1

Vanaf juli van zijn tweede jaar aan de universiteit tot januari van het jaar daarop was er geen moment van zijn leven dat Tsukuru Tazaki niet aan de dood dacht. Gedurende die tijd werd hij twintig en dus officieel volwassen, maar die gewichtige dag had geen speciale betekenis voor hem. Al die dagen kwam het idee om zelf een eind aan zijn leven te maken hem voor als het meest natuurlijke en logische wat hij kon doen. Ook nu begrijpt hij nog niet goed waarom hij die beslissende stap nooit heeft gezet. Destijds had hij het makkelijker gevonden de drempel tussen leven en dood te overschrijden dan om een rauw ei door zijn keel te gieten.

Misschien heeft Tsukuru nooit echt geprobeerd zelfmoord te plegen omdat zijn ideeën over de dood zo zuiver en intens waren dat hij niet in staat was de manieren om die dood te bewerkstelligen te verzoenen met het concrete beeld in zijn hart. Eigenlijk was die concreetheid maar bijzaak. Als er in die dagen een deur binnen zijn handbereik was geweest die hem toegang had verleend tot de dood, had hij die zonder een ogenblik te aarzelen opengeduwd. Zonder er verder diep over na te denken – als een voortzetting van het dagelijkse leven, zogezegd. Maar gelukkig (of niet) was hij er niet in geslaagd zo’n deur in zijn omgeving te ontdekken.

Misschien was het beter geweest als ik toen was gestorven, denkt Tsukuru Tazaki vaak. Dan had deze wereld nu niet bestaan. Dat lijkt hem een bijzonder aantrekkelijk idee: dat deze wereld niet bestaat en de dingen die hij nu als werkelijkheid beschouwt niet langer werkelijk zijn. Dat om dezelfde reden waarom hij niet langer voor deze wereld bestaat, deze wereld niet langer voor hem bestaat.

Maar tegelijkertijd kan hij er echt niet bij waarom hij in die tijd de dood zo dicht moest naderen dat het maar een haar had gescheeld of hij was over de rand gestapt. Goed, hij had een concrete aanleiding gehad, maar waarom had hij zich zo tot de dood aangetrokken gevoeld dat hij zich er bijna een halfjaar lang nauwelijks van los had kunnen rukken? Het was of de dood hem al had opgeslokt. Precies! Dat was de uitdrukking waar hij naar zocht: ‘opgeslokt’. Net zoals die figuur uit de Bijbel die door een walvis was opgeslokt en een tijd in diens buik had geleefd, was Tsukuru in de maag van de dood gevallen en had hij een tijdlang moeten doorbrengen in die donkere, verstikkende holte waar dag en nacht niet bestaan.

Al die tijd had hij geleefd als een slaapwandelaar, of als een dode die zelf nog niet beseft dat hij dood is. Als de zon opkwam werd hij wakker, poetste hij zijn tanden, trok hij de eerste de beste kleren aan die hij zag, pakte hij de trein naar de campus en maakte hij notities tijdens zijn colleges. Maar hij volgde dit tijdschema alleen maar omdat het er was, net zoals iemand zich tijdens een harde storm aan de dichtstbijzijnde lantarenpaal vastklampt om niet omver te worden geblazen. Hij sprak alleen met anderen als hij er niet onderuit kon, en zodra hij terug was in zijn flat, waar hij in z’n eentje woonde, zakte hij neer op de vloer met zijn rug tegen de muur en liet hij zijn gedachten gaan over de dood of over wat hij miste in zijn leven. Vlak voor zijn ogen gaapte een enorme afgrond, die directe toegang gaf tot het midden van de aarde. Daar zag hij de harde wolk van het kolkende Niets en hoorde hij een Stilte zo zwaar dat zijn trommelvliezen eronder bezweken.

Als hij niet aan de dood dacht, dacht hij aan niets. Aan niets denken was helemaal niet moeilijk. Hij las geen kranten, luisterde niet naar muziek, verlangde zelfs niet naar seks. Wat er in de wereld gebeurde interesseerde hem niet. Als hij het zat werd om op zijn kamer opgesloten te zitten, ging hij naar buiten om wat in de buurt rond te slenteren. Of hij ging op een bank op het station zitten om urenlang te staren naar de treinen die af en aan reden.

Elke ochtend nam hij een douche en waste hij zorgvuldig zijn haar, en twee keer per week deed hij de was. Hygiëne was een andere paal waarbij hij steun zocht: de was doen, douchen, tandenpoetsen. Hij besteedde nauwelijks aandacht aan wat hij at. Lunchen deed hij in de mensa van de universiteit, maar verder kreeg hij nauwelijks een behoorlijke maaltijd binnen. Als hij een leeg gevoel in zijn maag had, knabbelde hij aan een appel of wat groente die hij in de supermarkt om de hoek had gekocht. Of hij kocht een pak witbrood en at dat zo op, zonder boter of beleg, met melk direct uit het pak. Tegen bedtijd dronk hij een glaasje whisky, bij wijze van medicijn. Gelukkig kon hij slecht tegen alcohol, dus een kleine hoeveelheid was al voldoende om hem de slaap te doen vatten. Destijds droomde hij nooit. Als hij al dromen had, glibberden die zodra ze de kop opstaken over de gladde, geen enkel houvast biedende helling van zijn bewustzijn het domein van het Niets tegemoet.

==

De reden waarom Tsukuru Tazaki zich zo sterk tot de dood voelde aangetrokken was overduidelijk. Op een dag werd hem opeens verteld dat de vier personen met wie hij tot dat moment lange tijd de beste vrienden was geweest niets meer met hem te maken wilden hebben. Keihard. Recht in zijn gezicht. We willen je niet meer horen, en we willen je niet meer zien. Zomaar ineens. Zonder dat er een reden voor dat harde vonnis werd gegeven. En hijzelf had niet het lef te vragen waarom.

Tsukuru was met dit viertal bevriend geweest sinds de middelbare school, maar hij was al uit zijn geboorteplaats vertrokken om in Tokyo te gaan studeren. Toen hij uit de groep werd getrapt, bracht het zijn dagelijkse leven dus niet in de war. Hij hoefde bijvoorbeeld niet bang te zijn dat hij hen op straat tegen het lijf zou lopen. Maar dat is alleen maar logisch geredeneerd. Het feit dat zijn vier vrienden zo ver bij hem vandaan woonden maakte de pijn die hij voelde juist erger en indringender. Zijn uitstoting en isolement werden een kabel van honderden kilometers lang die door een reusachtige lier langzaam maar onophoudelijk strakker werd gespannen. En door die tot brekens toe strakgespannen lijn bereikten hem dag en nacht berichten die niet te ontcijferen waren. Hun geluid sneed in zijn oren, nu eens harder, dan weer zachter, zoals de wind die tussen de bomen huilt.

