9

Toen Sala Kimoto hem belde met haar mobieltje, zat Tsukuru aan zijn bureau de tijd te doden met paperassen schiften, dingen weggooien die hij niet langer nodig had en zijn laden een beetje op orde brengen. Het was donderdag, vijf dagen nadat hij haar voor het laatst had gezien.

‘Heb je nu tijd om even te praten?’

‘Ja hoor,’ zei Tsukuru. ‘Vandaag heb ik voor de verandering eens weinig omhanden.’

‘Gelukkig,’ zei ze. ‘Kan ik je vanavond ergens treffen? Het hoeft niet lang te duren. Ik heb vanaf zeven uur een zaken­diner, maar daarvóór kan ik tijd vrijmaken. Als je naar Ginza kunt komen, ben je een engel!’

Tsukuru keek op de klok.

‘Ginza? Daar kan ik om halfzes wel zijn. Vertel maar waar.’

Ze noemde de naam van een koffieshop vlak bij het grote kruispunt van Blok Vier. Dat tentje kende Tsukuru wel.

Even voor vijven legde Tsukuru zijn werk opzij, verliet het kantoor en liep naar het Shinjuku-station, waar hij de Ma­runoüchi-lijn richting Ginza nam. Door een gelukkig toeval had hij vandaag juist de blauwe stropdas om die Sala hem de vorige keer cadeau had gegeven.

Sala was al eerder aangekomen en zat met een kopje koffie voor zich te wachten. Toen ze Tsukuru’s das zag, verscheen er een brede glimlach op haar gezicht. Als ze glimlachte, vormden zich twee charmante rimpeltjes aan weerszijden van haar mond. De serveerster verscheen, en hij bestelde ook koffie. De koffieshop zat tjokvol mensen die hier na hun werk hadden afgesproken.

‘Sorry dat ik je van zo ver heb laten komen,’ zei Sala.

‘Geen probleem,’ zei Tsukuru. ‘Zo zie ik Ginza ook weer eens. En het zou nog leuker zijn geweest als we meteen samen ergens konden gaan eten.’

Sala perste haar lippen op elkaar en zuchtte.

‘Dat had ik ook graag gewild, maar vanavond gaan zaken voor. Er is een heel belangrijke gast uit Frankrijk die mee uit eten moet worden genomen naar een uiterst chic Japans restaurant, en drie keer raden wie zijn tafeldame mag zijn. Nou, dan ben je veel te gespannen om veel van het eten te proeven. Zoiets ligt me helemaal niet!’

Haar kleren zagen er inderdaad een stuk gespannener uit dan anders. Ze droeg een elegant koffiebruin mantelpakje met een korte rok, en daaronder een panty van dezelfde kleur met een heel fijn werkje erin. In de broche op haar revers glinsterde een kleine diamant.

Ze deed het garnaalroze gelakte handtasje open dat ze op haar schoot had en haalde daar een grote witte envelop uit die een aantal opgevouwen computeruitdraaien bevatte. Toen deed ze het tasje met zo’n harde knip dicht dat de mensen om hen heen onwillekeurig even omkeken.

‘Zoals ik je laatst heb beloofd, ben ik eens nagegaan wat die vier vrienden van jou nu uitvoeren en waar ze wonen.’

Tsukuru keek verrast op.

‘Maar dat is nog geen week geleden!’

‘O, ik ben heel efficiënt, hoor. En met voldoende gegevens was dit helemaal niet zo lastig als je denkt.’

‘Ik zou het nooit hebben gekund.’

‘Ieder zijn vak. Ik zou nooit een station kunnen bouwen.’

‘Je zou er niet eens een bouwtekening van kunnen maken!’

‘Al werd ik tweehonderd jaar,’ lachte ze.

‘Dus weet je waar die vier nu uithangen?’ vroeg hij.

‘Ja en nee,’ zei ze.

‘Ja en nee?’ vroeg hij. Dat antwoord klonk een beetje raar. ‘Wat bedoel je daar nou mee?’

Ze nam een slokje koffie en zette het kopje terug op het schoteltje. Toen inspecteerde ze haar nagellak, alsof ze tijd wilde winnen. Haar nagels waren keurig gelakt: in dezelfde garnaalroze tint als haar handtasje (misschien iets zachter). Tsukuru durfde er een maandsalaris om te verwedden dat dat geen toeval was.

‘Ik wil het graag in de juiste volgorde afhandelen,’ zei Sala. ‘Anders kan ik het niet goed uitleggen.’

‘Natuurlijk,’ knikte Tsukuru. ‘Je vertelt het maar op de manier die jou het best uitkomt.’

Sala legde in het kort uit op wat voor manier ze haar speurtocht had georganiseerd. Eerst had ze op internet gekeken. Facebook, Google, Twitter – ze had alle mogelijke zoekmiddelen aangewend om die vier levens op het spoor te komen. Wat de Rooie en de Blauwe betreft was dat ook vrij makkelijk gelukt. Informatie over die twee was niet zo moeilijk te vinden. Of beter gezegd, deze twee stelden vrijwillig een heleboel informatie over zichzelf beschikbaar aan de buitenwereld – grotendeels over het werk dat ze deden.

