaki,’ zei ze. De zachtheid van haar handpalmen verspreidde zich langzaam door zijn hele lichaam. Even later haalde ze haar handen weer weg en nam ze een slokje wijn.
‘Sindsdien ben ik alleen naar Nagoya teruggegaan als ik er echt niet onderuit kon,’ vervolgde Tsukuru. ‘Als ik om de een of andere reden beslist in Nagoya moest zijn, bleef ik zo veel mogelijk binnenshuis, en zodra ik had gedaan waarvoor ik gekomen was, ging ik weer naar Tokyo terug. Mijn moeder en mijn zussen maakten zich grote zorgen en vroegen me aldoor of er iets gebeurd was, maar ik heb het ze nooit verteld. Daartoe voelde ik me echt niet in staat.’
‘Weet je waar die vier nu zijn en wat ze doen?’
‘Nee, dat weet ik niet. Niemand heeft het me ooit verteld, en eerlijk gezegd wil ik het niet weten ook.’
Ze draaide de wijn rond in haar glas en staarde naar het patroon van de golfjes alsof ze daarin zijn toekomst kon lezen. Toen zei ze: ‘Kijk, en daar kan ik nou niet bij. Die geschiedenis betekende toch een zware schok voor je en heeft je leven in zekere zin veranderd. Of zie ik dat fout?’
Tsukuru schudde zijn hoofd.
‘Ik ben nu in allerlei opzichten een iets ander mens dan voordat het gebeurde.’
‘In wat voor opzichten, bijvoorbeeld?’
‘Ik voel bijvoorbeeld veel vaker dat ik anderen – en mezelf – maar weinig te bieden heb. Dat ik maar een saaie piet ben, iemand zonder enige inhoud.’
Sala staarde hem een tijdlang recht aan. Toen zei ze met serieuze stem: ‘Jij bent helemaal geen saaie piet. Je hebt veel meer inhoud dan je denkt.’
‘Dank je wel,’ zei Tsukuru. Hij tikte met een vingertop zachtjes tegen zijn slaap. ‘Maar het probleem zit in mijn hoofd.’
‘Ik kan het nog steeds niet goed volgen,’ zei Sala. ‘In je hoofd of in je hart, of in allebei, loop je nog steeds rond met die wond van toen. En ik durf te wedden dat die nog behoorlijk pijn doet. Waarom heb je dan de afgelopen zestien jaar geen enkele poging gedaan om erachter te komen waarom je toen zo schofterig behandeld bent?’
‘Het is niet dat ik de waarheid niet wil weten. Ik geloof alleen dat het beter is om die hele toestand maar te vergeten. Het is al zo lang geleden gebeurd, en het ligt allemaal zo diep begraven.’
Sala perste haar dunne lippen in een rechte lijn op elkaar. Toen zei ze: ‘Het kon wel eens gevaarlijk zijn.’
‘Gevaarlijk?’ vroeg Tsukuru. ‘Hoezo?’
‘Je kunt je herinneringen nog zo slim hebben verstopt of nog zo diep hebben begraven, maar je kunt de geschiedenis die je die herinneringen bezorgd heeft niet uitwissen.’ Ze keek hem recht in de ogen. ‘Dat zou ik maar goed onthouden. Je kunt die geschiedenis niet uitwissen en ook niet herschrijven. Want dat zou gelijkstaan aan het uitwissen van je eigen bestaan.’
‘Hoe zijn we op dit onderwerp terechtgekomen?’ vroeg Tsukuru verbaasd. De vraag was half aan zichzelf gericht. Toen, op opgewektere toon: ‘Ik heb dit nog nooit aan iemand verteld, en ik was helemaal niet van plan om erover te beginnen.’
Sala glimlachte zacht.
‘Misschien was het nodig om het aan iemand te vertellen – meer dan je zelf besefte.’
==
Nadat hij die zomer van Nagoya naar Tokyo was teruggekeerd, werd Tsukuru beheerst door de merkwaardige gewaarwording dat de samenstelling van zijn lichaam volledig aan het veranderen was. Hij leek alles te zien door een speciaal filter, dat de kleuren anders maakte dan hij tot dan toe gewend was. Hij hoorde geluiden die hij nog nooit had gehoord, en geluiden die hij zou moeten horen, hoorde hij niet meer. Als hij zich wilde bewegen, ging dat ontzettend moeizaam, alsof er iets met de zwaartekracht van zijn omgeving aan de hand was.
