4

Hij leerde hem kennen in het zwembad van de universiteit.

Net als Tsukuru ging hij daar elke ochtend vroeg een paar baantjes trekken. Zo leerden ze elkaar van gezicht kennen, en na verloop van tijd begonnen ze elkaar als vanzelf te groeten. Als ze zich na het zwemmen hadden aangekleed, aten ze samen soms een eenvoudig ontbijt in de mensa. Hij was een eerstejaars aan de Faculteit Natuurkunde, twee jaar jonger dus dan Tsukuru. Hoewel ze ingeschreven stonden aan dezelfde technische universiteit, hadden studenten natuurkunde en studenten civiele techniek tot verschillende mensenrassen kunnen behoren.

‘Wat voeren jullie in vredesnaam uit bij civiele techniek?’ vroeg zijn nieuwe kennis aan Tsukuru.

‘Nou, in mijn vakgroep bouwen we bijvoorbeeld stations.’

‘Stations?’

‘Ja, stations. Je weet wel, die gebouwen waar treinen stoppen. Je hebt er vast wel eens van gehoord.’

‘Ja, ik weet best wat een station is. Maar ik bedoel, waarom stations?’

‘Nou, omdat die dingen nu eenmaal nodig zijn,’ zei Tsukuru. Moest hij dat nog uitleggen?

‘Fascinerend,’ zei de ander, en hij klonk alsof hij het meende. ‘Daar heb ik nou nooit bij stilgestaan – dat stations nodig zijn!’

‘Jij gebruikt ze toch ook? Een trein zonder station zou behoorlijk onhandig zijn bij het instappen.’

‘Natuurlijk gebruik ik stations. Zonder die dingen zou alles in het honderd lopen. Maar ik had me nooit kunnen voorstellen dat er op deze wereld mensen rondlopen die branden van enthousiasme om stations te bouwen.’

‘Er lopen op deze wereld ook mensen rond die strijkkwartetten componeren of die sla en tomaten kweken. Waarom zouden er niet een paar zijn die stations bouwen? Die zijn ook nodig,’ zei Tsukuru. ‘Bovendien brand ik helemaal niet van enthousiasme, zoals jij het uitdrukt. Ik heb alleen een heel beperkte interesse: dit ene onderwerp, en meer niet.’

‘Neem me niet kwalijk als dit verkeerd overkomt, maar ik vind het al heel wat als je in je leven zelfs maar één onderwerp vindt dat je interesseert.’

Tsukuru had het sterke vermoeden dat hij in de maling werd genomen en keek de jongerejaars strak in zijn regelmatig gevormde gezicht, maar hij leek echt te menen wat hij zei. Zijn uitdrukking was tenminste helemaal open en eerlijk.

‘ “Tsukuru” – dat betekent “maken”,’ zei de jongerejaars. ‘Dus jij vindt het leuk om dingen te maken, net zoals je naam zegt.’

‘Dat klopt,’ gaf Tsukuru Tazaki toe. ‘Daar heb ik altijd van gehouden.’

‘Bij mij ligt dat anders. Waarschijnlijk ben ik zo geboren, maar ik ben verschrikkelijk onhandig. Al vanaf de lagere school ben ik er nooit in geslaagd iets te maken waar ik tevreden over ben. Ik kan zelfs geen plastic schaalmodelletje behoorlijk in elkaar zetten. Ik hou ervan om abstract over dingen na te denken, in mijn hoofd. Dat word ik nooit zat. Maar met eigen handen iets maken wat vorm heeft, dat kan ik gewoon niet. Ik hou wel van koken, maar dat is eigenlijk geen “maken”, want je begint met iets wat vorm heeft, maar van die vorm blijft algauw weinig heel... Nee, een kluns op een technische universiteit heeft het niet makkelijk. Neem dat maar van me aan.’

‘Wat voor hoofdvak wil je dan gaan doen?’

De ander dacht even diep na.

‘Dat weet ik eigenlijk niet. In tegenstelling tot jou heb ik niets speciaals wat ik met alle geweld wil gaan studeren. Maar in elk geval wil ik zo diep mogelijk over allerlei dingen nadenken – gewoon vrij mijn gedachten over alles laten gaan, zuiver abstract. Meer wil ik niet. Maar goed beschouwd is zuiver abstract denken net zoiets als een vacuüm creëren.’

‘Deze wereld kan waarschijnlijk ook best een paar mensen gebruiken die vacuüms creëren,’ zei Tsukuru.

De ander lachte vrolijk.

‘Ideeën zijn geen sla of tomaten! Als iedereen op de hele wereld maar vacuüms begon te creëren, kon dat wel eens grote problemen opleveren.’

‘Ideeën zijn net baarden: mensen krijgen ze alleen als ze volwassen worden,’ zei Tsukuru. ‘Dat heeft iemand ooit eens gezegd, maar ik ben vergeten wie.’

