19
Het Shinjuku-station is reusachtig. Per dag wordt het door gemiddeld 3,5 miljoen reizigers gebruikt. Guinness World Records erkent het dan ook als ‘het drukste treinstation ter wereld’. Diverse spoorlijnen kruisen elkaar hier. Om de belangrijkste te noemen: de Chūō-lijn, de Sōbu-lijn, de Yamanote-ringlijn, de Saikyō-lijn, de Shōnan-Shinjuku-lijn en de Narita Expres. Al die spoorbanen lopen kriskras door en over en onder elkaar en hebben alleen al zestien perrons nodig. Twee particuliere spoorlijnen – de Odakyū-lijn en de Keiō-lijn – en drie lijnen van de ondergrondse zijn nog eens zijdelings in dit station ingeplugd. Het is een waar labyrint. En tijdens de ochtendspits verandert dat labyrint in een zee van mensen – een zee die schuimend, ziedend, kokend op in- en uitgangen af raast. Overstappers stromen in kolkende massa’s door de gangen. Geen profeet, hoe groot ook, is bij machte om deze woeste wateren te klieven.
Het is nauwelijks te geloven dat zulke overweldigende mensenmassa’s vijf dagen in de week elke ochtend en avond door maar een handjevol stationspersoneel in goede banen worden geleid zonder dat er noemenswaardige ongelukken gebeuren. Vooral de ochtendspits is een probleem. Iedereen heeft haast om op zijn bestemming te komen. Ze moeten op tijd inklokken. Hoe kun je dan in een goed humeur zijn? De meeste mensen hebben de slaap nog niet helemaal uit. En in de overvolle treinen zijn ze lichamelijk en geestelijk gemarteld. Je moet wel een enorme bofkont zijn om een zitplaats te kunnen bemachtigen. Tsukuru staat er altijd weer van te kijken dat er geen gewelddaden plaatsvinden en dat er nog geen bloed is gevloeid. Als zo’n bomvol station of zo’n tjokvolle trein het doelwit zou worden van een fanatieke terroristische organisatie, is de ellende niet te overzien. Daar twijfelt hij geen ogenblik aan. Het aantal slachtoffers dat dan zal vallen is onvoorstelbaar. Dat is een nachtmerrie die de verbeelding van het personeel dat er werkt, en van de politie, en natuurlijk dat van de passagiers, ver te boven gaat. Toch zijn er nog steeds nauwelijks maatregelen genomen om zulke tragedies te voorkomen. Hoewel zo’n nachtmerrie in de lente van 1995 in Tokyo echt heeft plaatsgevonden.
Het stationspersoneel doet onophoudelijk aankondigingen en ernstige verzoeken via de luidsprekers; de bellen die het vertrek van de treinen aankondigen rinkelen praktisch non-stop; de zwijgende automaten bij de toegangshekken lezen continu een ontzaglijke hoeveelheid informatie van passen en kaartjes en abonnementen. Als goed getraind, geduldig vee braken de lange treinen die om de zoveel seconden arriveren bij hun aankomst systematisch mensen uit, slurpen nieuwe mensen op, en rijden dan, gefrustreerd omdat hun deuren zo langzaam dichtgaan, door in de richting van het volgende station. Wie bij het op en af gaan van een trap door iemand in de menigte achter zich op de hielen wordt getrapt en zo een schoen kwijtraakt, kan die wel gedag zeggen. Schoenen worden in het helse drijfzand van de spits spoorloos opgezogen. Dan zit er voor zo iemand niets anders op dan een manier te bedenken om de lange dag zonder schoen door te komen.
Aan het begin van de jaren negentig, toen het nog goed ging met de Japanse zeepbeleconomie, verscheen er in een gezaghebbende Amerikaanse krant een grote foto van mensen die op een winterse morgen tijdens de ochtendspits in het Shinjuku-station een trap kwamen af gelopen (het kan ook het Centraal Station van Tokyo zijn geweest, maar dat verandert in wezen niets aan de zaak). Alle mensen op die foto waren op weg naar hun werk, en allemaal keken ze als bij afspraak naar beneden, met sombere gezichten en de levenloze ogen van ingeblikte vissen. Het onderschrift luidde: ‘In het welvarende Japan van nu kijken veel Japanners nog naar de grond. Erg gelukkig zien ze er niet uit.’ Die foto is beroemd geworden.
Of veel Japanners echt ongelukkig zijn, weet Tsukuru niet. Maar de werkelijke reden waarom mensen allemaal tegelijk naar beneden kijken als ze op weg naar kantoor tijdens de verwarring van de ochtendspits in het Shinjuku-station de trap af lopen, is niet zozeer dat ze ongelukkig zijn als wel dat ze zich zorgen maken over waar ze hun voeten neerzetten. Oppassen dat je geen trede overslaat! Oppassen dat je geen schoen kwijtraakt! In zo’n enorm stationsgebouw zijn dat tijdens de spits bepaald geen makkelijke opgaven. Over die feitelijke achtergrond hoor je de foto niet. En mensen in donkere overjassen die naar de grond kijken zien er meestal niet erg gelukkig uit. Maar is een samenleving waarin je ’s ochtends niet eens naar je werk kunt zonder je zorgen te moeten maken of je daar met een compleet paar schoenen aankomt ook een gelukkige samenleving te noemen? Die vraag is natuurlijk alleszins gerechtvaardigd.
