18

Op de twee dagen die hij overhad slenterde Tsukuru doelloos door de straten van Helsinki. Af en toe vielen er een paar spetters regen, maar niet genoeg om je er druk over te maken. Al lopende dacht hij na over allerlei dingen, maar er waren natuurlijk heel veel dingen waar hij over na moest denken. Voor hij terugging naar Tokyo wilde hij zijn gevoelens zo veel mogelijk op een rijtje zetten. Als hij moe was van het wandelen – of van het denken – stapte hij een café binnen voor een kopje koffie of een sandwich. Vaak sloeg hij een verkeerde straat in, zodat hij niet langer wist waar hij was, maar dat vond hij niet erg. Helsinki was geen bijzonder grote stad, en er reed overal wel een tram. In zijn huidige gemoedstoestand was verdwalen in zekere zin zelfs een opluchting. Op de middag van zijn laatste dag ging hij op een bank in het Centraal Station van Helsinki zitten en bleef hij een hele poos alleen maar naar de binnenkomende en vertrekkende treinen staren.

Vanaf het station belde hij Olga met zijn mobieltje om haar te bedanken. Hij was erin geslaagd de familie Haatainen te vinden, zei hij, en je had Eri’s gezicht eens moeten zien toen hij opeens voor haar neus stond. En Hämeenlinna was inderdaad een heel mooie stad. Mooi zo! Fijn dat het allemaal zo goed was gelopen, zei Olga, en ze klonk alsof ze het meende. Had ze zin om vanavond met hem uit eten te gaan, vroeg Tsukuru. Dat was hij haar wel verschuldigd. Ze stelde het aanbod erg op prijs, zei Olga, maar vandaag was haar moeder jarig, dus ze had al afgesproken om met haar ouders te gaan eten. Hij moest Sala vooral heel veel groeten doen! Dat zou hij zeker, zei Tsukuru, en nogmaals hartelijk bedankt voor alles.

Die avond bestelde hij een vismenu in een restaurant aan de haven dat Olga had aanbevolen en dronk er een half glaasje koele chablis bij. Hij dacht nog eens aan Eri en haar gezin. Ze zaten nu vast met z’n vieren aan tafel. Zou de wind nog over het meer waaien? Wat voor gedachten zou Eri nu hebben? Hij voelde haar warme adem nog in zijn oor.

==

Op zaterdagochtend was hij terug in Tokyo. Toen hij alle spullen uit zijn tas weer op hun plaats had gezet, ging hij eerst eens lekker in bad, en de rest van de dag bracht hij met niks doen door. Onmiddellijk na aankomst had hij erover gedacht om Sala te bellen. Hij had met de telefoon in de hand gestaan. Hij had haar nummer zelfs al ingetoetst. Maar toen had hij de hoorn weer op de haak gelegd. Hij had nog wat meer tijd nodig om met de gevoelens in zijn hart in het reine te komen. Het was maar een korte reis geweest, en toch was er zoveel gebeurd. Hij kon zich nog niet goed voorstellen dat hij zich nu weer midden in Tokyo bevond. Het was alsof hij nog steeds aan de oevers van het meer bij Hämeenlinna stond te luisteren naar het kristallen geluid van de wind. Hij wist nog niet wat hij tegen Sala zou zeggen, maar wat het ook was, hij moest zijn woorden met zorg kiezen.

Hij deed de was, wierp een vluchtige blik in de kranten die zich tijdens zijn afwezigheid hadden opgestapeld en ging in de loop van de middag de deur uit om eten te kopen, maar trek had hij niet. Het zou wel aan het tijdsverschil liggen, want hoewel het nog licht was, had hij een verschrikkelijke slaap. Om halfnegen viel hij met zijn kleren aan op bed en dutte in, maar voor middernacht was hij al weer wakker. Hij probeerde verder te lezen in het boek waar hij in het vliegtuig aan was begonnen, maar zijn hoofd was nog een beetje suf, dus ging hij zijn flat maar schoonmaken. Tegen de ochtend ging hij nog een keer naar bed om wat te slapen, en de volgende keer dat hij zijn ogen opendeed was het al bijna zondagmiddag. Het leek een hete dag te zullen worden. Hij zette de airco aan, maakte een kopje koffie en dronk dat op bij een geroosterde boterham met kaas.