‘Voltaire,’ zei de jongerejaars terwijl hij zijn handpalm langs zijn wangen haalde. Hij had een blije, onschuldige glimlach. ‘Maar hij kon de plank wel eens mis hebben geslagen. Ik heb nog nauwelijks een baard, maar ik had al ideeën toen ik nog maar een peutertje was.’

Hij had inderdaad een glad, poezelig gezicht, waarop nog geen spoor van baardgroei te bekennen was. Zijn wenkbrauwen waren smal maar dicht, en zijn oren krulden als fraai gevormde schelpen.

‘Ik vermoed dat Voltaire minder aan ideeën dacht dan aan zelfstandig nadenken,’ zei Tsukuru.

De ander hield zijn hoofd sceptisch schuin.

‘De oorsprong van zelfstandig nadenken is pijn. Dat heeft met leeftijd niets te maken. En met baarden nog minder.’

Hij zei dat hij Haida heette – Fumiaki Haida. Toen hij dat hoorde dacht Tsukuru: weer iemand met een kleur in zijn naam. Haida – Asveld. Mister Gray. Al is asgrijs natuurlijk een bijzonder ingetogen kleur.

==

Hoewel ze geen van beiden erg bedreven waren in het omgaan met anderen, zagen en spraken ze elkaar zo vaak dat ze als vanzelf een goede indruk van elkaar kregen en hun reserves lieten varen. Elke ochtend wachtten ze elkaar op om samen een eindje te kunnen zwemmen. Allebei crawlden ze lange afstanden, maar Haida was een klein beetje sneller. Omdat hij als kleine jongen al naar zwemles was gegaan, had hij zich een mooie, efficiënte slag eigen gemaakt, waarbij zijn schouderbladen als vlindervleugels door het water dansten. Maar toen Tsukuru van Haida een paar fijne kneepjes leerde over hoe hij zijn eigen slag moest corrigeren en zich serieus op spiertraining toelegde, slaagde hij er uiteindelijk in om Haida bij te houden. Aanvankelijk praatten ze hoofdzakelijk over zwemtechnieken, maar geleidelijk aan kregen hun gesprekken een bredere horizon.

Haida was een knappe jongen, klein van postuur, met de fijn gevormde trekken van een Grieks standbeeld. Het aantrekkelijke van zijn gezicht lag echter niet zozeer in de vorm als wel in de inhoud: die was klassiek, intellectueel, bescheiden. Dat zag je pas als je hem een paar keer had ontmoet, maar dan besefte je ook hoe mooi hij eigenlijk was. De soort adonis die meteen overal de aandacht trekt was hij niet.

Hij had kort, licht golvend haar, en hij ging altijd nonchalant gekleed in eenzelfde soort chinobroek met eenzelfde soort lichtgekleurd overhemd. Maar hoe gewoon en afgezaagd zijn kleren ook waren, hij bezat de gave om ze met stijl te dragen. Zijn grootste plezier was boeken lezen, en net als Tsukuru las hij weinig romans. Maar zijn voorkeur ging uit naar filosofie en de Japanse klassieken, en verder las hij graag toneelstukken, in het bijzonder Griekse tragedies en Shakespeare. Hij was ook goed thuis in nō en bunraku, het Japanse poppentheater. Hij kwam uit de noordelijke prefectuur Akita en had een blanke huid en sterke vingers. Hij kon niet goed tegen drank (ook in dat opzicht leek hij veel op Tsukuru), en hij kon de muziek van Mendelssohn van die van Schumann onderscheiden (iets waartoe Tsukuru niet in staat was). Hij was verschrikkelijk verlegen, en als er meer dan drie personen bij elkaar waren deed hij het liefst of hij niet bestond. In zijn nek had hij een diep litteken van ongeveer vier centimeter lang dat het gevolg leek van een oude messnede en hem een accent verleende dat helemaal niet strookte met zijn milde voorkomen.

Haida was die lente uit Akita in Tokyo aangekomen en woonde in een studentenhuis dicht bij de campus. Hij had nog geen echte vrienden kunnen maken, en toen ze eenmaal ontdekten dat het klikte, brachten ze steeds meer tijd samen door, tot Haida een regelmatige bezoeker werd van de flat waar Tsukuru woonde.

De eerste keer dat hij er kwam, stond Haida paf.

‘Hoe kan een student zich zo’n kast van een huis veroorloven?’ was de eerste vraag die hij stelde.

‘Mijn ouweheer is makelaar in Nagoya, en hij heeft ook een stuk of wat panden hier in Tokyo,’ legde Tsukuru uit. ‘Deze flat staat toevallig leeg, dus mag ik hem zolang gebruiken. Ik heb twee oudere zussen, en de jongste heeft vóór mij hier gewoond. Zij is nu afgestudeerd en ik heb de flat gewoon van haar overgenomen. Maar officieel staat hij op naam van mijn vaders kantoor.’