Tsukuru vraagt zich af hoelang de meeste mensen elke dag nodig hebben om naar hun werk te gaan. Gemiddeld één tot anderhalf uur – zoiets. Als een gewone kantoorwerker met een baan in het centrum van Tokyo, die een gezin heeft met één of twee kinderen, de ambitie heeft om in een vrijstaand huis te wonen, moet hij die rit naar ‘de voorsteden’ er maar voor overhebben. Dat wil dus zeggen dat hij twee tot drie uur van de vierentwintig die er in een dag gaan in een forensentrein doorbrengt. Met wat kunst- en vliegwerk kan hij in een volle trein nog wel een krant of een pocketboek lezen. Via zijn iPod naar een symfonie van Haydn luisteren of Spaans leren lukt misschien ook nog wel. Sommige mensen slagen er zelfs in om met hun ogen dicht in de diepste metafysische gedachten te verzinken. Maar in de algemene zin van het woord kunnen die twee, drie uur bezwaarlijk de meest productieve of luisterrijke van iemands leven worden genoemd. Hoeveel tijd wordt hem ontroofd en gaat er voor hem verloren door deze (waarschijnlijk) zinloze verplaatsing? Hoe slopend, hoe fnuikend werkt zoiets?
Maar Tsukuru Tazaki werkt voor een spoorwegmaatschappij en gaat hoofdzakelijk over het ontwerpen van stations, en dit zijn problemen waar hij zich het hoofd niet over hoeft te breken. Laat de mensen hun eigen leven maar leiden. Het is hún leven, en niet dat van Tsukuru Tazaki. Laat ieder voor zichzelf uitmaken in hoeverre de samenleving waarin we leven gelukkig dan wel ongelukkig is. De vraag waar Tsukuru zich mee bezig dient te houden is op welke manier hij die ontstellende aantallen mensen in veilige banen kan leiden. Daarvoor worden geen diepzinnige overpeinzingen van hem vereist. Wat wél van hem vereist wordt, is dat hij met iets op de proppen komt wat werkt – en wat werkt omdat hij van tevoren de juiste opmetingen heeft verricht. Hij is geen filosoof en geen socioloog, hij is een gewone bouwkundig ingenieur.
==
Tsukuru Tazaki hield ervan om een kijkje te nemen op het Shinjuku-station.
Dan kocht hij een perronkaartje bij de automaat en ging hij meestal naar perron 9 en 10. Daar vertrokken de intercitytreinen van de Chūō-lijn – die naar Matsumoto en Kōfu. Vergeleken bij de andere perrons, waar de forensentreinen stopten, was het aantal passagiers hier stukken kleiner en vertrokken er ook minder treinen. Hier kon je tenminste lekker op een bank gaan zitten en op je gemak bekijken wat er in een station allemaal gebeurt.
Tsukuru bezocht stations zoals andere mensen naar een concert gaan, of naar de film, of naar een club om te dansen, of naar een sportwedstrijd, of gewoon om etalages te kijken. Als hij zich met zijn tijd geen raad wist, ging hij vaak in z’n eentje naar een station. Als hij zich rusteloos voelde, of als hij over iets na wilde denken, sloegen zijn voeten als vanzelf de richting van een station in. Dan kocht hij een kop koffie bij een kiosk op een perron, ging ergens op een bank zitten, en daar kwam hij niet meer van af. Af en toe controleerde hij de aankomst- en vertrektijden van de treinen in de kleine dienstregeling die hij altijd in zijn aktetas met zich meedroeg, maar verder deed hij niets. Op die manier kon hij uren doorbrengen. In zijn studententijd had hij zorgvuldig aantekeningen gemaakt van de vorm van het station, de aan- en afvloei van de passagiers, het gedrag van het personeel en al het andere wat hem opviel, maar zoiets deed hij nu niet meer.
Een intercitytrein rolt langzaam vaart minderend binnen. De deuren gaan open, en de passagiers stappen een voor een uit op het perron. Alleen al de aanblik van dat schouwspel bezorgde hem een voldaan, vredig gevoel. De wetenschap dat een trein precies op tijd vertrok of aankwam, ook al was het niet op een station van zijn maatschappij, vervulde hem met trots. Het was een kalm soort trots, zonder overtollige pracht en praal. Een trein is nog niet binnen of de schoonmaakploeg gaat al aan boord om afval op te ruimen en stoelen af te vegen. De nieuwe bemanning – in uniform, pet op het hoofd – neemt kordaat het gezag over van de oude en treft alle voorbereidingen die nodig zijn om weer te kunnen vertrekken. De naam op de koersborden geeft een nieuwe bestemming aan, en de trein zelf krijgt een ander nummer. Het is allemaal in een paar seconden gebeurd – in de juiste volgorde, zonder haperen, zonder één overbodige beweging. Dat was de wereld waarin Tsukuru Tazaki thuishoorde.
Op het Centraal Station van Helsinki had hij hetzelfde gedaan. Hij had met een eenvoudige dienstregeling en een kartonnen bekertje hete koffie op een bank plaatsgenomen en daar naar de aankomende en vertrekkende intercitytreinen zitten kijken. Op de kaart speurde hij na waar de treinen heen gingen en waar ze vandaan kwamen. Hij keek naar de passagiers die uit de treinen stroomden, en naar de passagiers die haastig het perron op kwamen gelopen vanwaar hun trein vertrok. Zijn ogen volgden de geüniformeerde gedaanten van het stationspersoneel en de treinbemanning. Op die manier was hij erin geslaagd het vertrouwde, vredige gevoel te vinden. De tijd verstreek gelijkmatig en vloeiend. Afgezien van het feit dat de aankondigingen over de luidsprekers veel te zacht waren om ze goed te kunnen verstaan, had hij zich op het station van Shinjuku kunnen wanen. Waarschijnlijk doet stationspersoneel overal ter wereld zijn werk in dezelfde volgorde – met een trefzeker, efficiënt professionalisme. Deze aanblik riep in zijn hart een natuurlijk medeleven op. Hij voelde in elk geval dat dit de juiste plaats voor hem was.