==

De vijf – drie jongens en twee meisjes – zaten in dezelfde klas van een openbare middelbare school in een voorstad van Nagoya. Ze waren bevriend geraakt toen ze in de vierde klas gezamenlijk hadden deelgenomen aan hetzelfde vrijwilligersproject, en hoewel ze het volgende schooljaar allemaal in een andere klas werden gezet, was de groep van vijf gewoon bij elkaar gebleven. Het vrijwilligersproject was begonnen als schoolwerk voor maatschappijleer dat ze tijdens de zomer­vakantie moesten doen, maar toen de vakantie voorbij was, was de groep op eigen houtje met het project doorgegaan.

Behalve dat vrijwilligersproject deden ze ook andere dingen samen. Op vrije dagen maakten ze trektochten of speelden ze tennis, of ze gingen naar het strand van het Chita-schier­eiland, of ze gingen met z’n allen bij een van hen thuis blokken voor een proefwerk. Of (en dat gebeurde eigenlijk het meest) ze kwamen gewoon bij elkaar zonder een bepaalde plaats uit te kiezen en bleven urenlang kletsen, zonder van tevoren een onderwerp te bepalen, en zonder dat ze ooit uitgepraat raakten.

Ze waren eigenlijk door het toeval bij elkaar gebracht. Er waren verscheidene vrijwilligersprojecten waaruit ze konden kiezen, en een daarvan was helpen bij de begeleiding van lagere scholieren (onder wie veel schoolweigeraars) die niet goed mee konden komen in de klas en daarom buitenschoolse opvang nodig hadden. Die vond plaats in een katholiek schooltje. Van de vijfendertig leerlingen in hun klas waren zij vijven de enigen die zich voor dit project hadden aangemeld. Ze namen deel aan een driedaags zomerkamp in de buurt van Nagoya en werden op die manier de beste maatjes met de kinderen.

Als ze daar tussen de kampactiviteiten door even de tijd voor hadden, voerden ze openhartige gesprekken, en zo leerden ze elkaars karakter en manier van denken kennen. Ze vertelden elkaar over hun dromen voor de toekomst en praatten eerlijk over de problemen waar ze mee worstelden, en toen het zomerkamp achter de rug was, hadden ze elk het idee dat ze ‘nu, op de juiste plaats, de juiste vrienden hadden gevonden’. Elk had de andere vier nodig, en de andere vier waren incompleet zonder nummer vijf. Het was een soort harmonie. Je zou het kunnen vergelijken met een scheikundige fusie die door louter toeval tot stand is gekomen: je kunt dezelfde materialen klaarleggen en dezelfde voorbereidingen nog zo zorgvuldig herhalen, maar de kans dat je ooit hetzelfde resultaat krijgt staat waarschijnlijk gelijk aan nul.

Daarna gingen ze ongeveer twee keer per maand tijdens het weekend naar het BSO-instituut om de kinderen te helpen met hun huiswerk, hun voor te lezen of samen met hen wat te sporten. Ze maaiden het grasveld, schilderden de muren van de school en repareerden de wippen en de schommels. Dat hielden ze zo tweeënhalf jaar vol, tot het eind van de middelbare school.

Het enige wat van het begin af aan misschien een zeker element van spanning met zich meedroeg was het feit dat de groep bestond uit drie jongens en twee meisjes. Als twee van de jongens en de twee meisjes bijvoorbeeld paartjes zouden vormen, liep de derde jongen er een beetje bij. Die mogelijkheid moet hun altijd boven het hoofd hebben gehangen, als een kleine, vastomlijnde regenwolk. Maar in feite had het nooit problemen opgeleverd. In de verste verte zelfs niet.

==

Ook dit is waarschijnlijk niet meer dan toeval, maar alle vijf kwamen ze uit gezinnen die tot de voorstedelijke hogere middenklasse behoorden. Hun ouders waren allemaal van de babyboomgeneratie, en hun vaders oefenden een vrij beroep uit of hadden een leidinggevende functie in een vooraanstaand industrieel bedrijf. Voor de opleiding van hun kinderen werd niet op een paar centen gekeken. Hun gezinsleven was kalm en vredig – althans van buitenaf gezien: geen van hun ouders was gescheiden, en hun moeders waren grotendeels thuis. Omdat hun school erom bekendstond dat de leerlingen er werden klaargestoomd voor de toelatingsexamens van gerenommeerde universiteiten, waren hun cijfers over het algemeen hoog. Wat hun dagelijkse levensomstandigheden betreft hadden ze veel meer gemeen dan dat ze van elkaar verschilden.

Afgezien van Tsukuru Tazaki hadden ze door een stom toeval nog iets met elkaar gemeen: hun achternamen bevatten allemaal een kleur. De twee jongens heetten Akamatsu en Ōmi – Rodeden en Blauwezee –, en de twee meisjes Shirane en Kurono – Wittewortel en Zwarteveld. Alleen de naam Tazaki – Veelpunt – had niets met kleuren te maken. Aanvankelijk voelde Tsukuru zich daardoor enigszins buitengesloten. Natuurlijk zegt het al dan niet hebben van een kleur in je naam helemaal niets over je persoonlijkheid – dat hoefde je hem niet te vertellen. Maar hij vond het gewoon jammer, en tot zijn eigen verbazing voelde hij zich zelfs gekwetst, en niet zo’n klein beetje ook. De anderen spraken elkaar meteen aan met de kleur van hun naam, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was: als ‘Blauwe’ en ‘Rooie’, ‘Witje’ en ‘Zwartje’. Alleen hij bleef gewoon ‘Tsukuru’. Wat zou het fijn zijn als ik ook een achternaam had gehad met een kleur erin, had hij vaak genoeg gedacht. Dan was alles perfect geweest.