‘Dan is je vader zeker behoorlijk rijk?’

‘Daar vraag je me wat. Ik zou eerlijk gezegd echt niet weten of hij rijk is of arm. En ik stel me voor dat mijn ouweheer het zelf ook niet weet zonder eerst een vergadering te beleggen met zijn accountant, zijn advocaat, zijn belastingadviseur en zijn investeringsadviseur. Maar ik geloof dat hij nog niet helemaal platzak is; vandaar dat ik hier voorlopig kan blijven wonen. Gelukkig maar.’

‘Maar je hebt zelf helemaal geen belangstelling voor dat soort werk.’

‘Nee. In die branche moet je heel veel geld van links naar rechts schuiven, en dan weer van rechts naar links; je moet altijd ergens mee schuiven. Dat rusteloze gedoe ligt me helemaal niet. Ik heb een heel ander karakter dan mijn ouweheer. Het kan me niet schelen of ik er geld mee verdien; laat mij maar stations bouwen, dan ben ik tevreden.’

‘Dat noem ik nog eens een beperkte interesse!’ zei Haida met een stralende glimlach.

==

*

==

Het draaide er echter op uit dat Tsukuru Tazaki niet uit zijn flat met slaapkamer in Jiyūgaoka weg hoefde. Het hoofdkantoor van de spoorwegmaatschappij waar hij na zijn afstuderen ging werken stond in Shinjuku, en omdat dat met de trein niet zo ver is van Jiyūgaoka, bleef hij er gewoon wonen. Toen hij dertig was, stierf zijn vader en werd Tsukuru officieel de eigenaar van de flat. Zijn vader bleek al die tijd van plan te zijn geweest de flat aan zijn zoon te geven en had die al op Tsukuru’s naam overgezet, hoewel Tsukuru zelf daar niets van wist. De man van Tsukuru’s oudste zus nam de makelaardij over, en Tsukuru kon rustig in Tokyo stations blijven ontwerpen zonder dat hij zich in feite nog iets van zijn familie aan hoefde te trekken. Zijn bezoekjes aan Nagoya bleven net zo sporadisch als voorheen.

Toen hij terugging om de begrafenis van zijn vader bij te wonen, vroeg hij zich af of zijn vier voormalige vrienden van diens overlijden hadden gehoord. Dan zouden ze misschien ook aanwezig zijn. Hoe moest hij hen dan groeten? Maar ze lieten zich geen van allen zien. Tsukuru was enerzijds opgelucht, en anderzijds een beetje triest. Dát was nu echt voorbij, besefte hij opnieuw. Het werd nooit meer zoals het was. Nou ja, ze waren allemaal intussen alweer dertig – geen leeftijd waarop je droomt van broederschappen met een perfecte harmonie.

==

Tsukuru had ergens in een krant of tijdschrift een statistiek gezien waaruit bleek dat ongeveer de helft van alle mensen ontevreden is met hun eigen naam. Gelukkig behoorde hijzelf tot de andere helft. Hij kon zich tenminste niet herinneren dat hij zich ooit over zijn naam had beklaagd. Beter gezegd: hij kon zich zichzelf niet voorstellen met een andere naam, en van het soort leven dat hij met een andere naam zou hebben geleid kon hij zich evenmin een voorstelling maken.

In officiële documenten stond de naam ‘Tsukuru’ geschreven met het karakter 17039.jpg, maar normaal gesproken schreef hij zijn naam in het fonetische hiraganaschrift als 17072.jpg (Tsu-ku-ru), en al zijn kennissen wisten niet beter of hij heette echt zo. Zijn ouders en zussen noemden hem echter ‘Saku’ of (als ze lief tegen hem wilden doen) ‘Saku-chan’, want ‘saku’ is een andere manier waarop het karakter 17074.jpg kan worden uitgesproken, en dat vonden ze in het dagelijkse gebruik toch makkelijker in de mond liggen dan ‘Tsukuru’.

Degene die hem die naam had gegeven was zijn vader geweest. Eigenlijk had die zich al lang voor Tsukuru’s geboorte voorgenomen om zijn oudste zoon ‘Tsukuru’ – ‘Maker’ – te noemen. De redenen hiervoor zijn niet helemaal duidelijk, want Tsukuru’s vader had al jarenlang een leven geleid dat met dingen maken weinig of niets van doen had gehad. Misschien had hij ooit een flits van inspiratie gehad – een onzichtbare bliksemschicht, vergezeld van een geluidloze donderklap, die de naam ‘Tsukuru’ onuitwisbaar in zijn geheugen had gebrand. Maar hij had nooit iets over de herkomst van de naam gezegd – niet tegen Tsukuru, of tegen wie dan ook.