==
Toen Tsukuru Tazaki op dinsdagavond klaar was met zijn werk, was het volgens de klok aan de muur al acht uur geweest. Hij was op dat tijdstip de enige die nog op kantoor was. Het karwei dat hij op dat ogenblik deed was niet zo dringend dat hij er per se voor moest overwerken, maar omdat hij de volgende avond met Sala had afgesproken, wilde hij van tevoren alles wat zich had opgestapeld aan kant hebben.
Na een punt achter zijn werk te hebben gezet deed hij zijn computer uit, stopte hij zijn harddisk en belangrijkste papieren weg in een lade die op slot kon en deed hij het licht in het kantoor uit. Hij wisselde nog een groet met de bewaker, die hij van gezicht kende, en verliet het gebouw door een achterdeur.
‘U maakt het maar weer laat vanavond, meneer,’ zei de bewaker.
Hij vroeg zich af of hij ergens zou gaan eten, maar hij had geen trek. Zin om meteen naar huis te gaan had hij echter ook niet. Dus ging hij naar het Shinjuku-station. Ook die avond kocht hij een bekertje koffie bij een kiosk op het station. Het was een typische zwoele Tokyose zomeravond en het zweet parelde op zijn rug, en toch had hij veel liever een kop dampend hete zwarte koffie dan iets kouds. Zo zie je maar hoe sterk de macht der gewoonte is.
Op perron 9 werd zoals altijd de laatste intercity met bestemming Matsumoto klaargemaakt voor vertrek. Bemanningsleden liepen nog één keer door de wagons en keken met geroutineerde, maar daarom niet minder speurende blik of ze ergens iets konden ontdekken wat over het hoofd was gezien. De trein behoorde tot de E257-serie; Tsukuru kende hem goed. Hij had niet de opzienbarend slanke lijnen van de shinkansen, maar Tsukuru hield wel van die onopgesmukte, kaarsrechte vorm. Tot Shiojiri reed de trein over het spoor van de Chūō-lijn, en daarna volgde hij de Shinonoï-lijn tot Matsumoto. Hij kwam pas aan in Matsumoto om vijf minuten voor middernacht. De eerste vijfendertig kilometer, tot Hachiōji, ging door de bebouwde kom van de hoofdstad, dus dan mocht hij niet te veel lawaai maken, en daarna ging hij de bergen in en kon hij geen vaart zetten vanwege alle bochten. De rit duurde veel langer dan je op grond van de afstand zou verwachten.
Omdat de vertrekprocedure nog niet helemaal was afgerond, mochten de passagiers nog niet instappen. Sommigen stonden nog bij de kiosken, druk bezig met het kopen van de laatste verpakte maaltijden, blikjes bier en diverse tijdschriften. Anderen hadden zich al verschanst in hun eigen wereldje, veilig met hun iPod en witte oordopjes. Overal tikten mensen met behendige vingers op hun smartphones of voerden ze telefoongesprekken via hun mobieltjes, met stemmen die in volume niet onderdeden voor de aankondigingen in de stationshal. Er was een jong paar dat samen op reis ging. Ze zaten schouder aan schouder op een bank gelukzalig met elkaar te fluisteren. Twee jongetjes van vijf, zes jaar – een tweeling – trippelden aan de hand van hun ouders aan Tsukuru voorbij. Elk had een spelcomputer in zijn knuistje geklemd. Er waren twee jonge buitenlanders met zware rugzakken op hun schouders, en er was ook een jonge vrouw met een mooi profiel die met een cellokoffer zeulde. Al die mensen namen die avond deze intercitytrein om naar ergens ver weg te gaan. Tsukuru benijdde hen wel een beetje. Zij hadden tenminste een plaats waar ze naartoe konden.
Tsukuru Tazaki had zo’n plaats niet.
Nu hij er eens over nadacht: hij was nog nooit in Matsumoto geweest, of in Kōfu of Shiojiri. Hij was zelfs nog nooit in Hachiōji geweest. Vanaf dit perron in Shinjuku had hij talloze treinen naar Matsumoto zien vertrekken, maar het idee dat hij zelf in zo’n trein zou kunnen stappen was nog nooit bij hem opgekomen. Hij had er zelfs nooit over nagedacht. Waarom eigenlijk niet?
Tsukuru stelde zich voor dat hij nu op de trein stapte en naar Matsumoto vertrok. Onmogelijk was het niet. En het idee zelf leek hem in principe helemaal niet slecht. Hij was toch ook in een opwelling naar Finland gegaan? Als hij het opeens in zijn kop kreeg om naar Matsumoto te gaan, was er niets wat hem tegenhield. Wat voor stad zou het zijn? Wat voor leven zouden de mensen daar leiden? Maar hij schudde zijn hoofd en zette de gedachte van zich af. Hij kon dan onmogelijk morgen voor kantoortijd terug zijn in Tokyo. Daar hoefde hij de dienstregeling niet eens voor na te kijken. En morgenavond had hij met Sala afgesproken. Morgen was een belangrijke dag voor hem. Dan kon hij nu niet even naar Matsumoto.
Hij dronk zijn lauw geworden koffie op en gooide het bekertje in de dichtstbijzijnde afvalbak.
Tsukuru Tazaki heeft geen plaats waar hij naartoe kan. In zijn leven was dat een soort stelling geweest. Hij had geen plaats waar hij naartoe kon, en hij had geen plaats waar hij naar terug kon. Die had hij in het verleden nooit gehad, en nu had hij die ook niet. De enige plaats die hij had, was de plaats waar hij nu was.
Nee, dacht hij. Dat is niet waar.