Na zijn terugkeer naar Tokyo leefde Tsukuru vijf maanden lang in het voorportaal van de dood. Hij had een plaatsje gevonden aan de rand van een bodemloos, donker gat, en daar leefde hij helemaal alleen. Als hij zich in zijn slaap had omgedraaid, was hij zonder meer in het Niets gestort – zo gevaarlijk dicht bij die rand lag hij. Toch voelde hij helemaal geen vrees. Het enige wat door hem heen ging was hoe weinig moeite het hem zou kosten om te vallen.
Als hij om zich heen keek, zag hij alleen maar woeste rotspartijen, zonder een druppel water of een sprietje gras, zonder kleuren of iets wat op licht leek. Er was geen zon, en er waren ook geen maan of sterren. Er was waarschijnlijk ook geen richting. Een mysterieus schemerdonker en een onpeilbare duisternis wisselden elkaar op gezette tijden af – dat was alles. Voor wezens met een bewustzijn was dit de uiterste grens. Tegelijkertijd was het echter ook een gebied vol leven. Tijdens de schemering kwamen er vogels met messcherp gepunte snavels die genadeloos in zijn vlees pikten. Maar als de duisternis over het land viel en de vogels naar elders vertrokken en terwijl het nog stil was, vulde die plaats de pas ontstane holtes in zijn lichaam op met andere wezens.
Wat voor wezens wist Tsukuru niet, evenmin als hij erin kon toestemmen om voor gastheer te spelen, of dat kon weigeren. Als een zwerm schimmen streken ze op zijn lichaam neer, legden daar naar hartenlust hun schimmeneieren en verdwenen. Dan maakte de duisternis eindelijk plaats voor het schemerdonker en verschenen de vogels weer om met hun wrede snavels in zijn vlees te boren.
Gedurende die tijd was hij zichzelf, en toch weer niet. Hoewel hij Tsukuru Tazaki was, was hij Tsukuru Tazaki niet. Als de pijn zo erg werd dat hij hem niet langer kon verdragen, verliet hij zijn lichaam. Dan vond hij een plaatsje ergens dichtbij, waar hij de pijn niet kon voelen, en keek daarvandaan toe hoe Tsukuru Tazaki met zijn pijn worstelde. Als hij zich maar genoeg concentreerde, was dat niet onmogelijk.
Ook nu komt dit gevoel soms op de raarste momenten bij hem terug: het gevoel dat hij zijn eigen lichaam verlaat en zijn eigen pijn gadeslaat alsof die iemand anders overkomt.
==
Nadat ze de bar hadden verlaten, nodigde hij Sala nogmaals uit om iets te gaan eten. Iets eenvoudigs, ergens in de buurt. Een pizza of zo. Maar Sala had nog geen trek, zei ze. Nou, vroeg Tsukuru, had ze dan zin om mee te gaan naar zijn flat?
‘Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt,’ zei ze, ‘maar vanavond ben ik niet erg in de stemming.’
Ze klonk bedremmeld, maar beslist.
‘Vanwege dat stomme verhaal van me?’ vroeg Tsukuru.
Ze zuchtte zachtjes.
‘Nee, dat niet. Maar ik wil even nadenken. Over allerlei dingen. Daarom ga ik vanavond het liefst meteen terug naar huis, als je dat niet erg vindt.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Tsukuru. ‘Ik ben allang blij dat ik een keer met je uit mocht gaan. Het spijt me dat ik niks leukers had om met je over te praten.’
Ze perste haar lippen een poosje op elkaar en leek een beslissing te nemen.
‘Hé, Tsukuru,’ zei ze, ‘vraag je me nog een keertje mee uit? Als je dat leuk vindt, tenminste.’
‘Natuurlijk doe ik dat! Als jij er niets op tegen hebt.’
‘Ik? Helemaal niet!’
‘Gelukkig!’ zei Tsukuru. ‘Ik mail je nog wel.’
Bij de ingang van de ondergrondse namen ze afscheid van elkaar. Zij nam de roltrap omhoog, naar de Yamanote-ringlijn, en hij liep de trap af naar beneden, naar de Hibiya-lijn. Zo keerden ze elk naar hun appartement terug, elk diep in gedachten verzonken.
Tsukuru kon natuurlijk niet weten waar Sala aan dacht. En hij ging haar niet vertellen wat er op dat moment allemaal door zijn hoofd ging. Er zijn nu eenmaal dingen waar de buitenwereld niets mee te maken heeft. En de gedachten waar Tsukuru Tazaki in de trein naar huis mee speelde, behoorden tot die categorie.
==