Nadat hij een douche had genomen, belde hij naar Sala’s flat, maar hij kreeg het antwoordapparaat. ‘Laat een boodschap achter na de toon,’ beval dat. Hij aarzelde even wat hij zou doen, maar hing toen zonder iets te zeggen op. Volgens de klok aan de muur was het net één uur geweest. Hij overwoog om haar mobiel te bellen, maar zag daarvan af.

Het was zondag. Misschien zat ze nu net te lunchen met haar vriend. Het was nog te vroeg om naar bed te gaan en de liefde te bedrijven. Tsukuru zag de man van middelbare leeftijd weer voor zich met wie Sala over de Omotesandō-boulevard had gelopen. Die scène kon hij maar niet van zijn netvlies krijgen, hoe hij het ook probeerde. Terwijl hij daar languit op de bank tegen zijn zin over na lag te denken, was het of er scherpe naaldjes in zijn rug prikten – naaldjes zo fijn dat je ze met het blote oog niet kon zien. Het deed niet erg pijn, en het bloedde niet. Waarschíjnlijk niet. Maar toch, pijn was pijn.

Hij stapte op zijn fiets en reed naar de sporthal, waar hij zijn gebruikelijke aantal baantjes zwom. Zijn hele lichaam voelde nog een beetje loom aan, en tijdens het zwemmen had hij soms het rare gevoel dat hij in slaap dreigde te vallen. Natuurlijk is het onmogelijk om slapend te zwemmen; het was alleen maar een gevoel. Toch stond zijn lichaam onder het zwemmen praktisch op de automatische piloot, zodat hij de hele afstand kon afleggen zonder één keer aan Sala of aan die man te hoeven denken. Dat was iets om dankbaar voor te zijn, vond hij.

Thuisgekomen deed hij een middagdutje van ongeveer een halfuur. Het was een droomloos, duizelingwekkend diep dutje, waaruit hij weer helemaal fris en monter ontwaakte. Daarna streek hij een stuk of wat overhemden en zakdoeken en begon hij aan het avondeten. Hij grilde een moot zalm in de oven met wat tuinkruiden, sprenkelde daar een paar druppels citroensap overheen en at die op met aardappelsalade. Hij maakte ook misosoep klaar met tofu en een stengeluitje. Hij opende een koud blikje bier, maar dronk er maar de helft van, en keek naar het avondjournaal op de tv. Daarna ging hij op de bank een boek liggen lezen.

==

Sala belde om negen uur.

‘Hoe is het met je jetlag?’ vroeg ze.

‘Mijn dag-en-nachtritme is behoorlijk van slag, maar verder voel ik me prima,’ zei hij.

‘Kan ik nu met je praten of heb je te veel slaap?’

‘Slaap heb ik wel, maar ik probeer het nog een uurtje vol te houden voor ik naar bed ga. Morgen moet ik weer aan het werk, en op kantoor kan ik geen tukje doen.’

‘Ja, dat lijkt me het best,’ zei Sala. ‘Hé, degene die me vanmiddag rond één uur thuis opbelde, dat was jij toch? Ik ben de hele dag vergeten mijn antwoordapparaat te controleren, dus ik zag het nu pas.’

‘Ja, dat was ik.’

‘Ik was toen net even de deur uit om boodschappen te doen.’

‘O,’ zei Tsukuru.

‘Maar je liet helemaal geen boodschap achter.’

‘Ik ben niet zo’n held in boodschappen inspreken. Dat maakt me zenuwachtig, en dan kom ik niet goed uit mijn woorden.’

‘Dat kan zijn, maar je kunt je eigen naam toch wel zeggen?’

‘Dat is waar. Ik had mijn naam achter moeten laten.’