Goed beschouwd had hij in zijn leven één keer duidelijk zo’n plaats gehad. Op de middelbare school had hij de ambitie gekoesterd om naar een technische universiteit in Tokyo te gaan en daar stationsbouw te studeren. Dat was de plaats waar hij naartoe kon. En om daar te kunnen komen had hij zich uit de naad moeten werken. Met zijn cijfers was het voor tachtig procent onmogelijk, had zijn klassenleraar hem ijskoud gezegd. Maar Tsukuru had alles op alles gezet en was er op de een of andere manier in geslaagd om die hindernis te nemen. Het was voor het eerst van zijn leven dat hij zo serieus, met inzet van al zijn krachten, voor iets had geblokt. Hij was er nooit een held in geweest om met andere scholieren te wedijveren wie de beste cijfers zou halen of wie er nummer één of twee in de klas zou worden, maar als hij een concreet doel voor ogen kreeg gezet, wierp hij zich daar met hart en ziel op en was hij in staat zijn talenten volledig te ontplooien. Dat was een ontdekking voor hem geweest.
Als resultaat daarvan ging Tsukuru uit Nagoya weg om in Tokyo in z’n eentje een nieuw leven te beginnen. Als hij in Tokyo was, kon hij niet vlug genoeg teruggaan naar zijn geboortestad om daar zijn vrienden weer te treffen, al was het nog zo kort. Dat was de plaats waar hij naar terug kon. Dat leventje, waarin hij tussen die twee plaatsen heen en weer reisde, had iets langer dan een jaar geduurd. Toen werd het opeens onverbiddelijk afgekapt.
Daarna had hij nooit meer een plaats gehad waar hij naartoe of naar terug kon. Zijn moeder en zijn oudste zus woonden nog in het ouderlijk huis in Nagoya, en hadden niets veranderd aan zijn oude kamer. Zijn jongste zus woonde ook in de stad. Uit fatsoen ging hij elk jaar wel één of twee keer terug om hen te zien, en dan werd hij altijd met open armen ontvangen, maar eigenlijk had hij zijn moeder en zijn zussen weinig meer te zeggen, en hun gezelschap riep ook weinig nostalgische herinneringen bij hem op. Wat zij in hem zochten was iemand die hij allang als overbodig van zich af had geschud, en dat was de Tsukuru van vroeger. Het vereiste veel onnatuurlijk toneelspel om die figuur weer speciaal voor hen tot leven te roepen. En Nagoya zelf maakte een merkwaardig afstandelijke, koude indruk op hem. De dingen die hij daar zocht, of die hij zich met weemoed herinnerde, waren nergens meer te vinden.
Anderzijds was Tokyo voor hem alleen een plaats waar hij toevallig terecht was gekomen. Hij was in deze stad naar de universiteit gegaan, en nu had het bedrijf waar hij werkte er zijn hoofdkantoor. In professioneel opzicht hoorde hij hier thuis, maar verder betekende de stad niets voor hem. In Tokyo leidde Tsukuru een heel regelmatig, heel rustig leven – zoals een politiek vluchteling in een vreemd land zijn uiterste best doet om niet in opspraak te raken, om de politie vooral geen excuus te geven zijn verblijfsvergunning in te trekken. Hij leidde zogezegd het bestaan van iemand die zijn eigen leven is ontvlucht. En de reuzenstad Tokyo is voor mensen die zo’n anoniem leven wensen te leiden de ideale plaats.
Hij had niet één goede vriend. Hij had een paar keer een vriendin gehad, maar die waren geen van allen lang bij hem gebleven. Het waren vriendelijke verhoudingen geweest, waaraan op een vriendelijke manier een eind was gekomen. Geen van zijn vriendinnen was ooit tot het binnenste van zijn hart doorgedrongen. Zo’n verhouding had hij niet gewild, en waarschijnlijk was geen van hen ooit zo serieus in hem geïnteresseerd geweest. Gelijke stand, dus.
Het is verdomme net of mijn leven stil is blijven staan toen ik twintig was, denkt Tsukuru Tazaki op zijn bank in het Shinjuku-station. De tijd daarna bezat nauwelijks iets wat je ‘zwaarte’ kunt noemen. De maanden en jaren zijn vredig als een zoel windje aan hem voorbijgegleden – zonder een spoor van pijn achter te laten, of van droefheid, zonder sterke emoties bij hem op te roepen of herinneringen aan echte blijdschap achter te laten. En nu staat hij zoetjesaan op de drempel van de middelbare leeftijd. Nee, we moeten niet overdrijven. Hij heeft nog een paar jaar voor hij die drempel overschrijdt. Maar hij is op z’n minst niet langer jong.
Eigenlijk is ook Eri in zekere zin haar eigen leven ontvlucht. Ook zij heeft een wond in haar hart, en als gevolg daarvan heeft ook zij een heleboel dingen van zich af geschud en haar geboorteplaats achter zich gelaten. Maar in haar geval heeft ze Finland als haar nieuwe land uitverkoren. En zij heeft nu een man, en dochtertjes. Ze heeft haar keramiek, waarin ze haar emoties tot uitdrukking kan brengen. En haar zomerhuisje bij het meer, en een leuk hondje. Ze heeft Fins geleerd. Stukje bij beetje is ze erin geslaagd om voor zichzelf een klein wereldje te scheppen. Heel anders dan ik.
Hij keek naar het Heuer-horloge om zijn linkerpols. Het was tien voor negen. De passagiers waren al aan het instappen. De een na de ander stapten ze met hun bagage in de trein en gingen ze op de plaats zitten die voor hen gereserveerd was. Ze deponeerden hun spullen in de bagagerekken boven hun hoofd, slaakten een zucht van verlichting in de gekoelde wagons en namen een slokje van iets kouds. Hij zag het allemaal door de ramen gebeuren.
Dat polshorloge was een van de weinige dingen met een vorm die hij van zijn vader had gekregen. Het was een prachtig stuk antiek uit het begin van de jaren zestig. Als hij het drie dagen niet om had, liep de veer af en stond het horloge stil. Maar dat onpraktische sprak Tsukuru juist aan. Het was een schitterend machinaal vervaardigd product. Je mocht het zelfs een artefact noemen. Het bevatte niet één brokje kwarts, niet de kleinste microchip. Alles bewoog getrouw in een nauw luisterend samenspel van veertjes en radertjes. En nu, na bijna een halve eeuw ononderbroken gelopen te hebben, gaf het nog steeds met een ongelofelijke precisie de tijd aan.