Hij had echter lange tijd in dubio gestaan over het karakter waarmee hij de naam zou schrijven. Hij had de keus gehad tussen 17342.jpg en 17076.jpg. Beide karakters kunnen als ‘tsukuru’ worden gelezen, maar ze maken een heel verschillende indruk. Zijn moeder was een voorstander van 17092.jpg, maar na ettelijke dagen diep nadenken koos zijn vader uiteindelijk toch voor het minder verfijnde 17078.jpg.

Na de begrafenis vertelde Tsukuru’s moeder hem hoe zijn vader tot die beslissing was gekomen.

‘Als hij je naam als 17094.jpg schreef, zou de last van het leven je misschien een beetje zwaarder vallen, zei hij, maar als hij 17080.jpg koos, kreeg je het waarschijnlijk makkelijker. In elk geval, je vader heeft echt heel serieus over je naam nagedacht. Je was dan ook zijn eerstgeboren zoon.’

Tsukuru kon zich niet herinneren ooit een nauwe band met zijn vader te hebben gehad, maar in dit opzicht kon hij alleen maar toegeven dat de man de spijker op de kop had geslagen. Hij was zonder enige twijfel 17082.jpg Tazaki, en niet 17096.jpg Tazaki. Die laatste naam paste helemaal niet bij hem, want hij bezat nauwelijks een greintje originaliteit. Maar op de vraag of ‘de last van het leven’ hem echt lichter was gevallen moest hij het antwoord schuldig blijven. Dankzij zijn naam was de vorm van die last misschien iets veranderd. Maar het gewicht? Dat zou hij echt niet kunnen zeggen.

Hoe het ook zij, op deze manier was hij de unieke persoon ‘Tsukuru Tazaki’ geworden. Voordien was hij niets geweest – niets meer dan een naamloze chaos van de donkere uren voor de dageraad. Een roze klompje huilend vlees van nog geen drie kilo dat nauwelijks ademhaalde in het donker. Eerst had hij een naam gekregen. Daarna waren zijn bewustzijn en geheugen ontstaan, en daarna pas zijn zelfbesef. Zijn naam was het beginpunt van alles geweest.

Zijn vader heette Toshio Tazaki, of – in de Japanse volgorde – Tazaki Toshio, 17126.jpg. En dat was een naam die wonderwel bij hem paste, want hij was een man (17135.jpg, o) die op veel (17140.jpg, ta) punten (17144.jpg, saki/zaki) winst (17148.jpg, toshi) had gemaakt. Hij was zonder een rooie cent begonnen, maar had zich door hard werken een naam verworven in de wereld van het onroerend goed; tijdens de periode van de Japanse hoogconjunctuur had hij opzienbarende successen geboekt, en op de leeftijd van vierenzestig was hij gestorven aan longkanker. Maar dat moet allemaal nog komen. Toen Tsukuru Haida ontmoette, verkeerde zijn vader nog in goede gezondheid en rookte hij vijftig ongefilterde sigaretten per dag terwijl hij agressief handeldreef in luxehuizen midden in de stad. De zeepbel van de huizenmarkt was toen al uit elkaar gespat, maar omdat hij de bui tot op zekere hoogte aan had zien komen en zijn winst had beveiligd door die verspreid te investeren, voelde hij de klap op dat ogenblik niet zo erg. Het onheilspellende vlekje op zijn long was ook nog niet ontdekt.

==

‘Mijn vader is docent filosofie aan een regionale universiteit in Akita,’ zei Haida. ‘Hij houdt ervan om abstracte problemen in zijn hoofd uit te werken, net als ik. Hij luistert altijd naar klassieke muziek en zit voortdurend met zijn neus in boeken die niemand anders ooit leest. Tot geld verdienen is hij absoluut niet in staat: zijn hele salaris gaat meteen op aan boeken en grammofoonplaten. Aan het huishouden of aan zijn bankrekening denkt hij nauwelijks. Hij lijkt altijd met zijn gedachten ver van de werkelijkheid te zitten. Gelukkig is het collegegeld van deze universiteit niet zo hoog en kon ik in een studentenhuis trekken, anders had ik nooit naar Tokyo kunnen komen.’

‘Denk je dat er meer geld in natuurkunde zit dan in filosofie?’ vroeg Tsukuru.

‘Als je het mij vraagt maakt het geen moer uit,’ zei Haida met dezelfde charmante glimlach. ‘Tenzij je de Nobelprijs wint natuurlijk.’

Haida was enig kind. Hij had van jongs af aan altijd weinig vrienden gehad en van honden en klassieke muziek gehouden. Omdat zijn studentenhuis geen omgeving was waar je behoorlijk naar muziek kon luisteren (en een hond mocht hij er vanzelfsprekend ook niet houden), nam hij altijd een stuk of wat cd’s mee naar Tsukuru’s flat om die daar af te spelen. Het merendeel daarvan leende hij van de universiteitsbibliotheek. Maar af en toe kwam hij aanzetten met oude grammofoonplaten, en die waren allemaal van hemzelf. Tsukuru bezat een redelijk goede stereo-installatie, die hij van zijn zus had geërfd toen die de flat aan hem overdeed, samen met haar platencollectie. Nou ja, collectie. Barry Manilow en de Pet Shop Boys – dat soort werk... Vandaar dat Tsukuru de platenspeler zelf eigenlijk nooit gebruikte.