Sala was even stil.

‘Ik heb me best zorgen om je gemaakt, hoor. Is zijn reis wel goed verlopen, dacht ik. Daar had je echt wel iets over kunnen zeggen. Vind je zelf ook niet?’

‘Je hebt gelijk. Dat had ik moeten doen. Het spijt me,’ zei Tsukuru. ‘Maar wat heb jij de hele dag gedaan?’

‘De was. Boodschappen. Eten koken. Keuken en wastafel schoonmaken. Mag ik mijn vrije dag af en toe ook eens gebruiken om zulk nederig werk te doen?’ Ze was weer even stil. ‘En? Is je reis naar Finland geslaagd?’

‘Ik heb Zwartje ontmoet,’ zei Tsukuru. ‘En we hebben samen een hele tijd kunnen praten. Olga heeft me geweldig geholpen.’

‘Prachtig! Prima meid, hè, Olga?’

‘Zeg dat wel!’ Hij vertelde hoe hij naar de oever van een prachtig meer was gereden, ongeveer anderhalf uur buiten Helsinki, om Eri (Zwartje) te ontmoeten, omdat ze daar de zomer doorbracht in een huisje met haar man, twee dochtertjes en een hond, en dat Eri en haar man elke dag keramiek bakten in een klein atelier daar vlakbij.

‘Ze maakte een heel gelukkige indruk. Ik denk dat het leven in Finland haar wel ligt,’ zei hij. Afgezien van zo nu en dan de lange, donkere winternachten – maar daar hield hij zijn mond over.

‘Dus je denkt dat het de moeite waard was om helemaal naar Finland te gaan om haar te zien?’ vroeg Sala.

‘O, het was zeker de moeite waard. Er zijn dingen waar je alleen over kunt praten als je de ander tegenover je hebt. Nu is me van alles duidelijk geworden. Ik zeg niet dat ik met alles vrede kan hebben, maar met een heleboel wel, en dat betekent bijzonder veel voor me. Of voor mijn gemoedsrust, beter gezegd.’

‘Gelukkig! Daar ben ik echt blij om.’

Er viel een korte stilte – een veelbetekenende stilte, alsof ze wilde kijken uit welke hoek de wind waaide. Toen zei ze: ‘Verbeeld ik het me, of klinkt je stem echt een beetje anders?’

‘Ik zou het niet weten. Ik ben moe; misschien dat hij daardoor een beetje raar is gaan klinken. Dit is de eerste keer dat ik zo lang in een vliegtuig heb gezeten.’

‘Je weet zeker dat je helemaal geen problemen hebt gehad?’

‘Problemen? Nee hoor! Er is van alles waar ik met je over moet praten, maar als ik eenmaal begin, is het eind waarschijnlijk zoek. We moeten zo gauw mogelijk afspreken. Dan kunnen we alles in de juiste volgorde afwerken.’

‘Ja, laten we dat doen. In elk geval ben ik blij dat je reis naar Finland niet voor niets is geweest.’

‘Dat heb ik allemaal aan jou te danken.’

‘O, niets te danken, hoor.’

Er volgde weer een korte stilte. Tsukuru luisterde aandachtig. Dat veelbetekenende was nog steeds niet verdwenen.

‘Er is één ding dat ik je wilde vragen,’ zei hij. Hij had zijn besluit genomen. ‘Misschien kan ik er beter niet over beginnen, maar ik geloof dat het beter is om mijn gevoelens eerlijk onder ogen te zien.’

‘Dat vind ik ook,’ zei Sala. ‘Natuurlijk is het beter om je gevoelens eerlijk onder ogen te zien. Wat wil je weten?’

‘Ik kan het niet zo goed verwoorden, maar ik heb het gevoel dat je, behalve mij, nog iemand anders ziet. Dat zit me al een tijdlang dwars.’

Sala was even stil.

‘Het gevoel?’ vroeg ze. ‘Je hebt zomaar een gevóél?’