De Rooie haalde verreweg de beste cijfers van hen allemaal. Hoewel hij er geen speciale moeite voor leek te doen, stak hij in alle vakken met kop en schouders boven de rest uit. Toch liet hij zich daar niet op voorstaan. Hij deed eerder een stapje terug, om de anderen niet voor het hoofd te stoten. Het leek wel of hij zich ervoor schaamde dat hij met zo’n uitstekend stel hersens was uitgerust. Maar wat je vaker ziet bij kleine mensen (hij is nooit langer geworden dan een meter zestig): als hij zich eenmaal iets had voorgenomen, al was het nog zoiets onbenulligs, gaf hij het niet gauw op. Hij kon zich geweldig opwinden over stompzinnige regels en stomme leraren. Hij had er een hekel aan om te verliezen, en als hij bij een tenniswedstrijd niet kon winnen, kreeg hij een humeur om op te schieten. Niet dat hij de winnaar afkraakte, maar dan zei hij nauwelijks een woord. De andere vier hadden de grootste lol om zijn opvliegendheid en staken er de draak mee, tot de Rooie uiteindelijk zelf met hen meelachte. Zijn vader was hoogleraar economie aan de Universiteit van Nagoya.

De Blauwe was forward in het rugbyteam, en in de derde klas werd hij zelfs aanvoerder. Zijn lichaamsbouw liet niets te wensen over. Hij was voornamelijk in de breedte gebouwd: schouders, borstkas, voorhoofd, mond, zelfs zijn neus – alles aan hem was even fors en gespierd. Op het veld was hij een doordouwer, en hij zat dan ook voortdurend onder de schaafwonden. Braaf en vlijtig studeren lag hem niet erg, maar hij was opgeruimd van aard en de meesten mochten hem graag. Hij keek de mensen recht in de ogen en sprak hen met duidelijk verstaanbare stem aan. Zijn eetlust was ongelofelijk, en alles smaakte hem even lekker. Hij sprak zelden kwaad van iemand en had een ijzersterk geheugen voor namen en gezichten. Hij luisterde goed naar wat de mensen tegen hem zeiden, en hij was er een kei in om iedereen in de juiste stemming te brengen. Tsukuru herinnert zich ook nu nog goed hoe de Blauwe voor een wedstrijd zijn teamgenoten in een kring bij elkaar riep om ze moed in te spreken.

‘Wij gaan dit winnen!’ riep hij. ‘De vraag is alleen maar hoe, en met hoeveel! Aan verliezen denken we niet eens! Begrepen, iedereen? Verliezen – daar doen we niet aan!

Daar doen we niet aan!’ schreeuwden alle spelers in koor voor ze het veld op stormden.

Het rugbyteam van hun middelbare school was echter niet bijzonder sterk. De Blauwe mocht dan een slimme, fysiek begenadigde speler zijn, maar de rest van zijn team was van een grauwe middelmaat. Als ze tegen de sterke teams van de particuliere middelbare scholen moesten spelen, die atletiekbeurzen beschikbaar stelden om topatleten uit het hele land aan te trekken, werden ze vaak genoeg ongenadig ingemaakt. Maar als de wedstrijd eenmaal achter de rug was, zat de Blauwe er niet zo mee of ze hadden gewonnen of verloren. ‘Het gaat erom of de wil om te winnen er was,’ zei hij altijd. ‘In het werkelijke leven win je ook niet altijd. Soms win je, en soms verlies je.’

‘En soms wordt de wedstrijd uitgesteld omdat het regent,’ zei Zwartje, de cynicus van de groep.

De Blauwe schudde triest zijn hoofd.

‘Jij bent in de war met honkbal en tennis. Rugby wordt nooit van z’n leven uitgesteld om een beetje water.’

‘Spelen jullie dan ook als het regent?’ vroeg Witje verbaasd. Zij had geen enkele belangstelling voor sport en wist er zo mogelijk nog minder van.

‘Jazeker,’ deed de Rooie er op overtuigende toon een schepje bovenop. ‘Al valt de regen met bakken uit de hemel, een rugbywedstrijd gaat altijd door. Vandaar dat er elk jaar tijdens wedstrijden zoveel rugbyspelers verdrinken.’

‘Maar dat is verschrikkelijk!’ huiverde Witje.

‘Stomkop! Je snapt toch meteen dat dat een grapje was?’ verzuchtte Zwartje, verbijsterd door zoveel naïviteit.

‘We zijn even van het onderwerp afgedwaald,’ zei de Blauwe, ‘maar wat ik bedoel is dat de manier waarop je verliest ook bij sport hoort.’

‘Ja, daarom oefen jij zeker zo hard elke dag?’ zei Zwartje.

Witje had het fijne gezichtje van een ouderwetse Japanse pop en het slanke lichaam van een fotomodel. Haar haren waren lang en sluik en glansden als zwart lakwerk. Als ze over straat liep, keken veel voorbijgangers onwillekeurig even om. Zelf wekte ze echter de indruk dat ze met haar schoonheid niet goed raad wist. Met haar bloedserieuze karakter hield ze er niet van om de aandacht te trekken. Ze speelde buitengewoon mooi piano, maar als er vreemden bij waren, kon je haar er niet toe krijgen om een stukje te laten horen. Alleen als ze de kinderen na school pianoles gaf, was ze anders. Dan had ze oneindig veel geduld en was ze zichtbaar gelukkig. Tsukuru had haar nergens anders zo stralend zien kijken. Ze beweerde steeds dat sommige kinderen misschien geen aanleg hadden om ‘gewoon’ te leren, maar toch een natuurlijke muzikale begaafdheid bezaten, en dat het zonde was om die verloren te laten gaan. Maar het BSO-instituut had alleen een huiskamerpiano, die zo oud was dat hij bijna antiek mocht worden genoemd. Daarom begonnen de vijf enthousiast aan een inzamelactie om een nieuwe vleugel te kopen. Tijdens de zomervakantie namen ze allemaal een bijbaantje, en ze bezochten een fabriek van muziekinstrumenten om daar om medewerking te vragen. Het resultaat van al hun inspanningen was dat die vleugel er uiteindelijk ook kwam. Dat was in de lente van hun laatste schooljaar. Hun activiteiten trokken op den duur zoveel aandacht dat ze zelfs de krant haalden.

Witje zei normaal niet veel, maar ze hield erg van dieren, en als het gesprek over honden of poezen ging, klaarde haar gezicht helemaal op en praatte ze honderduit. Zelf zei ze dat ze ervan droomde om dierenarts te worden, maar Tsukuru kon zich Witje niet voorstellen met een mes in haar hand, de buik van een labrador opensnijdend, of met haar arm in het achterwerk van een paard. En tijdens een opleiding diergeneeskunde zul je zoiets tijdens practica vaak genoeg moeten doen. Witjes vader was gynaecoloog en had zijn eigen kliniek in de binnenstad van Nagoya.