‘Eigenlijk is het maar raar, vind je ook niet?’ zei Sala. ‘Hoewel we in een tijd leven waarin in wezen niemand in elkaar is geïnteresseerd, worden we overspoeld met informatie over anderen. Al die informatie ligt zomaar voor het grijpen. En toch weten we nauwelijks iets over de mensen om ons heen.’

‘Filosoferen staat heel goed bij je mantelpakje,’ zei Tsukuru.

‘Dank je,’ glimlachte Sala.

Bij Zwartje liep het allemaal wat stroever. In tegenstelling tot de Rooie en de Blauwe had die er blijkbaar geen behoefte aan om vanwege haar werk persoonlijke informatie de wereld in te sturen. Toch was Sala er met veel moeite in geslaagd om haar spoor op te pikken – op de website van de Vakgroep Handvaardigheid, Prefecturale Kunstacademie Aichi.

De Vakgroep Handvaardigheid, Prefecturale Kunstacademie Aichi? Tsukuru wist niet beter of Zwartje was Engels gaan studeren aan een meisjesuniversiteit in Nagoya. Maar hij onderbrak Sala niet. Hij hield zijn vragen voor zichzelf.

‘Toch kwam ik maar bar weinig over haar aan de weet,’ zei Sala. ‘Veel te weinig, eigenlijk. Daarom besloot ik haar ouders te bellen. Ik was een klasgenoot van de middelbare school, zei ik, en ik zat in de redactie van het alumniblad, en hadden ze er bezwaar tegen om me Eri’s tegenwoordige adres te geven? Haar moeder was heel vriendelijk en praatte honderduit.’

‘Je klonk vast bijzonder overtuigend,’ zei Tsukuru.

‘Dat zal misschien ook hebben meegespeeld,’ zei Sala bescheiden.

De serveerster kwam langs om Sala nog eens bij te schenken, maar die stak haar hand op om aan te geven dat ze niet meer hoefde. Toen de serveerster weer weg was, ging Sala verder.

‘Wat Witje betreft was het zoeken naar informatie zowel lastig als eenvoudig. Via het net kwam ik geen stap verder, maar in plaats daarvan vond ik alles wat ik nodig had in oude krantenberichten.’

‘Krantenberichten?’ zei Tsukuru.

Sala beet op haar lip.

‘Het is een bijzonder vreemd verhaal. Daarom vertel ik het echt graag in de volgorde die mij het best uitkomt.’

‘Sorry,’ verontschuldigde Tsukuru zich.

‘Wat ik eerst van je wil weten is of je hebt besloten met die vier te gaan praten als ik je hun adressen geef. Ook al zal ik je nu een paar dingen vertellen die helemaal niet prettig zijn en die je waarschijnlijk liever niet zou willen weten.’

Tsukuru knikte.

‘Ik kan me niet voorstellen wat voor dingen dat zouden kunnen zijn, maar ik ga met ze praten. Dat besluit staat vast.’

Sala keek hem strak aan. Toen zei ze: ‘Zwartje – ofwel Eri Kurono – woont nu in Finland. Ze komt bijna nooit terug naar Japan.’

‘In Finland?’

‘Ze is getrouwd met een Fin, ze heeft twee dochtertjes en ze woont in Helsinki. Als je haar wilt zien, zul je dus helemaal daarheen moeten.’

Tsukuru stelde zich een ruwe kaart van Europa voor.

‘Nu ik er eens over nadenk,’ zei hij, ‘ben ik eigenlijk nooit behoorlijk op reis geweest. En ik heb weken vakantie tegoed. Het lijkt me best interessant om eens te gaan kijken hoe het spoorwegennet in Scandinavië in elkaar zit.’

Sala glimlachte.

‘Ik heb het adres en telefoonnummer van haar flat in Helsinki voor je genoteerd. Waarom ze met iemand uit Finland is getrouwd en in Helsinki is gaan wonen – dat moet je zelf maar uitvinden. Of vraag het haar zelf.’

‘Bedankt. Aan haar adres en telefoonnummer heb ik genoeg.’

‘Als je echt van plan bent om naar Finland te gaan, kan ik je de reis wel helpen organiseren.’

‘Natuurlijk. Dat is je vak.’

‘Dat niet alleen. Ik ben er ook goed in.’

‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Tsukuru.

Sala vouwde de volgende uitdraai open.

‘De Blauwe – ofwel Yoshio Ōmi – werkt nu als verkoper in de showroom van de Lexus-dealer in Nagoya. En dat schijnt hem heel goed af te gaan, want hij heeft al een paar keer achter elkaar de prijs voor het grootste aantal verkochte auto’s in de wacht gesleept. Hij is nog jong, maar hij is nu al hoofd van de afdeling Verkoop.’

‘Lexus!’ fluisterde Tsukuru, niet tegen Sala, maar tegen zichzelf.