‘Ja. Om de een of andere reden kan ik niet anders denken,’ zei Tsukuru. ‘Maar zoals ik je al eens eerder heb gezegd, werkt mijn intuïtie eigenlijk nooit zo goed. Mijn hoofd zit erg eenvoudig in elkaar. Het is in principe alleen ingericht op dingen maken die vorm hebben – precies zoals mijn naam zegt. Het menselijk hart klopt op een veel te ingewikkelde manier, en dat kan ik allemaal niet goed volgen. Ik begrijp mijn eigen hart niet eens! Dat levert steeds weer problemen voor me op, en dan ga ik vaak in de fout. Daarom doe ik ook mijn best om overal niet te zwaar aan te tillen. Maar hier zit ik al een tijdje mee, en daarom besloot ik om het je maar op de man af te vragen. Dat leek me beter dan er steeds maar over te lopen piekeren en me wie weet wat voor rare ideeën in mijn hoofd te halen.’

‘Op zo’n manier,’ zei Sala.

‘Dus. Hou je behalve van mij ook nog van iemand anders?’

Ze zei niets.

‘Ik wil dat je één ding goed begrijpt,’ zei Tsukuru. ‘Mocht ik toevallig gelijk hebben, dan ga ik je daar geen verwijten over maken. Ik vind niet dat ik me daarmee mag bemoeien. Jij hebt tegenover mij geen enkele plicht, en ik heb niet het recht om iets van jou te verlangen. Ik wil het alleen graag weten. Ik wil alleen graag weten of ik me heb vergist.’

Sala zuchtte.

‘Rechten, plichten... Waarom gebruik je zulke woorden? Het lijkt wel of je het over een grondwetswijziging hebt.’

‘Oké,’ zei Tsukuru. ‘Ik had me beter moeten uitdrukken. Maar ik heb het je daarnet al gezegd: ik zit heel eenvoudig in elkaar. Ik weet niet hoelang ik het volhou terwijl ik me zo voel.’

Sala was weer even stil. Ze perste haar lippen op elkaar aan de telefoon – dat zág hij gewoon.

Even later zei ze zachtjes: ‘Jij zit helemaal niet zo eenvoudig in elkaar. Dat denk je alleen maar.’

‘Als jij dat zegt, zal het wel zo zijn. Ik zou het echt niet weten. Maar een eenvoudige manier van leven past het best bij me. Dát weet ik wel. Vooral in mijn relaties met anderen. Daarin ben ik er veel te vaak bekaaid afgekomen. Ik wil niet dat zoiets me nog eens overkomt.’

‘Goed dan,’ zei Sala. ‘Jij bent eerlijk tegen mij geweest, dus ik wil ook eerlijk tegenover jou zijn. Maar kun je me even de tijd geven?’

‘Hoeveel tijd?’

‘Een dag of drie. Vandaag is het zondag, dus ik denk dat ik woensdag goed met je kan praten. Dan zal ik ook antwoord geven op je vraag. Ben je woensdagavond vrij?’

‘Woensdagavond ben ik vrij,’ zei Tsukuru. Daar hoefde hij zijn agenda niet voor te raadplegen. Na zonsondergang was hij altijd vrij.

‘Laten we die avond dan samen ergens gaan eten. En praten. Eerlijk praten. Oké?’

‘Oké,’ zei Tsukuru.

Ze hingen allebei op.

==

Die nacht had Tsukuru een lange, vreemde droom. Hij zat aan een piano en speelde een sonate. Het was een enorme, splinternieuwe vleugel, en de witte toetsen waren oogverblindend wit en de zwarte oogverblindend zwart. Een groot formaat partituur lag opengeslagen op de lessenaar, en naast hem stond een vrouw in een nauwsluitende japon van een matte zwarte stof, die met spierwitte lange vingers razendsnel de bladzijden van de partituur voor hem omsloeg. Haar timing was bijzonder precies. Haar haren waren zwart als lakwerk en reikten tot aan haar heupen. Alles in de droom leek te zijn opgebouwd in schakeringen wit en zwart. Andere kleuren ontdekte hij niet.