Zwartjes uiterlijk was hooguit iets aantrekkelijker dan gemiddeld, maar haar gezicht was altijd vol leven, en dat verleende haar een bijzondere charme. Ze was flink uit de kluiten gewassen, en al vanaf haar zestiende waren haar borsten goed ontwikkeld. Haar onafhankelijkheidszin was niet minder groot. Ze liet niet met zich sollen en was niet op haar mondje gevallen, en haar hersens maakten evenveel toeren als haar tong. Hoewel haar cijfers voor de alfavakken uitstekend waren, hadden ze voor wis- en natuurkunde nauwelijks slechter gekund. Haar vader was belastingconsulent in het centrum van Nagoya, maar het zag er niet naar uit dat hij op kantoor ooit iets aan haar zou hebben. Tsukuru hielp haar vaak met haar wiskundehuiswerk. Al kon Zwartje soms ontstellend sarcastisch uit de hoek komen, toch had ze een heel eigen, verfrissend gevoel voor humor, en hij vond het altijd leuk en stimulerend om met haar te praten. Ze las alles wat los- en vastzat en liep altijd rond met een boek in haar handen.

Omdat Zwartje en Witje ook in de onderbouw van de middelbare school bij elkaar in de klas hadden gezeten, kenden ze elkaar al goed voor de groep van vijf was gevormd. Het was een plaatje om die twee naast elkaar te zien staan: de artistiek begaafde maar in zichzelf gekeerde schoonheid, en de intelligente, cynische comédienne – een even unieke als aantrekkelijke combinatie.

Goed beschouwd was Tsukuru Tazaki de enige in de groep zonder iets wat meteen opviel. Zijn cijfers waren net iets beter dan gemiddeld. Hij had geen speciale belangstelling voor leren als zodanig; hij lette alleen goed op tijdens de les, deed altijd het minimum aan voorbereidingen en repeteerde zijn lessen braaf. Dat was een gewoonte die hij zich van jongs af aan had aangewend, al moest je hem niet vragen waarom. Het was net zoiets als je handen wassen voor het eten en je tanden poetsen erna. Al waren zijn cijfers daarom nooit opzienbarend, voor alle vakken haalde hij altijd wel een dikke voldoende. Zolang hij er niet met de pet naar gooide, deden zijn ouders dan ook niet moeilijk over zijn resultaten op school: ze stuurden hem niet naar een bijlesinstituut, en ze gaven hem ook geen privéleraar om hem thuis wat bij te spijkeren.

Hoewel hij geen hekel had aan sport, werd hij op school geen lid van een sportclub. Af en toe speelde hij een partijtje tennis met familie of vrienden, of hij ging skiën, of zwemmen in het zwembad. Maar dat was het wel zo’n beetje. Hij had een vrij knap gezicht, en nu en dan zeiden de mensen dat ook tegen hem, maar dat betekende niet meer dan: ‘Het is geen absolute ramp.’ Vaak als hij zijn eigen gezicht in de spiegel bekeek, vond hij zichzelf een toonbeeld van bijna hopeloze saaiheid. Hij was niet bijzonder geïnteresseerd in kunst, hij had geen specifieke hobby’s, er was niets waar hij echt in uitblonk. En laten we er maar eerlijk over zijn: hij kwam niet goed uit zijn woorden, bloosde gauw, had weinig sociale vaardigheden, en voelde zich slecht op zijn gemak in aanwezigheid van mensen die hij voor het eerst ontmoette.

Als er al iets was waarin hij zich van zijn vrienden onderscheidde, dan was het dat zijn ouders waarschijnlijk iets welgestelder waren dan die van de anderen, en dat een zus van zijn moeder een bekende actrice was – niet wat je noemt ‘beroemd’, maar ze had in de loop der jaren een bescheiden reputatie opgebouwd. Maar wat Tsukuru zelf betreft, die had niet echt iets waarop hij kon roemen, niets waarvan je zeggen kon: ‘Kijk nou eens!’ Althans, dat gevoel had hij van zichzelf. Alles aan hem was gemiddeld. Alle kleuren waren flets.

De enige hobby – als je het zo kunt noemen – die Tsukuru Tazaki had, was stations observeren. Hij wist zelf niet waarom, maar vanaf het ogenblik dat hij zich bewust werd van de wereld om hem heen, was hij gefascineerd geweest door stations. Of het nu een reusachtig shinkansen-station was, een plattelandsstationnetje langs een enkelspoor of een eindeloos lang eindstation voor goederentreinen; als het maar een station was, was hij tevreden. Alles wat met stations te maken had, oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit.

Als kleine jongen werd hij net zoals zoveel kinderen geboeid door modeltreinen, maar in zijn geval ging zijn aandacht niet uit naar knap nagebouwde locomotieven of passagierswagons, of naar spoorbanen met allerlei complexe wisselsystemen die zich tientallen meters uitstrekten door stijlvol vervaardigde landschappen, maar naar de modellen van gewone stations. Hij hield ervan om te zien hoe de treintjes zulke stationnetjes passeerden, of hoe ze langzaam vaart minderden, om dan precies bij dát stationnetje te stoppen. Dan zag hij de passagiers in drommen in- en uitstappen en hoorde hij de aankondigingen door de luidsprekers en de bel die rinkelde als er weer een trein vertrok, en hij zag het stationspersoneel bedrijvig heen en weer lopen. Soms smolten verbeelding en realiteit zo samen dat hij begon te trillen van opwinding. Maar waarom hij zo van stations hield was iets wat hij niet op een overtuigende manier aan de volwassenen om hem heen kon uitleggen. En zelfs als hij dat had gekund, hadden ze hem vast een mal joch gevonden. Ook Tsukuru zelf vermoedde soms dat hij ergens misschien wel ‘een beetje raar’ was.

Dus hoewel hij geen opvallende persoonlijkheid was en geen speciale kenmerken bezat, en ondanks zijn neiging om in alles de gulden middenweg aan te houden, had hij (blijkbaar) toch iets wat je niet helemaal normaal kon noemen. Dat tegenstrijdige beeld van zichzelf zou hem tussen zijn tienerjaren en zijn zesendertigste – nu dus – nogal wat verwarring en onzekerheid bezorgen. Soms subtiel, soms behoorlijk ingrijpend.