Tsukuru had nog nooit zelf een horloge gekocht. Hij had altijd genoegen genomen met de goedkope dingetjes die mensen hem wel eens gaven. Zolang een horloge de juiste tijd maar aangaf, was hij tevreden. Dat was zo’n beetje alles wat hij ervan verlangde. De eenvoudigste digitale Casio was voldoende voor zijn dagelijkse behoeften. Toen na het overlijden van zijn vader bleek dat hij diens dure polshorloge had geërfd, was hij dan ook veel minder blij dan je zou verwachten. Hij ging het alleen dragen omdat het nodig was de veer opgewonden te houden – als een soort verantwoordelijkheid dus. Maar toen hij het eenmaal ging gebruiken, kon hij er algauw niet meer van scheiden. Het hing precies juist om zijn pols, met precies het goede gewicht, en het tikte niet te hard en niet te zacht, maar precies goed. Hij keek ook veel vaker hoe laat het was dan vroeger. En elke keer zag hij dan even het gezicht van zijn vader.
Eerlijk gezegd herinnerde Tsukuru zich zijn vader niet zo goed en verlangde hij ook niet erg naar hem terug. Hij kon zich niet herinneren dat zijn vader hem toen hij klein was, of groter, ooit ergens mee naartoe had genomen of dat ze samen ooit een vertrouwelijk gesprek hadden gevoerd. Zijn vader was altijd een man van weinig woorden geweest (als hij thuis was, zei hij tenminste nooit veel), en afgezien daarvan had hij het altijd zo druk met zijn werk dat hij weinig thuiskwam. Achteraf bekeken had hij waarschijnlijk ergens een vriendinnetje gehad.
Wat Tsukuru betreft was hij niet zozeer de vader die hem had verwekt, als wel een belangrijk soort oom die af en toe eens op visite komt. In de praktijk was hij opgevoed door zijn moeder en zussen. Wat voor leven zijn vader had geleid, wat voor gedachten en morele waarden de man erop na hield en wat hij elke dag allemaal uitvoerde – dat waren dingen waarover Tsukuru nauwelijks iets wist. Het enige wat hij over zijn vader te weten was gekomen, was dat hij in de prefectuur Gifu was geboren en als klein kind zijn ouders had verloren. Daarna was hij geadopteerd door een broer van zijn vader, een boeddhistische priester, en was hij erin geslaagd om de middelbare school af te maken. Hoewel hij met niets was begonnen, had hij zich omhooggewerkt en spectaculaire successen geboekt, zodat hij nu de eigenaar was van een aanzienlijk vermogen. Maar dat was zo’n beetje alles. Want in tegenstelling tot veel andere mensen die het moeilijk hebben gehad in hun leven, sprak Tsukuru’s vader er nooit over. Misschien wilde hij er liever niet aan terugdenken. Hoe dan ook, het lijdt geen twijfel dat hij beschikte over een zeldzaam zakeninstinct – het instinct om bliksemsnel aan te kopen als het nodig was en net zo snel te verkopen als dat nodig was. Dat instinct had Tsukuru’s oudste zus van hem geërfd – gedeeltelijk, weliswaar, maar dat is beter dan helemaal niet. Zijn jongste zus had – ook gedeeltelijk – de extraverte aard van haar moeder. Tsukuru leek qua karakter op geen van beide ouders. Maar dan ook helemaal niet.
Zijn vader had meer dan vijftig sigaretten per dag gerookt tot hij longkanker kreeg en daaraan stierf. Toen Tsukuru hem opzocht in het Academisch Ziekenhuis in Nagoya, was hij niet langer tot spreken in staat. Op dat moment leek hij Tsukuru iets te willen zeggen, maar toen kon het niet meer. Een maand later blies hij op een ziekenhuisbed zijn laatste adem uit. Hij liet zijn zoon een flat in Jiyūgaoka na, een flink bedrag op een bankrekening op diens naam, en een automatisch Heuer-polshorloge.
Nee, hij had hem nóg iets nagelaten: de naam Tsukuru Tazaki.
Toen Tsukuru hem vertelde dat hij naar de technische universiteit in Tokyo wilde om stationsbouw te studeren, leek zijn vader zwaar teleurgesteld dat zijn enige zoon totaal geen belangstelling toonde voor de makelaardij die hij met zoveel moeite had opgebouwd. Anderzijds stond hij er helemaal achter dat Tsukuru bouwkundig ingenieur wilde worden. Als hij dát van plan was, kon hij het niet beter doen dan naar die universiteit in Tokyo te gaan, had zijn vader gezegd. Daar had hij het geld graag voor over. Je een techniek eigen maken en dingen leren maken die vorm hebben – dat was goed. Daar hielp je de wereld mee. Tsukuru moest goed zijn best doen, zodat hij veel stations kon bouwen. Zijn vader leek blij dat hij hem de naam ‘Tsukuru’ – ‘Maker’ – niet voor niets had gegeven. Dit was waarschijnlijk de eerste en laatste keer dat Tsukuru zijn vader blij had gemaakt – of dat zijn vader zijn blijdschap duidelijk had getoond.
==
Om precies negen uur, precies volgens de dienstregeling, rolde de intercity naar Matsumoto weg van het perron. Hij bleef op de bank zitten kijken terwijl de lichtjes van de trein zich over het spoor van hem verwijderden, steeds kleiner werden naarmate de trein vaart maakte, tot ze in de diepten van de zomernacht waren verdwenen. Nu de laatste trein was vertrokken, was het opeens stil en leeg om hem heen. Het leek wel of het licht van de stad zelf minder helder was geworden, zoals in een schouwburg nadat het spel is afgelopen en de lichten op het toneel zijn gedimd. Hij stond op van zijn bank en liep langzaam de trap af.