Wie de pianosonate had gecomponeerd wist hij niet, maar hij was ontzettend lang. De partituur was zo dik als een telefoonboek. Elke pagina was bijna pikzwart, zo dicht bezaaid was hij met noten. Het was een moeilijk stuk met een ingewikkelde opbouw, dat een buitengewone techniek vereiste om het te kunnen vertolken. En het was bovendien de eerste keer dat hij het onder ogen kreeg! Toch begreep Tsukuru onmiddellijk wat voor wereld deze partituur probeerde uit te drukken en slaagde hij erin die in klank om te zetten. Het was precies hetzelfde als een gecompliceerde bouwtekening omzetten in een driedimensionaal beeld. En die buitengewone gave bezat hij! Als windvlagen vlogen zijn tien geoefende vingers van de ene kant van het klavier naar de andere. Het was een heerlijke, duizelingwekkende ervaring. Dat hij in staat was om die oneindige zee van symbolen sneller en accurater te ontcijferen dan iemand anders, en er tegelijkertijd ook nog eens een juiste vorm aan kon geven!

Terwijl hij opging in zijn recital, ging er een flits van inspiratie door hem heen, als een bliksemschicht op een zomerse middag. Ondanks de virtuositeit die ze vereiste, had deze groots opgezette muziek een bewonderenswaardig ingetogen karakter. Het drukte de manier waarop mensen leefden op een eerlijke en delicate manier uit, van alle mogelijke kanten. Dit was een belangrijk aspect van de wereld, dat alleen in muziek zijn expressie kon vinden. Hij was er trots op dat hij zulke muziek met zijn eigen handen kon produceren. Zijn rugspieren sidderden van intense blijdschap.

Jammer genoeg leek het publiek dat voor hem zat er niet zo over te denken. De mensen schuifelden ongedurig heen en weer en zagen er verveeld en misnoegd uit. Terwijl hij zat te spelen kon hij hen horen kuchen en horen stommelen met hun stoelen. Mijn god! Ze begrepen helemaal niets van deze muziek!

Zijn recital vond plaats in wat een grote zaal in een paleis leek, met een vloer van glanzend marmer en een hoog plafond. In het midden van het plafond was een groot raam, waardoor het licht naar binnen viel. Het publiek zat op elegante stoelen te luisteren. Er zullen zo’n vijftig toehoorders zijn geweest – allemaal keurig geklede mensen. Waarschijnlijk ook mensen met een goede opleiding. Helaas waren ze niet in staat te beseffen hoe goed deze muziek wel was.

Naarmate de tijd verstreek, werd het geroezemoes van het publiek luider, tot het ontaardde in regelrecht lawaai, dat de muziek overstemde. Het werd zo erg dat hij op den duur de klanken die hij voortbracht zelf nauwelijks meer kon onderscheiden. Het enige wat hij kon horen was een geraas dat versterkt was tot op het groteske af, gehoest, en kreten van protest. Toch bleven zijn ogen aan de partituur gekleefd en zijn vingers als bezeten over de toetsen glijden.

Toen, opeens, zag hij het. De vrouw in het zwart die zijn partituur omsloeg had zes vingers! Haar zesde vinger was bijna net zo groot als haar pink. Even kon hij niet ademhalen, en zijn hart begon hevig te kloppen. De vrouw stond vlak naast hem, en hij wilde opkijken naar haar gezicht. Wie was ze? Iemand die hij kende? Maar tot het eind van het deel dat hij nu speelde, kon hij geen moment zijn ogen van de partituur afwenden – ook al was er niemand meer die naar hem luisterde.