==

Af en toe begreep Tsukuru zelf niet waarom zijn vrienden hem in de groep hadden opgenomen. Hadden ze hem echt nodig, in de werkelijke betekenis van het woord? Konden ze niet veel meer plezier hebben als hij er níét bij was? Misschien wisten ze dat gewoon nog niet. Maar was het dan geen kwestie van tijd voor ze daarachter kwamen? Hoe meer hij erover nadacht, hoe minder Tsukuru Tazaki ervan begreep. Proberen je eigen waarde te bepalen is net zoiets als iets wegen wat geen meetbare eenheden heeft. De naald houdt niet met een klikje op één plaats stil.

De andere vier leken daar echter helemaal niet mee te zitten. Voor zover Tsukuru kon zien, genoten ze werkelijk als ze met z’n allen iets ondernamen. Vijf was voor hen het ideale aantal. Meer had niet gemogen, minder ook niet. Het was net als bij een perfecte vijfhoek, die alleen te verkrijgen is als alle zijden volledig gelijk zijn. Dat las je duidelijk van hun gezichten af.

En natuurlijk was Tsukuru Tazaki blij en ook trots dat hij een onmisbaar deel van die vijfhoek mocht uitmaken. Hij was dol op zijn vier vrienden, en hij hield zielsveel van het gevoel van eenheid dat de groep hem gaf. Zoals een jonge boom mineralen opzuigt uit de grond, zo ontving Tsukuru van de groep de geestelijke voeding die hij in zijn puberteit nodig had, en die gebruikte hij om op te groeien, of hij sloeg haar in zijn lichaam op als een bron van energie voor tijden van nood. Toch leefde er altijd in de grond van zijn hart de vrees dat hij ooit deze hechte broederschap zou moeten verlaten – dat hij eruit zou vallen of zou worden gestoten, aan zijn lot zou worden overgelaten. Van de anderen te worden gescheiden, alleen te blijven – als een donkere, onheilspellende rots die alleen zichtbaar is bij eb, stak dat verontrustende beeld telkens weer de kop op.

==

*

==

‘Dus je hield al van stations toen je zó klein was, hè?’ vroeg Sala Kimoto belangstellend.

Tsukuru knikte – enigszins behoedzaam. Hij wilde niet dat ze hem voor een otaku aanzag, zo’n vakidioot die alleen maar belangstelling heeft voor zijn eigen beperkte wereldje en verder nergens voor, zoals je dat zo vaak ziet bij mensen met een technische opleiding. Maar dat deed ze misschien toch wel.

‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Ik weet niet waarom, maar ik vond ze toen al prachtig.’

‘Je lijkt een redelijk consequent leven te hebben geleid,’ zei ze. Ze klonk geamuseerd, maar niet op een afwijzende manier.

‘Waarom ik nou net stations zo leuk moest vinden – tja, dat weet ik ook niet.’

Ze glimlachte.

‘Ik denk dat het je roeping is.’

‘Misschien,’ zei Tsukuru.

Hoe zijn we op dit onderwerp gekomen, dacht hij. Het is al jaren geleden sinds het gebeurd is, en ik wil het het liefst helemaal vergeten. Maar Sala had om de een of andere reden over zijn middelbareschooltijd willen horen. Wat voor leerling was hij geweest, en wat voor dingen had hij gedaan? En voor hij er erg in had, was hij over die groep van vijf hechte vrienden begonnen – de vier kleurrijke, en de kleurloze Tsukuru Tazaki.

Ze zaten in een kleine bar aan de rand van Ebisu. Eigenlijk waren ze van plan geweest om samen te gaan eten in een Japans restaurantje dat Sala kende, maar ze had die middag laat geluncht en omdat ze zei dat ze weinig trek had, hadden ze hun reservering afgezegd en waren ze ergens binnengevallen om een cocktail te drinken met wat kaas en nootjes erbij. Tsukuru had nog geen trek, dus hij had geen bezwaar gemaakt. Hij was bovendien nooit een grote eter geweest.

Sala was twee jaar ouder dan hij en werkte voor een groot reisbureau; ze verzorgde de planning van packagetours naar het buitenland, wat vanzelfsprekend inhield dat zij ook veel in het buitenland zat. Tsukuru had een baan bij een spoorwegmaatschappij die de westelijke Kantō (het gebied rond Tokyo) bediende, en werkte op een afdeling die zich bezig­hield met het ontwerpen en beheren van stations (zijn roeping). Behalve dat het allebei iets met vervoer te maken had, deden ze dus heel verschillend werk. Ze hadden elkaar voor het eerst ontmoet tijdens de housewarmingparty van Tsukuru’s chef, en daar hadden ze mailadressen uitgewisseld. Dit was hun vierde afspraakje al. Na het derde waren ze naar Tsukuru’s flat gegaan en met elkaar naar bed geweest. Tot op dat punt was alles heel natuurlijk verlopen. Nu was het een week later – een subtiel moment in hun verhouding. Als ze op deze voet verdergingen, zou die zich alleen maar verdiepen. Hij was zesendertig, zij achtendertig. Dit was wel even iets anders dan een kalverliefde tussen twee scholieren; dat sprak vanzelf.

Al vanaf het eerste moment dat hij Sala zag, was Tsukuru gefascineerd door haar gelaatstrekken. Ze was niet mooi in de conventionele zin van het woord. Haar jukbeenderen staken een tikkeltje naar voren, wat haar een koppig uiterlijk gaf, en haar neus was smal en een beetje spits. Maar haar gezicht als geheel had iets ondefinieerbaar levendigs, en daarop was hij gevallen. Haar ogen waren normaal gesproken samengeknepen tot vrij nauwe spleetjes, maar als ze iets wilde zien, sprongen ze opeens wijd open, en dan vertoonden ze een paar zwarte kijkers die glansden van nieuwsgierigheid en die voor niets en niemand bang waren.

Gewoonlijk was hij zich er niet van bewust, maar Tsukuru’s lichaam bezat een bijzonder gevoelig plekje, ergens op zijn rug. Het was heel zacht en hij kon er zelf niet bij, en normaal was het afgedekt en onzichtbaar van buitenaf. Maar op de meest onverwachte ogenblikken kon het bloot komen te liggen, en als iemand er dan met zijn vinger op drukte, begon er in zijn lichaam een proces waarbij een speciale substantie vrijkwam. Die substantie vermengde zich met zijn bloed, waardoor ze tot in alle hoeken en gaten van zijn lichaam werd vervoerd en een stimulerend effect veroorzaakte dat zowel fysiek als emotioneel was.