Haida hield het meest van kamermuziek, vocale muziek en werken voor orkest, maar dan moesten het geen werken zijn waarin het orkest theatraal weergalmde. Hoewel Tsukuru niet bijzonder in klassieke (of enige andere) muziek was geïnteresseerd, hield hij ervan om samen met Haida te luisteren naar wat die mooi vond.

Op een dag realiseerde hij zich dat hij zat te luisteren naar een pianowerk dat hij in het verleden wel vaker had gehoord. Hij wist niet hoe het heette en de naam van de componist kende hij ook niet, maar het was vervuld van een stille droefheid. Het opende met een langzaam, indrukwekkend thema in mineur. Daarna kalm op elkaar volgende variaties. Hij sloeg zijn ogen op van het boek waarin hij zat te lezen en vroeg Haida welk werk dit was.

‘ “Le mal du pays” van Franz Liszt. Het is een deel van een pianocyclus van drie suites die Pelgrimsjaren heet. Dit staat in “Het eerste jaar: Zwitserland”.’

‘ “Le mal du...”?’

‘ “Le mal du pays.” Dat is Frans voor “heimwee, melancholie”. Maar als je het woord precies gaat ontleden betekent het zoiets als “een onbestemde droefheid, zoals opgeroepen door de aanblik van een rustiek landschap”. Het is heel moeilijk om er een juiste vertaling voor te vinden.’

‘Een meisje dat ik kende speelde het vroeger veel. Een klasgenootje van me op de middelbare school.’

‘Ik heb het ook altijd heel mooi gevonden. Maar het is niet erg bekend,’ zei Haida. ‘Kon dat meisje goed pianospelen?’

‘Ik weet weinig van muziek, dus of ze goed of slecht was kan ik niet beoordelen. Ik weet alleen dat ik het elke keer dat ik het hoorde prachtig vond klinken. Hoe zal ik het zeggen? Het ademde een kalme droefheid uit, zonder sentimenteel te zijn.’

‘Als je dat eruit kon halen, was ze vast erg goed,’ zei Haida. ‘Het lijkt technisch vrij simpel, maar het is bijzonder moeilijk om uit te voeren. Als je het speelt zoals de partituur het voorschrijft, is het gewoon een saai stukje muziek. Maar overdrijf je en leg je er te veel in, dan wordt het weer banaal. Eén druk op het pedaal, en het karakter van het werk verandert volledig.’

‘Hoe heet deze pianist?’

‘Lazar Berman. Dat is een Russische pianist die Liszt speelt alsof hij ragfijne psychologische beelden tekent. De meeste mensen denken dat de pianowerken van Liszt oppervlakkige technische hoogstandjes zijn, en die zitten er natuurlijk ook tussen. Maar als je zijn hele oeuvre met aandacht beluistert, zul je er een karakteristieke diepte in opmerken. Alleen ligt die in de meeste gevallen knap verborgen achter de versiering. Pelgrimsjaren is daar een uitstekend voorbeeld van. Er zijn tegenwoordig nog maar weinig pianisten die Liszt kunnen spelen zoals het hoort: correct én mooi. Naar mijn persoonlijke mening zijn dat Lazar Berman onder de betrekkelijk jongere, en onder de oudere Claudio Arrau.’

Als Haida over muziek begon, was hij niet te stuiten. Hij weidde verder uit over Bermans interpretaties van de werken van Liszt, maar Tsukuru hoorde hem nauwelijks. Hij zag Witje dit stuk weer spelen – met verrassende, bijna tastbare duidelijkheid, net of een aantal mooie ogenblikken van destijds tegen de druk van de tijd in was opgerezen en onweerstaanbaar als een vloedgolf zijn kant op werd gestuwd.

De Yamaha-vleugel in de woonkamer bij haar thuis. Die was altijd gestemd; dat kon niet anders, met haar precieze karakter. Op het glanzende oppervlak viel geen smetje of vingerafdruk te bekennen. Het middagzonlicht dat door het raam naar binnen viel. De schaduw geworpen door de cipres in de tuin. De vitrage die wiegde in de wind. De theekopjes op de tafel. Haar zwarte haren, keurig naar achteren gebonden, en de ernstige blik waarmee ze naar de partituur staarde. Haar tien mooie slanke vingers op het klavier. Haar voeten trapten op de pedalen met een kracht die je normaal niet achter Witje zou hebben gezocht, maar die nu perfect bij haar paste. Haar kuiten glansden wit als geglazuurd aardewerk. Als ze haar vroegen om iets voor hen te spelen, liet ze vaak dit werk horen. ‘Le mal du pays.’ Een onbestemde droefheid, zoals opgeroepen door de aanblik van een rustiek landschap. Heimwee, melancholie.