==

Op dat moment werd hij wakker. De groene cijfertjes van het elektrische klokje op zijn nachtkastje gaven 2.35 aan. Zijn hele lichaam was drijfnat van het zweet, maar zijn hart bonsde nog droog door. Hij stapte uit bed, trok zijn pyjama uit, veegde zich met een handdoek het zweet van het lijf, trok een schoon T-shirt en een schone boxershort aan en ging in de woonkamer op de bank liggen. In het donker dacht hij aan Sala. Hij had spijt van alles wat hij eerder die avond aan de telefoon tegen haar had gezegd. Daar had hij nooit over moeten beginnen.

Hij wilde haar onmiddellijk nog eens bellen en alles tot het laatste woord terugnemen. Maar het was nog geen drie uur in de ochtend. Dit was geen tijd om iemand te bellen, en van iemand verlangen dat ze vergeet wat je eenmaal tegen haar hebt gezegd – dat is godsonmogelijk. Misschien raak ik haar wel voorgoed kwijt, dacht hij.

Daarna dacht hij aan Eri. Eri Kurono-Haatainen. Moeder van twee jonge dochtertjes. Hij dacht aan een blauw meer dat zich uitstrekt voorbij witte berken, en aan het bonken van een bootje tegen een steiger. Aan keramiek met mooie patronen, aan zingende vogeltjes, een blaffende hond. Aan Alfred Brendels onberispelijke uitvoering van Pelgrimsjaren. Aan het gevoel van Eri’s volle borsten die tegen zijn lichaam drukken. Haar warme adem, en haar wangen, nat van tranen. Aan allerlei mogelijkheden die verloren zijn gegaan, en aan een tijd die nooit meer terugkomt.

Tijdens een van de vele keren dat ze tegenover elkaar aan de tafel hadden gezeten zonder iets te zeggen, zonder zelfs te zoeken naar iets wat ze tegen elkaar zouden kunnen zeggen, hadden ze alleen maar geluisterd naar het zingen van een vogeltje buiten het raam. Het floot een heel bijzonder wijsje. Datzelfde wijsje werd verscheidene malen herhaald in het bos.

‘Op deze manier brengen de ouders hun jongen het zingen bij,’ legde Eri uit. Ze glimlachte. ‘Tot ik hier kwam, wist ik dat niet – dat ook vogels het zingen moeten leren.’

Het leven is als een ingewikkelde partituur, dacht Tsukuru. Met zestiende noten, en tweeëndertigste noten, en heel veel vreemde symbolen, en vol notities waarvan de betekenis onduidelijk is. Het is bijna onbegonnen werk om zoiets zonder fouten te lezen, en ook als je dat wel zou kunnen en erin zou slagen om dat allemaal feilloos in muziek om te zetten, dan nog is het helemaal niet gezegd dat de mensen de betekenis ervan zullen begrijpen of waarderen. Het is helemaal niet gezegd dat zoiets de mensen gelukkig zal maken. Waarom moet menselijk gedrag zo gecompliceerd zijn?

‘Pas op dat Sala je niet ontglipt! Je hebt haar hard, keihard nodig. Neem dat nou maar van mij aan!’ had Eri gezegd. ‘Je bent helemaal geen leeg vat. Dus hou moed en heb vertrouwen in jezelf! Dat is het enige waar het je aan ontbreekt.’

En pas op dat de slechte dwergen je niet te pakken krijgen.

Hij dacht aan Sala, en aan de mogelijkheid dat ze nu misschien in iemands naakte armen zou liggen. Nee, niet zomaar ‘iemand’. Hij had de man met eigen ogen gezien, en Sala had heel gelukkig gekeken terwijl ze naast hem liep. Haar mooie witte tanden waren bijna uit haar gezicht gesprongen. Hij sloot zijn ogen in het donker en drukte zijn vingers tegen zijn slapen. Dit was geen leven, besloot hij. Dit hield hij niet vol. Zelfs geen drie dagen.

==

Tsukuru pakte de telefoon en toetste Sala’s nummer in. De klok stond op even voor vier uur. De telefoon ging twaalf keer over; toen kwam Sala aan de lijn.

‘Het spijt me verschrikkelijk dat ik je al zo vroeg bel,’ zei Tsukuru, ‘maar ik moet je iets vertellen.’