De eerste keer dat hij Sala ontmoette, voelde hij duidelijk een anonieme vinger uit het niets komen en hard het knopje op zijn rug indrukken. Hoewel hij die dag behoorlijk lang met haar had staan praten, kon hij zich naderhand nauwelijks herinneren waar ze het over hadden gehad. Wat hij zich wél herinnerde was dat plotselinge gevoel in zijn rug en die vreemde stimulans die dat aan zijn lichaam en geest bezorgde en die hij zo slecht onder woorden kon brengen. Gedeeltelijk ontspannend, gedeeltelijk toesnoerend – zo’n soort gevoel. Maar wat betekende het in godsnaam? Tsukuru Tazaki dacht daar dagenlang over na. Hij was er echter niet zo goed in om na te denken over dingen die geen uiterlijke vorm hebben. Dus stuurde hij Sala een mail waarin hij vroeg of ze zin had om mee uit eten te gaan. Om erachter te komen wat dat gevoel en die stimulans precies te betekenen hadden.

==

Behalve een fascinerend uiterlijk had Sala ook een uitstekend gevoel voor mode. Ze kleedde zich elegant, zonder poespas of tierelantijnen, en alles wat ze droeg zat haar als gegoten. Haar kleren waren op het oog eenvoudig, maar ook Tsukuru kon meteen zien dat ze met grote zorg waren gekozen en niet goedkoop waren geweest. Haar sieraden en make-up waren al net zo: elegant, maar ingetogen. Al besteedde Tsukuru weinig aandacht aan zijn eigen kleren, hij had er altijd van gehouden een goed geklede vrouw te zien. Dat was voor hem even aangenaam als luisteren naar goede muziek.

Ook zijn twee zussen hielden veel van kleren, en als die zich stonden op te tutten voor een afspraakje, vroegen ze hun jongere broer vaak wat hij van hen vond, en nog serieus ook. ‘Hoe staat dit? Kan ik er in deze combinatie mee door?’ Dan gaf hij hun telkens zijn eerlijke mening, als man, en daar luisterden ze meestal ook naar, tot zijn grote vreugde. Ongemerkt was het bestuderen van vrouwenkleding een gewoonte geworden.

Terwijl Tsukuru stilletjes aan een slappe highball nipte, stelde hij zich stiekem voor hoe hij Sala zou ontdoen van de jurk die ze aanhad. De haakjes losmaken, de rits zachtjes naar beneden trekken... Hij had nog maar één keer seks met haar gehad, maar dat was een alleszins genoeglijke en vervullende ervaring geweest. Met of zonder kleren zag ze er vijf jaar jonger uit dan ze werkelijk was. Haar huid was blank en haar borsten waren niet groot, maar wel mooi rond van vorm. Hij had het heerlijk gevonden om die huid langdurig te strelen, en nadat hij was klaargekomen, was er een teder gevoel over hem gekomen terwijl ze in zijn armen lag. Maar natuurlijk kon het daar niet bij blijven, dat begreep hij ook wel. Dit was een veelbelovende band tussen twee mensen. Wie iets ontvangt, moet iets teruggeven.

==

‘Maar vertel eens wat over jouw middelbare school,’ zei Tsu­kuru. ‘Wat voor tijd heb jij daar gehad?’

Sala schudde haar hoofd.

‘Laten we daar maar niet over beginnen. Dat zou een oersaai verhaal worden. Daar kunnen we het later nog wel eens over hebben, als je wilt, maar nu wil ik jouw verhaal horen. Die groep van vijf goede vrienden, hoe is het daarmee verdergegaan?’

Tsukuru pakte een handvol nootjes en stopte er een paar in zijn mond.

‘We hebben het nooit met zoveel woorden tegen elkaar gezegd, maar we hadden een stuk of wat ongeschreven regels. Een daarvan was: “We doen alles zo veel mogelijk met z’n vijven.” Dus nooit met z’n tweeën, want dan kon de groep wel eens uit elkaar vallen. We moesten een eenheid vormen met een middelpuntzoekende kracht. Hoe kan ik het het best uitdrukken? We probeerden een soort broederschap te handhaven met een perfecte harmonie.’

‘Een broederschap met een perfecte harmonie?’ herhaalde Sala, met pure verbazing in haar stem.

Tsukuru bloosde licht.

‘Ja, we waren middelbare scholieren. Dan denk je allerlei malle dingen.’

Ze keek hem recht aan en schudde heel even haar hoofd.

‘Mal vind ik het niet. Maar wat voor doel had jullie broederschap?’

‘De oorspronkelijke opzet van de groep was zoals ik daarnet al zei: helpen bij de buitenschoolse opvang van kinderen die niet mee konden komen op school of die niet naar school wilden. Zo zijn we begonnen, en dat heeft voor ons natuurlijk altijd een heel speciale betekenis gehouden. Maar gaandeweg is het feit dat we met z’n vijven een broederschap vormden misschien een doel op zich geworden.’

‘Bestaan, en voortbestaan – dat was een doel.’

‘Zoiets.’

Sala kneep haar ogen samen tot spleetjes.

‘Net zoals het heelal.’

‘Over het heelal weet ik niet veel,’ zei Tsukuru. ‘Maar wij vonden dat toen vreselijk belangrijk. De speciale chemistry beschermen die tussen ons was ontstaan. Net zoals je probeert het vlammetje van een lucifer te beschermen, zodat het niet uitgaat in de wind.’

‘Chemistry?’

‘De energie van een plaats die ergens toevallig is ontstaan. Zoiets krijg je nooit meer terug.’

‘Zoiets als de Big Bang?’

‘Over de Big Bang weet ik nog minder,’ zei Tsukuru.

Sala nam een slokje van haar mojito en bestudeerde de muntblaadjes van verscheidene kanten.

‘Weet je,’ zei ze, ‘ik ben altijd naar particuliere meisjesscholen gegaan, dus eerlijk gezegd weet ik helemaal niets van hoe het er op gemengde openbare scholen aan toegaat. Ik kan het me niet goed voorstellen. Om jullie broederschap echt harmonieus voort te laten bestaan, moesten jullie je seksuele verlangens zo veel mogelijk intomen. Komt het daar niet op neer?’