Uit het station gekomen ging hij een eethuisje in de buurt binnen en pakte een stoel aan de bar, waar hij gehaktbrood en een aardappelsalade bestelde. Van beide liet hij de helft staan. Niet dat het vies was; dit eethuisje stond juist bekend om zijn lekkere gehaktbrood. Hij had gewoon geen trek. Ook zijn glas bier dronk hij zoals altijd maar voor de helft leeg.
Daarna stapte hij op de trein, ging terug naar zijn flat en nam een douche. Hij waste het zweet zorgvuldig met zeep van zijn lichaam. Toen trok hij zijn olijfgroene badjas aan (een cadeautje van een voormalig vriendinnetje voor zijn dertigste verjaardag), nam plaats op een stoel op de veranda en luisterde met gespitste oren naar het doffe stadslawaai dat door de avondwind naar hem toe werd gedragen. Het was al elf uur, maar hij had nog geen slaap.
Hij dacht terug aan zijn studententijd, toen hij aan niets anders kon denken dan aan de dood. Dat was nu alweer zestien jaar geleden. Toen had hij het idee gehad dat als hij maar lang en diep genoeg in zichzelf staarde, zijn hart op den duur vanzelf zou ophouden te kloppen. Als hij zijn wil maar sterk genoeg concentreerde en zijn gedachten op één punt richtte, was het beslist mogelijk om zijn hart een dodelijke wond toe te brengen, zoals zonnestralen gebundeld door een lens een vel papier in vlam zetten. Zoiets. Hij had daar met hart en ziel naar uitgekeken. Maar tegen zijn verwachting in gingen de maanden voorbij zonder dat zijn hart stilstond. Harten staan niet zo snel stil.
==
In de verte hoorde hij een helikopter. Hij leek dichterbij te komen, want het geluid werd geleidelijk aan luider. Hij keek omhoog om te zien of hij een zwarte schaduw kon ontdekken. Hij had het gevoel dat dit wel eens de brenger van een belangrijke boodschap zou kunnen zijn. Maar hij zag het ding nergens, en het geluid van de rotorbladen werd zachter en stierf weg in westelijke richting. Alleen het doffe, doelloze geroezemoes van de stad bleef over.
Opeens kreeg Tsukuru een ingeving. Was het destijds niet Witjes opzet geweest om de groep van vijf uit elkaar te laten vallen? Gezeten op zijn stoel op het balkon probeerde hij dat idee concretere vorm te geven.
Op de middelbare school waren ze met z’n vijven in bijna perfecte harmonie met elkaar opgetrokken. Ze hadden elkaar volledig geaccepteerd en begrepen. Daar had ieder van hen een diep gevoel van geluk bij ervaren. Maar dat geluk zou nooit eeuwig hebben voortgeduurd. Een paradijs moet ooit verloren gaan. Mensen groeien in verschillend tempo op, en ze ontwikkelen zich in verschillende richtingen. In de loop van de tijd zou er onvermijdelijk spanning ontstaan. Er zouden heel kleine scheurtjes verschijnen. En na een poos zouden die scheurtjes zo klein niet meer zijn.
Waarschijnlijk was Witje geestelijk niet bestand geweest tegen de druk van wat komen ging. Als ze nu de psychische band tussen haarzelf en de groep niet losmaakte, moest ze hebben geredeneerd, zou ze er beslist aan onderdoor gaan als ze later betrokken raakte bij de onvermijdelijke ontbinding van de groep – zoals een drenkeling naar de bodem van de zee wordt gezogen door de draaikolk van een zinkend schip.
Voor die angst kon Tsukuru tot op zekere hoogte wel begrip opbrengen. Nú kon hij daar wel begrip voor opbrengen. De spanning veroorzaakt door haar seksuele remmingen had zich hier waarschijnlijk voor het eerst duidelijk gemanifesteerd. Dat stelde hij zich tenminste voor. Misschien waren de levendige seksuele dromen die hij later zou hebben door die spanning opgeroepen. Wie weet waren de andere vier er ook wel door beïnvloed – al wist hij niet hoe.
Waarschijnlijk had Witje aan zulke omstandigheden willen ontsnappen. Waarschijnlijk had ze niet langer op gekund tegen een hecht groepsverband dat voortdurend van haar vereiste dat ze haar emoties onder controle hield. Witje was zonder enige twijfel de gevoeligste van de vijf. Waarschijnlijk was zij de eerste geweest die het had horen kraken. Maar ze was niet in staat geweest om op eigen kracht de cirkel te doorbreken. Die kracht had ze niet gehad. Daarom had ze Tsukuru van verraad beschuldigd. Tsukuru was toen al als eerste van de groep buiten de cirkel gestapt en daardoor het zwakste lid van de broederschap geworden, de zwakste schakel van de ketting. Anders gezegd: nu kon hij gestraft worden. En toen ze door iemand was verkracht (het zou altijd wel een raadsel blijven wie haar onder welke omstandigheden had verkracht en zwanger gemaakt), had ze in de hysterie veroorzaakt door de schok, zoals wanneer je in de trein aan de noodrem trekt, met alle kracht in haar lichaam die zwakke schakel kapotgetrokken.
Als je er op zo’n manier over denkt, wordt het allemaal een beetje logischer. Waarschijnlijk had ze toen gehoor gegeven aan de stem van haar instinct en Tsukuru als opstapje gebruikt om over de muur heen te komen die haar de weg versperde. Tsukuru Tazaki overleeft het wel, zal ze tegen zichzelf hebben gezegd. Zo sterk is hij wel. Dat was dezelfde conclusie die Eri na kalm nadenken had bereikt.