‘Al zo vroeg? Hoe vroeg is dat?’

‘Nog geen vier uur.’

‘Allemachtig! Nooit geweten dat die tijd echt bestaat,’ zei Sala. Te oordelen naar haar stem was ze nog niet helemaal bij haar positieven. ‘Wie is er dood?’

‘Er is niemand dood,’ zei Tsukuru. ‘En er gaat ook niemand dood. Maar ik wilde je per se vannacht nog iets vertellen.’

‘O. Wat dan?’

‘Ik hou van je, met heel mijn hart. Ik wil niemand anders dan jou.’

Aan de andere kant van de lijn klonk een vaag geritsel, alsof Sala naar iets zocht. Toen schraapte ze kort haar keel en slaakte iets wat op een zucht leek.

‘Kan ik nu met je praten?’ informeerde Tsukuru.

‘Natuurlijk,’ zei Sala. ‘Het is immers nog geen vier uur? Je zegt maar wat je op je hart hebt. Er is niemand die ons afluistert. Iedereen ligt nog gedompeld in een diepe, voordageraadse slaap.’

‘Ik hou van je, met heel mijn hart. Ik wil niemand anders dan jou,’ herhaalde Tsukuru.

‘En bel je me ’s ochtends voor vieren uit mijn bed om me dat te vertellen?’

‘Ja.’

‘Heb je gedronken?’

‘Nee, ik ben broodnuchter.’

‘Kijk, kijk,’ zei Sala. ‘Voor een bètatype ben je bepaald hartstochtelijk.’

‘Het is precies hetzelfde als een station bouwen.’

‘Hoe bedoel je, precies hetzelfde?’

‘Heel eenvoudig. Als er geen station is, kunnen er geen treinen stoppen. Wat ik moet doen, is me een station voorstellen en daar kleuren en concrete vormen aan geven. Dat komt eerst. Als er iets niet klopt, pas ik daar later wel een mouw aan. Aan zulk soort werk ben ik gewend.’

‘Omdat je een uitstekend bouwkundig ingenieur bent.’

‘Dat wíl ik graag zijn.’

‘Dus als ik het goed begrijp, werk jij je voor dag en dauw in het zweet om voor mij een speciaal station te bouwen.’

‘Precies,’ zei Tsukuru. ‘Omdat ik met heel mijn hart van je hou, en omdat ik niemand anders wil dan jou.’

‘Ik hou ook erg van jou, en elke keer dat ik je zie, voel ik me meer tot je aangetrokken,’ zei Sala. Ze hield even stil, alsof ze een witregel aan wilde brengen in de pagina die ze aan het schrijven was. ‘Maar het is nog geen vier uur ’s ochtends. Zelfs de vogels zijn nog niet wakker. Ik kan niet zeggen dat mijn hoofd op dit ogenblik helemaal helder werkt. Kun je daarom nog drie dagen wachten?’

‘Goed. Maar drie dagen. Niet meer,’ zei Tsukuru. ‘Langer hou ik het waarschijnlijk niet vol. Daarom belde ik je nu zo vroeg op.’

‘Drie dagen is voldoende, Tsukuru. Ik zal het werkschema zorgvuldig in acht nemen. Op woensdagavond treffen we elkaar.’

‘Sorry dat ik je wakker heb gebeld.’

‘Hindert helemaal niet. Ik weet nu dat de tijd ook ’s ochtends om vier uur wel degelijk verstrijkt, en die kennis is nooit weg. Is het buiten al licht?’

‘Nog niet. Maar dat zal niet lang meer duren. De eerste vogels zingen al.’

‘Vroege vogels vangen veel wormen.’

‘In theorie.’

‘Ik denk niet dat ik opblijf om te zien of het in de praktijk ook zo is.’

‘Welterusten,’ zei Tsukuru.

‘Hé, Tsukuru,’ zei Sala.

‘Ja?’

‘Welterusten. Ga maar met een gerust hart slapen.’

Toen hing ze op.

==