‘Ik weet niet of “intomen” het juiste woord is. Ik geloof niet dat we er zo’n ongelofelijk groot punt van maakten. Maar je hebt gelijk: we deden wel ons best om seks buiten de vriendschap te houden. Daar pasten we erg voor op.’

‘Maar jullie hebben dat nooit met zoveel woorden tegen elkaar gezegd,’ zei Sala.

Tsukuru schudde zijn hoofd.

‘Nee, we praatten er nooit over. We hadden ook geen clubreglement of zo.’

‘Maar neem jezelf nou. Voelde je je niet tot Witje of Zwartje aangetrokken als je die de hele tijd om je heen had? Uit alles wat je me hebt verteld, maak ik op dat het heel aardige meisjes moeten zijn geweest.’

‘Dat waren ze ook. Buitengewoon aardig, allebei. En ik zou liegen als ik zei dat ik me niet tot ze aangetrokken voelde. Maar ik deed mijn uiterste best om niet aan ze te denken.’

‘Je uiterste best?’

‘Mijn uiterste best,’ zei Tsukuru. Hij bloosde weer licht. ‘Als het echt niet anders kon, dan dacht ik aan ze als een eenheid.’

‘Twee meisjes als een eenheid?’

Tsukuru was even stil terwijl hij naar de juiste woorden zocht.

‘Ik leg het misschien niet goed uit, maar ik stelde ze me voor als één denkbeeldige bestaansvorm – een idee zonder vast lichaam.’

‘Hmm,’ bromde Sala, duidelijk geïnteresseerd. Ze liet hier even haar gedachten over gaan en leek iets te willen zeggen, maar ze bedacht zich en perste haar lippen op elkaar. Een paar tellen later begon ze weer: ‘En na de middelbare school ben je naar een technische universiteit hier in Tokyo gegaan, dus moest je uit Nagoya weg. Heb ik dat goed?’

‘Ja,’ zei Tsukuru. ‘En sindsdien heb ik steeds in Tokyo gewoond.’

‘En wat is er met de andere vier gebeurd?’

‘Die zijn allemaal in Nagoya gaan studeren. De Rooie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit van Nagoya, waar zijn vader hoogleraar was. Zwartje is Engels gaan studeren aan een bekende particuliere universiteit voor meisjes. De Blauwe is op aanbevelingen toegelaten tot de Faculteit Handelswetenschappen van een particuliere universiteit die beroemd was om haar rugbyteam. En Witje heeft zich uiteindelijk door haar omgeving laten overtuigen en is niet voor dierenarts gaan studeren, maar piano aan een conservatorium. Al die scholen lagen zo dichtbij dat ze thuis konden blijven wonen. Ik ben de enige die naar een universiteit in Tokyo is gegaan.’

‘Hoe kwam je op het idee om in Tokyo te gaan studeren?’

‘Heel eenvoudig: omdat de grootste Japanse autoriteit op het gebied van de stationsbouw hoogleraar was aan die universiteit. Stations zitten structureel heel anders in elkaar dan gewone gebouwen, dus als ik ergens anders een opleiding bouwkunde of civiele techniek had gevolgd, had ik daar in de praktijk weinig aan gehad. Als je ergens specialist in wilt worden, moet je je echt toeleggen op dat specialisme.’

‘Een beperkt doel maakt het leven een stuk eenvoudiger,’ zei Sala.

Daar was Tsukuru het roerend mee eens.

‘Dus de andere vier bleven in Nagoya achter omdat ze niet wilden dat jullie mooie broederschap uit elkaar viel?’ vroeg Sala.

‘In ons laatste jaar op de middelbare school hebben we het met z’n allen over onze toekomstplannen gehad. De andere vier zeiden allemaal dat ze in Nagoya wilden gaan studeren. En al zeiden ze het er niet bij, het was wel duidelijk dat ze dat deden omdat ze de groep niet uit elkaar wilden laten vallen.’

De cijfers van de Rooie waren zo goed dat hij met gemak zou kunnen slagen voor het toelatingsexamen van de Universiteit van Tokyo, de beste van Japan, en zijn ouders en leraren raadden hem dan ook ten zeerste aan die poging te wagen. Iets dergelijks gold voor de Blauwe: die zou op grond van zijn sportieve prestaties kunnen worden aanbevolen voor toelating aan een nationaal bekende universiteit. En wat Zwartje betreft: je zou verwachten dat die, met haar karakter, eerder geschikt was voor de grotere vrijheid en intellectuele stimulans, de grotere verfijning ook, van een wereldstad, en het had in de lijn der verwachting gelegen dat ze zich zou aanmelden bij een particuliere universiteit in Tokyo. Natuurlijk is Nagoya ook een grote stad, maar in cultureel opzicht (om maar eens iets te noemen) kan het niet aan Tokyo tippen en maakt het ontegenzeggelijk de indruk van een uit zijn krachten gegroeide provinciestad. Toch besloten ze alle drie om in Nagoya te blijven en naar een universiteit te gaan die één trede lager lag. Alleen Witje was van het begin af aan niet van plan geweest om Nagoya te verlaten, groep of geen groep. Zij was niet het type dat er uit eigen beweging op uit trok om nieuwe ervaringen op te doen.

‘Toen ze mij vroegen wat ik van plan was, zei ik alleen maar dat ik het nog niet wist, al had ik toen al besloten dat ik naar Tokyo wilde. Ja, in Nagoya blijven, een beetje studeren aan een redelijk goede universiteit en onze oude vriendschap aanhouden – dat wilde ik eigenlijk ook best. Dat was in allerlei opzichten veel makkelijker geweest, en bij mij thuis hadden ze ook een gat in de lucht gesprongen als ik dat had gedaan. Mijn vader koesterde ergens de stille hoop dat ik na mijn afstuderen zijn makelaardij van hem zou overnemen. Maar als ik nu niet naar Tokyo ga, zei ik tegen mezelf, zal ik er later altijd spijt van hebben. Ik wilde koste wat het kost bij die professor in zijn seminar komen.’

‘Op zo’n manier,’ zei Sala. ‘En wat vonden de anderen ervan toen ze erachter kwamen dat je naar Tokyo wilde?’

‘Wat ze er werkelijk van vonden, weet ik natuurlijk niet, maar ik neem aan dat ze behoorlijk teleurgesteld waren. Zonder mij zou het oorspronkelijke gevoel van eenheid dat tussen ons vijven was ontstaan een tijdlang verdwijnen.’

‘En ook de chemistry.’