Terwijl hij met gesloten ogen naar de muziek luisterde, kreeg hij het diep in zijn borst verstikkend benauwd, alsof hij zonder het te weten een klein, hard wolkje had opgezogen. Ook toen het stuk was afgelopen en het volgende was begonnen, bleef Tsukuru met zijn mond dicht zitten staren naar het schouwspel dat hij in zijn geest voor zich zag. Haida wierp nu en dan een blik op zijn gezicht.

‘Mag ik deze plaat hier laten, als hij je niet in de weg ligt?’ vroeg hij terwijl hij hem weer terugstopte in zijn hoes. ‘Op mijn eigen kamer kan ik er toch niet naar luisteren.’

Die cassette met drie grammofoonplaten staat ook nu nog op Tsukuru’s kamer. Naast Barry Manilow en de Pet Shop Boys.

==

Haida kon heel goed koken. Als tegenprestatie voor het gebruik van de platenspeler kwam hij vaak aanzetten met allerlei ingrediënten om daarmee in de keuken te gaan kokkerellen. Tsukuru’s zus had een hele set keukengerei en een servies achtergelaten, en die had Tsukuru gewoon overgenomen, net zoals haar meubels en haar telefoonnummer, dat nog steeds zo nu en dan werd gebeld door voormalige vriendjes (‘Het spijt me erg, maar mijn zus woont hier niet meer’). Zo kwam het dat ze twee of drie avonden in de week samen naar muziek luisterden en lange gesprekken voerden terwijl ze opaten wat Haida had klaargemaakt. Voor het merendeel was dat alledaagse kost, maar op vrije dagen ging Haida er eens goed tegenaan en probeerde hij moeilijker gerechten uit. Alles smaakte altijd voortreffelijk. Haida leek voor kok te zijn geboren. Of het nu een gewone omelet was, misosoep, roomsaus of paella, hij maakte het allemaal even kundig klaar.

‘Jouw talenten zijn aan de natuurkunde verspild. Jij moet een restaurant openen!’ zei Tsukuru. Het klonk als een grapje, maar hij was half serieus.

Haida glimlachte.

‘Dat is ook een idee. Maar ik hou er niet van om aan één plaats gebonden te zijn. Ik wil vrij kunnen leven – gaan waar ik wil, wanneer ik wil, denken wat ik wil.’

‘Zoiets is niet eenvoudig.’

‘Nee, dat weet ik. Maar mijn besluit staat vast: ik wil altijd vrij zijn. Ik vind koken reuzeleuk, maar ik moet er niet aan denken dat ik de hele dag in een keuken moet staan. Als ik zulk werk ging doen, zou ik binnen de kortste keren een gruwelijke hekel aan iemand krijgen.’

‘Aan wie?’

‘ “De koks haten de kelners, en met z’n allen haten ze de klant,” ’ zei Haida. ‘Dat zegt een van de personages in De keuken, een toneelstuk van Arnold Wesker. Iemand die van zijn vrijheid is beroofd gaat gegarandeerd iemand anders haten. Denk je ook niet? En op zo’n manier wil ik niet leven.’

‘Dus jij zoekt naar een leven waarin je aan niets bent gebonden en steeds in staat bent om volledig vrij en zelfstandig over alles te denken.’

‘Precies!’

‘Dat lijkt me helemaal niet zo eenvoudig: volledig vrij en zelfstandig over alles denken.’

‘Vrij en zelfstandig denken houdt ook in dat je je van je eigen lichaam moet verwijderen als je vast komt te zitten. Uit de begrenzende kooi van je lichaam stappen, je ketenen afwerpen en de logica vrij baan geven. De logica haar natuurlijke leven laten leiden! Dat is de essentie van vrijheid in alle denken.’

‘Klinkt behoorlijk ingewikkeld.’

Haida schudde zijn hoofd.

‘Nee. Het hangt ervan af hoe je het bekijkt, maar zo moeilijk is het niet. Veel mensen doen het onbewust, anders zouden ze gek worden. Alleen beseffen ze zelf niet dat ze het doen.’

Tsukuru dacht hier een poosje over na. Hij hield ervan om zulke abstracte, speculatieve gesprekken met Haida te voeren. Normaal kwam hij niet zo goed uit zijn woorden, maar als hij het met zijn jongere vriend over dit soort onderwerpen had, moest dat ergens een snaar in hem raken, want dan werd hij merkwaardig welbespraakt. Dit was voor het eerst dat hem zoiets overkwam. Zelfs toen hij deel uitmaakte van zijn oude vriendenkring in Nagoya had hij meestal de rol van toehoorder gespeeld.