Tsukuru Tazaki, altijd zo kalm, en zo cool in staat je eigen gang te gaan.
Hij stond op van zijn stoel op het balkon en ging terug naar de kamer. Hij pakte de fles Cutty Sark van de plank, schonk zichzelf een glaasje in en liep daarmee weer naar buiten. Hij ging zitten en zette de vingers van zijn rechterhand tegen zijn slaap.
Nee, zo kalm ben ik niet, en ook niet zo cool dat ik altijd mijn eigen gang maar ga. Het is alleen een kwestie van evenwicht: de last die je draagt slim over links en rechts verdelen en daar een gewoonte van maken. Misschien vinden anderen dat er cool uitzien, maar het is heus niet makkelijk. En het feit dat je de last gelijkelijk hebt verdeeld wil echt niet zeggen dat het gewicht op het draaipunt er ook maar een grammetje lichter van wordt.
Toch slaagde hij erin om Witje – Yuzu – vergiffenis te schenken. Ze had een diepe wond met zich meegedragen en alleen maar haar uiterste best gedaan om zichzelf te verdedigen. Ze was een zwakke mens geweest, niet in staat om een pantser te vinden dat hard genoeg was om zichzelf te beschermen. Ze had het gevaar aan zien komen, maar in haar haast om zichzelf in veiligheid te brengen had ze geen tijd gehad om erover na te denken of ze daar wel de juiste manier voor had gekozen. En wie kan haar dat verwijten? Maar hoe ver ze ook probeerde te vluchten, ze ontkwam niet aan haar lot. De dreigende, gewelddadige schaduw bleef haar op de hielen zitten. Eri had hem een ‘boze geest’ genoemd. En op een stille, kille, regenachtige meiavond had ‘het’ op de deur van Witjes appartement geklopt en haar slanke, mooie keel dichtgesnoerd met een koord. Waarschijnlijk op een voorbestemde plaats, en een voorbestemde tijd.
==
Tsukuru ging terug naar de kamer, pakte de telefoon en toetste een verkort nummer in zonder al te diep na te denken over de betekenis van wat hij deed. Het was Sala’s nummer. Nadat haar telefoon drie keer was overgegaan kwam hij echter tot zichzelf en legde hij de hoorn gauw weer terug op de haak. Het was veel te laat om te bellen. Morgen zou hij haar zien. Dan kon hij in levenden lijve met haar praten. Daarvóór diende hij geen halfslachtige gesprekken met haar te voeren. Dat besefte hij heel goed. Maar hij wilde haar stem zo graag horen! Nu, meteen! Dat was een emotie die op natuurlijke wijze kwam opwellen. Hij had die drang niet kunnen weerstaan.
Hij legde Lazar Bermans Pelgrimsjaren op de draaitafel en liet de naald zakken. Hij maakte zijn hart stil en spitste zijn oren. Hij zag de oevers van het meer bij Hämeenlinna. De witte vitrage wiegde in de wind, en door het raam klonk het bonken van het bootje dat op de golven deinde. In het bos leerden vogels hun jongen geduldig hoe ze moesten zingen. Eri’s haar rook nog vaag naar de citrusshampoo waarmee ze het had gewassen. Haar borsten waren zacht en vol, en zwaar van de kracht om in Finland verder door het leven te kunnen gaan. De stugge oude man die hem de weg had gewezen spuwde een harde fluim in het zomerse gras. De hond sprong vrolijk kwispelstaartend in de bagageruimte van de Renault. Terwijl hij het landschap van deze herinneringen bezocht, kwam de oude pijn in zijn borst weer terug.
Tsukuru hield zijn glas scheef en snoof de geur van de Cutty Sark op. Een vage warmte verspreidde zich diep in zijn maag. In de dagen dat hij alleen aan sterven had gedacht, tussen de zomer en de winter van zijn tweede jaar aan de universiteit, had hij elke avond op deze manier één glaasje whisky gedronken. Als hij dat niet had gedaan, zou hij niet goed hebben kunnen slapen.
Opeens rinkelde de telefoon. Hij stond op van de bank, duwde met het hendeltje de toonarm omhoog en bleef voor de telefoon staan. Dat was Sala – dat wist hij bijna zeker. Wie anders kon hem op dit uur van de avond bellen? Ze wist dat hij haar had gebeld, en nu belde ze terug. Zou hij opnemen of niet? Terwijl Tsukuru stond te aarzelen, rinkelde het toestel twaalf keer. Met stijf op elkaar geperste lippen en ingehouden adem staarde hij strak naar de telefoon – zoals iemand die een stapje terug heeft gedaan van een schoolbord waarop een lange, ingewikkelde wiskundeformule staat geschreven, om de diverse onderdelen daarvan beter te kunnen onderscheiden. Maar er wilde hem geen antwoord op zijn dilemma te binnen schieten. Eindelijk hield het rinkelen op. Het werd gevolgd door stilte. Een diepe, veelzeggende stilte.
Om die stilte te vullen, liet Tsukuru de naald weer op de plaat zakken en ging hij terug naar de bank om naar de muziek te luisteren. Dit keer deed hij zijn best om aan niets in het bijzonder te denken. Hij deed zijn ogen dicht, maakte zijn hoofd leeg en richtte al zijn aandacht op de muziek zelf. Alsof ze werden opgeroepen door de melodie, kwamen er achter zijn oogleden algauw allerlei beelden naar boven drijven om onmiddellijk weer weg te zinken. Het was een serie beelden zonder vaste vorm of betekenis. Ze doken op uit de duistere regionen van zijn onderbewustzijn, doorkruisten geluidloos zijn gezichtsveld en werden weer opgeslokt in andere gebieden van zijn geest, als mysterieus gevormde micro-organismen die onder de ronde lens van een microscoop passeren.