‘Waarschijnlijk zou die van aard veranderen – in meer of mindere mate.’

Maar toen ze beseften dat Tsukuru’s besluit vaststond, deden ze geen enkele poging om hem tegen te houden. Ze moedigden hem eerder aan. Met de shinkansen was het maar anderhalf uur naar Tokyo. Hij kon thuiskomen wanneer hij maar wilde! En het stond helemaal niet vast dat hij voor het toelatingsexamen zou slagen, zeiden ze, en dat was maar half voor de grap. Want om te kunnen slagen moest Tsukuru blokken zoals hij zelden – nee, nog nooit – van zijn leven had gedaan.

‘En hoe is het na de middelbare school met die vriendschap gelopen?’ vroeg Sala.

‘Eerst heel goed. Tijdens de reeks nationale feestdagen in het voorjaar en de herfst, tijdens de zomervakantie en met oud en nieuw – zodra de universiteit maar even vakantie had, zat ik weer in Nagoya, en dan was ik niet bij mijn oude vrienden weg te slaan. We gingen net zo hartelijk met elkaar om als voor die tijd.’

Het kwam natuurlijk ook doordat ze hem een tijdje niet hadden gezien, maar elke keer dat Tsukuru weer eens over was uit Tokyo kletsten ze elkaar de oren van het hoofd. In zijn afwezigheid waren ze met z’n vieren opgetrokken, maar nu hij weer terug was, konden ze weer als vanouds als vijftal functioneren. (En als iemand toevallig niet kon, ondernamen ze natuurlijk iets met z’n drieën of vieren.) De vier die in Nagoya waren achtergebleven verwelkomden Tsukuru alsof de tijd had stilgestaan, op een manier die hem helemaal niet het gevoel gaf dat de sfeer subtiel was veranderd of dat er onzichtbare scheurtjes in de vriendschap waren ontstaan. Hij was daar bijzonder blij om. Daarom vond hij het ook helemaal niet erg dat hij in Tokyo geen enkele vriend had gemaakt.

Sala keek hem strak aan.

‘Je had in Tokyo geen enkele vriend gemaakt?’ vroeg ze.

‘Nee. Om de een of andere reden was ik daar niet in geslaagd,’ zei Tsukuru. ‘Ik ben van huis uit niet zo’n extravert type, zie je. Maar je moet ook niet denken dat ik me opsloot in mijn flat. Het was de eerste keer van mijn leven dat ik op mezelf woonde, en ik was helemaal vrij in mijn doen en laten. Ik had het op mijn manier best naar mijn zin. De spoorwegen in Tokyo zijn als de mazen van een net, en dan al die stations die ik nog moest zien! Ik verveelde me echt niet. Ik liep een heleboel stations af, keek hoe ze gebouwd waren, maakte er eenvoudige schetsen van, en ik noteerde de dingen die me eraan opvielen.’

‘Ja, dat lijkt me reuzeleuk,’ zei Sala.

Zijn tijd aan de universiteit was echter niet bijster interessant. Het eerste jaar had hij veel meer colleges in algemene vakken dan in zijn hoofdvak, en die waren doorgaans droog en saai. Maar hij hield zichzelf voor dat hij zich rot had moeten werken om op deze universiteit terecht te kunnen komen, dus hij verzuimde bijna geen enkel college. Hij studeerde vlijtig Frans en Duits, en hij bezocht het talenpracticum om beter Engels te leren spreken. Hij ontdekte met verbazing dat hij aanleg had voor vreemde talen. Om zich heen zag hij echter geen markante persoonlijkheden die zijn belangstelling konden opwekken. Vergeleken bij het opwindende gezelschap van de vier kleurrijke vrienden die hij op de middelbare school had gemaakt, schoot iedereen tekort. Niemand leefde echt, niemand sprong er echt uit. Niet één keer liep hij tegen iemand op van wie hij dacht: Met die zou ik wel eens wat langer willen praten. Daarom bracht hij het merendeel van zijn tijd in Tokyo in z’n eentje door. Dat had het positieve gevolg dat hij veel meer boeken las dan voorheen.

‘Voelde je je niet alleen?’ wilde Sala weten.

‘Nee. Wel eenzaam. Maar alleen? Niet echt. Of laat ik zeggen dat ik toen dacht dat mijn situatie gewoon was.’

Hij was nog jong, en hij moest nog veel leren over hoe de wereld in elkaar zat. Daar komt bij dat zijn nieuwe woonplaats Tokyo in allerlei opzichten te veel verschilde van de omgeving waarin hij was opgegroeid. Die verschillen waren veel groter dan hij zich had voorgesteld. Niet alleen waren ze groter qua schaal, ook qua inhoud waren ze vele malen gecompliceerder. Elke handeling vereiste te veel keuzes, de mensen spraken op een eigenaardige manier, de tijd ging er te snel. Daarom kon hij niet de juiste balans vinden tussen zichzelf en de wereld om hem heen. Maar wat de doorslag gaf was dat hij toen nog een plaats had waar hij naar terug kon. Als hij in Tokyo op de shinkansen stapte, was hij in anderhalf uur op ‘het vertrouwde plekje met de perfecte harmonie’, waar de tijd nog kalm verliep en waar vrienden op hem wachtten die hem volledig accepteerden.

‘Maar hoe is het nú?’ vroeg Sala. ‘Heb je nu een goede balans gevonden tussen jezelf en de wereld om je heen?’

‘Ik werk nu al veertien jaar voor hetzelfde bedrijf. Ik heb geen speciale klachten over mijn werkkring, en ik hou van het werk zelf. Met mijn collega’s kan ik goed overweg. Tot nu toe heb ik een paar keer serieus verkering gehad, maar daar is nooit iets van gekomen, om allerlei redenen. Het was niet alleen mijn schuld.’

‘En nu ben je eenzaam, maar niet echt alleen.’

Het was nog vroeg, en zij waren de enige klanten in de bar. Door de speakers klonk zachtjes het geluid van een pianotrio dat jazz speelde.

‘Zoiets,’ zei Tsukuru na enige aarzeling.

‘Maar nu heb je geen plaats meer waar je naar terug kunt, hè? Dat vertrouwde plekje met de perfecte harmonie is er niet meer.’

Hij dacht daar even over na, hoewel dat eigenlijk niet nodig was.

‘Nee,’ zei hij.

==

In de zomervakantie van zijn tweede jaar ontdekte hij dat dat plekje niet langer bestond.