‘Maar jij wilt het niet onbewust doen,’ zei Tsukuru. ‘Om je die “vrijheid van denken” waar je het over had eigen te kunnen maken, moet je zoiets opzettelijk kunnen. Heb ik dat goed?’

Haida knikte.

‘Je slaat de spijker op de kop. Maar dat is ongeveer net zo moeilijk als opzettelijk dromen. Gewone mensen zijn daar niet toe in staat.’

‘Maar jij wilt het proberen.’

‘Daar draait het misschien op uit,’ gaf Haida toe.

‘Ik kan me niet voorstellen dat je die techniek hier op de Faculteit Natuurkunde kunt leren.’

‘Die illusie heb ik ook helemaal niet,’ lachte Haida. ‘Wat ik van een universiteit verlang is vrijheid en tijd, en verder eigenlijk vrij weinig. Om in een academische omgeving te kunnen discussiëren over wat het werkelijk betekent om vrij en zelfstandig te denken, heb je daar eerst een theoretische definitie van nodig. En dan kom ik zwaar in de problemen, want originaliteit is niets anders dan oordeelkundig plagiaat, om weer met die oude realist Voltaire te spreken.’

‘En vind jij dat ook?’

‘Alles in het leven is omgeven door een lijst, en met denken is het al niet anders gesteld. Je hoeft voor zulke lijsten niet bang te zijn, maar je moet ook niet bang zijn om ze te doorbreken. Dat is het allerbelangrijkst voor een mens als hij vrij wil zijn: dat hij de lijsten respecteert en haat. Al het overige in een mensenleven is van secundair belang. Meer kan ik er eigenlijk niet over zeggen.’

‘Daar heb ik een vraag over,’ zei Tsukuru.

‘Wat voor vraag?’

‘In veel godsdiensten ontvangt de profeet in diepe trance een boodschap van een Absoluut Wezen.’

‘Dat klopt.’

‘Zoiets gebeurt op een manier die de grenzen van de vrije wil te boven gaat, nietwaar? In passieve zin, bedoel ik.’

‘Dat klopt ook.’

‘En zo’n boodschap overschrijdt de lijst van de profeet zelf en wordt algemeen aanvaard.’

‘Dat klopt ook.’

‘Ik zie hierin niets wat tegenstrijdig of secundair is.’

Haida knikte zwijgend.

‘Dus kan ik het niet goed volgen. Als dat allemaal klopt, wat voor waarde heeft de menselijke vrije wil dan in godsnaam?’

‘Dat is een heel goede vraag,’ zei Haida. Hij glimlachte zachtjes – de glimlach die verschijnt op het gezicht van een kat die in het zonnetje ligt te slapen. ‘Een waarop ik het antwoord nog niet heb gevonden.’

==

Het draaide erop uit dat Haida tijdens de weekenden in Tsukuru’s flat bleef overnachten. Eerst voerden ze de meest diepzinnige discussies tot laat op de avond, en dan klapten ze de slaapbank in de woonkamer uit voor Haida. ’s Ochtends zorgde Haida dan voor koffie en een omelet. Hij was ontzettend kieskeurig wat koffie betreft en bracht altijd heerlijk geurende, vers geroosterde bonen met zich mee, en een elektrisch koffiemolentje. Haida had het niet bepaald breed, en goede koffie was de enige luxe die hij zich permitteerde.

Tsukuru vertrouwde zijn nieuwe vriend volledig en sprak openhartig met hem over allerlei persoonlijke onderwerpen. Alleen dat van zijn vier oude vrienden in Nagoya vermeed hij angstvallig. Dat was niet iets waar hij makkelijk over praatte. Daarvoor was de wond in zijn hart nog te rauw en te diep.

Maar gedurende de tijd die hij met zijn jongere vriend doorbracht, slaagde hij er meestal toch wel in om de andere vier te vergeten. Al is ‘vergeten’ het juiste woord niet. De pijn die hij had gevoeld toen ze hem zo meedogenloos hadden verstoten droeg hij voortdurend met zich mee. Alleen had die nu iets meer weg van eb en vloed: hij zwol aan en trok weer weg. Nu eens was het tij zo hoog dat zijn voeten nat werden, en dan weer laag – zo laag dat hij het nauwelijks meer kon zien. Toch had Tsukuru het gevoel dat hij weliswaar langzaam, maar heel zeker bezig was wortel te schieten in de nieuwe aarde van Tokyo. Daar begon, eenzaam en schuchter, zijn nieuwe leven vorm aan te nemen. Geleidelijk aan begon hij op zijn tijd in Nagoya terug te zien als het verleden; die dagen voelden zelfs al een beetje vreemd aan. Dat was vooruitgang, en die had hij zonder enige twijfel te danken aan zijn nieuwe vriend.