Een kwartiertje later rinkelde de telefoon weer, maar ook deze keer nam Tsukuru niet op. Nu liet hij de muziek gewoon doorspelen en bleef hij vanaf de bank naar de zwarte hoorn zitten staren. Hij telde ook niet het aantal keren dat de telefoon overging. Na verloop van tijd hield het rinkelen op en was de muziek het enige geluid dat nog in de kamer te horen was.
Sala, dacht hij. Ik wil je stem horen. Meer dan wat ook wil ik je stem horen! Maar nu kan ik niet met je praten.
==
Misschien kiest Sala morgen niet mij, maar die ander, denkt hij, languit op de sofa met zijn ogen dicht. Dat is alleszins mogelijk, en voor haar is dat misschien wel de juiste keuze.
Wat is de ander voor iemand? Wat voor verhouding hebben ze met elkaar? Hoelang gaan ze al met elkaar om? Allemaal vragen waarop Tsukuru het antwoord niet weten kan en ook niet weten wil. Het enige wat hij kan zeggen is dat hij Sala op dit ogenblik bijzonder weinig te bieden heeft. Een uiterst beperkt aantal dingen, en ook die maar in uiterst beperkte mate. En inhoudelijk van een kwaliteit van niks. Een zinnig mens kiest daar toch niet voor?
Sala zegt dat ze me lief vindt. Dat is waarschijnlijk nog waar ook. Maar er zijn op deze wereld talloze dingen waar lief vinden alleen niet voldoende voor is. Het leven is lang, en op z’n tijd is het hard. Op z’n tijd vereist het een slachtoffer. Dan moet iemand die rol op zich nemen. En een mensenlichaam is broos en kwetsbaar, en zo gemaakt dat er bloed uit vloeit als je erin snijdt.
Hoe dan ook, denkt hij, als Sala morgen mij niet kiest, ga ik misschien wel echt dood. Het zal weinig uitmaken of ik werkelijk sterf of alleen in overdrachtelijke zin. Maar ik heb zo’n idee dat ik deze keer echt de geest zal geven. Dan zal de kleurloze Tsukuru Tazaki volledig vervalen en met stille trom uit deze wereld verdwijnen. Alles zal tot Niets worden, en het enige wat overblijft is een klomp hard bevroren stof. Daar draait het misschien wel op uit.
En wat dan nog, vraagt hij zichzelf. Het heeft er tot nu toe al verscheidene malen in gezeten, dus ik hoef er helemaal niet van staan te kijken als het er ditmaal een keer echt van komt. Het is niet meer dan een fysiologisch verschijnsel. De veer van het opgewonden horloge loopt geleidelijk af en nadert langzaam maar onverbiddelijk het nulpunt, waarop alle radertjes stilhouden en de wijzers pal op één plaats blijven staan. Er valt stilte. Meer stelt het toch niet voor?
==
Voor de datum versprong, kroop hij in bed en deed hij het lampje bij zijn kussen uit. Het zou fijn zijn als hij van Sala kon dromen, dacht hij. Een erotische droom, of niet, dat maakte hem niet uit, zolang het maar geen droevige droom was. Als het een droom was waarin hij haar kon aanraken, des te beter. Het was immers toch maar een droom?
Hij verlangde met heel zijn hart naar Sala. Wat heerlijk was het om zo hartstochtelijk naar iemand te kunnen verlangen! Het was lang geleden dat Tsukuru dat zo sterk had gevoeld. Misschien wel voor het eerst van zijn leven. Natuurlijk, niet alles was heerlijk. Hij had nog steeds last van die pijn in zijn borst en van zijn benauwdheid. Hij was nog steeds bang, en hij wilde nog steeds het liefst een stapje terug doen. Maar zelfs zulke kwellingen vormden nu een belangrijk onderdeel van zijn liefde. Hij wilde de gevoelens zoals hij die nu ervoer niet verliezen. Als hij die nu kwijtraakte, vond hij de warmte misschien wel geen tweede keer terug. Dan was het beter jezelf te verliezen.
‘Je moet die meid zien te krijgen, Tsukuru! Wat er ook gebeurt! Als je die laat schieten, vind je misschien nooit meer een ander.’
Dat had Eri tegen hem gezegd, en waarschijnlijk had ze gelijk. Wat er ook gebeurt, hij moet Sala zien te krijgen. Dat snapte hij ook wel. Maar dat kon hij natuurlijk niet in z’n eentje beslissen. Dit was een probleem tussen het ene mensenhart en het andere. Een probleem van geven en van nemen – van wat je te geven hebt, en van wat je bereid bent te nemen. In elk geval, morgen zal ik het weten. Als Sala mij kiest, als ze mij neemt, vraag ik haar meteen ten huwelijk. En dan bied ik haar alles aan wat ik haar nu te geven heb, ook al is het niet veel bijzonders. Voor ik in het diepe woud verdwaal en de slechte dwergen me te pakken krijgen.
‘Niet alles is met het verstrijken van de tijd verdwenen.’ Dat had Tsukuru aan de oever van het meer in Finland ten afscheid tegen Eri moeten zeggen – maar toen kon hij niet op de woorden komen. ‘Tóén geloofden we vast in iets, en zo dachten we ook over onszelf: wij waren mensen die rotsvast in iets konden geloven. Zoiets kan niet zomaar zinloos verloren zijn gegaan.’
De rust daalde neer in zijn hart, en hij sloot zijn ogen en sliep in. Het laatste glimpje licht van zijn bewustzijn werd allengs kleiner, zoals de lichten van de laatste intercitytrein, die geleidelijk aan vaart maakt en zich verder van het station verwijdert tot hij verdwijnt in de duisternis van de nacht. Toen was er alleen nog het ruisen van wind tussen witte berkenstammen.