Haida had over alles zijn eigen mening en was in staat die logisch te formuleren. Hoe meer hij van hem zag, hoe meer respect Tsukuru als vanzelf voor de jongerejaars ging voelen. Anderzijds begreep hij niet waarom Haida zich tot hem aangetrokken voelde of in welk opzicht Haida hem interessant vond. Hoe het ook zij, als ze samen aan het argumenteren waren, ging het er vaak zo verhit aan toe dat ze de tijd totaal vergaten.

Maar soms, als Tsukuru alleen was, verlangde hij toch mateloos naar een vriendin. Hij wilde een meisje in zijn armen kunnen sluiten, haar lichaam kunnen strelen en haar geur diep kunnen opsnuiven. Hij was een gezonde jonge man, dus dit verlangen was niet meer dan normaal. Als hij echter fantaseerde over meisjes die hij zou willen omhelzen, zag hij om de een of andere reden altijd Zwartje en Witje voor zich. En ze drongen steevast samen, als paar, de wereld van zijn verbeelding binnen. Tsukuru zat daar behoorlijk mee. Waarom ben ik nu nog met die twee bezig? Ze hebben me uit de groep getrapt! De laan uit gestuurd! Ze wilden me niet meer zien of horen, hadden ze gezegd. Waarom laten ze me dan niet met rust? Tsukuru Tazaki was twintig jaar oud geworden zonder ooit met een vrouw naar bed te zijn geweest. Hij had zelfs nooit een meisje gekust of haar hand vastgehouden. Hij had nog nooit met een meisje een afspraakje gemaakt.

Misschien loop ik wel met een fundamenteel probleem rond, had hij dikwijls gedacht. Misschien is mijn natuurlijke geestelijke ontwikkeling geblokkeerd, zodat ik als mens als het ware scheef ben gegroeid. Maar of die blokkering was veroorzaakt doordat zijn vier vrienden hem hadden verstoten, of dat die helemaal onafhankelijk daarvan in hem was ontstaan – dat kon Tsukuru niet met zekerheid zeggen.

==

Terwijl ze op een zaterdagavond weer tot laat met elkaar zaten te praten, was het gesprek op de dood gekomen – op de betekenis van het feit dat alle mensen moeten sterven en dat alle mensen moeten leven in de wetenschap dat ze ooit dood zullen gaan. Allebei benaderden ze dit onderwerp hoofdzakelijk theoretisch. Tsukuru had Haida graag willen vertellen dat hij een tijdlang op het randje van de dood had geleefd en hoezeer die ervaring hem naar lichaam en ziel had veranderd. Hij had hem ook willen vertellen over het mysterieuze landschap dat hij daar had gezien. Maar als hij daarover begon, had hij ook de gebeurtenissen die eraan vooraf waren gegaan van a tot z moeten uitleggen. Daarom liet hij net als altijd voornamelijk Haida aan het woord en nam hij genoegen met de rol van toehoorder.

Het was al na elven en het gesprek was even stilgevallen. Normaal zouden ze al aanstalten hebben gemaakt om naar bed te gaan, want ze stonden allebei altijd vroeg op. Maar Haida zat met gekruiste benen op de bank, klaarblijkelijk in gedachten verzonken. Toen hij eindelijk zijn mond opende, leek hij niet goed te weten of hij daar wel goed aan deed, en dat kwam niet zo vaak voor.

‘Over de dood kan ik je een raar verhaal vertellen. Ik heb het van mijn vader gehoord, en die zei dat het hemzelf is overkomen toen hij nog maar pas twintig was – dus ongeveer net zo oud als wij nu. Hij heeft het me ik-weet-niet-hoeveel keer verteld, dus ik ken het tot in de kleinste details uit mijn hoofd. Het is een heel vreemd verhaal, en ik kan nu nog niet geloven dat zoiets iemand echt kan overkomen, maar over zulke dingen liegt mijn vader niet, en hij is ook niet iemand die dit soort verhalen uit zijn duim zuigt. En zoals jij ook wel weet: een verzonnen verhaal verandert elke keer dat het verteld wordt. De details zijn altijd net even anders, het wordt hier en daar wat opgesmukt, de verteller vergeet hoe hij het de vorige keer heeft verteld... Maar mijn vader vertelde dit verhaal altijd op precies dezelfde manier. Vandaar dat ik geloof dat hij het echt zelf heeft meegemaakt. Ik ben zijn zoon, en ik ken hem van haver tot gort, dus ik kan niet anders dan hem geloven. Maar voor jou is hij natuurlijk een wildvreemde, dus jij moet zelf maar uitmaken wat je ermee doet. Ik wil alleen dat je ernaar luistert met het idee dat dit soort verhalen ook bestaat. Voor mijn part beschouw je het als een volksverhaal of een spookverhaal. Daar zit ik niet mee. Maar het is vrij lang en het is al laat. Weet je zeker dat je het nu nog wilt horen?’

Natuurlijk wilde hij het horen, zei Tsukuru. Hij had nog lang geen slaap.

==