Hij probeerde zich de Blauwe voor te stellen, strak in het pak, in een helder verlichte showroom, druk pratend tegen een klant over het hoogwaardige leer van de stoel van een sedan of de dikte van het lakwerk van de carrosserie. Het was geen beeld dat makkelijk bij hem opkwam. Het eerste wat hij zag was de Blauwe in een rugbyhemd, druipend van het zweet; hij stond gerstewater te drinken, recht uit de tuit van de ketel waarin het was getrokken, en schrokte daarna met het grootste gemak van de wereld een maaltijd voor twee personen op.

‘Is dat zo onverwacht?’

‘Een beetje vreemd is het wel,’ zei Tsukuru. ‘Maar nu je het zegt, misschien ligt verkopen de Blauwe wel. Hij is goudeerlijk, en al is hij niet zo’n gladde prater, hij boezemt mensen een natuurlijk vertrouwen in. Detailwerk ligt hem niet erg, maar op de lange termijn redt hij het daarom misschien juist beter.’

‘En ik heb gehoord dat de Lexus een heel goede, betrouwbare auto is.’

‘Als hij zo’n goede verkoper is als jij zegt, smeert hij me misschien wel zo’n ding aan zodra hij me ziet.’

‘Die kans heb je,’ giechelde ze.

Tsukuru moest aan zijn vader denken. Die reed uitsluitend in een grote Mercedes. Om precies te zijn: elke drie jaar ruilde hij zijn auto in voor een nieuwe van dezelfde klasse. Om nog preciezer te zijn: hij hoefde zelf niets te doen, want elke drie jaar bracht de dealer hem het laatste model met alles erop en eraan en nam de oude auto mee terug. De auto’s waren altijd vrij van deuken en krassen, en ze blonken als een spiegel. Zijn vader reed nooit zelf; dat deed de chauffeur. De ramen waren donkergrijs getint, zodat je niet naar binnen kon kijken. De wieldoppen glinsterden als pas geslagen zilveren munten. De portieren vielen dicht met de geruststellende klap van een bankkluis en sloten het interieur hermetisch af. Als je op de achterbank zat, had je het gevoel dat je het geharrewar van de wereld ver achter je had gelaten. Als kleine jongen al had Tsukuru er een hekel aan gehad om in zulke auto’s te zitten. Het was hem er veel te stil. Zijn voorkeur ging altijd uit naar plaatsen waar mensen gezellig door elkaar liepen – zoals stations en treinen.

‘Na de universiteit is hij meteen voor de Toyota-dealer gaan werken, en toen de Lexus in 2005 ook in Japan op de markt kwam, werd hij op grond van zijn uitstekende prestaties onmiddellijk voor zijn huidige functie gekozen. En toen was het: “Dag, Corolla! Hallo, Lexus!” ’ zei Sala. Ze onderwierp de manicure van haar linkerhand nog eens aan een vluchtige inspectie. ‘Dus je ziet: als je de Blauwe nog eens wilt ontmoeten, is dat helemaal niet moeilijk. Je gaat gewoon naar de Lexus-showroom, en daar is hij.’

‘Ik snap het,’ zei Tsukuru.

Sala sloeg de volgende uitdraai open.

‘Maar dan komen we bij de Rooie, alias Kei Akamatsu. Die heeft een tamelijk bewogen leven achter de rug. Hij is cum laude afgestudeerd aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit van Nagoya en werd meteen aangenomen door een van de grootste banken in Japan – een zogenoemde megabank. Maar om de een of andere reden nam hij daar al na drie jaar ontslag om bij een middelgrote krediet­instelling te gaan werken. Die maatschappij had haar kapitaal in Nagoya, en het gerucht ging dat ze niet veel beter waren dan... nou ja, woekeraars. Dat was dus een onverwachte carrièrestap, maar in zijn nieuwe baan hield hij het ook maar tweeënhalf jaar uit, en toen moet hij ergens het geld vandaan hebben gehaald om voor zichzelf te kunnen beginnen met een instituut dat een soort combinatie is van een zelfontplooiingsseminar en een centrum voor bedrijfstraining. Dat noemde hij een “creative business seminar”. En daar heeft hij ontzettend veel succes mee geboekt. Nu is hij gevestigd in een kantoor in een wolkenkrabber midden in het centrum van Nagoya, en hij heeft een respectabel aantal werknemers in dienst. Als je meer wilt weten over wat hij doet, hoef je alleen maar op internet te kijken. De naam van zijn instituut is “Beyond”. Klinkt een beetje newage-achtig, vind je ook niet?’

‘Een creative business seminar?’

‘O, de naam is wel nieuw, maar in wezen gebeurt er ongeveer hetzelfde als in traditionele seminars voor zelfontplooiing,’ legde Sala uit. ‘Een soort instant-, kant-en-klare indoctrinatiecursus voor corporate warriors. In plaats van een heilig boek geeft hij ze een handboek, en in plaats van verlichting en een paradijs belooft hij ze promotie en een hoog jaarinkomen. Een nieuwe godsdienst voor een pragmatisch tijdperk. Maar in tegenstelling tot een godsdienst gaat hij niet transcendentaal te werk. Nee, hij drukt alles uit in concrete theorieën en cijfers – allemaal heel clean en begrijpelijk. Nou, er zijn er niet weinig die zich daardoor laten inspireren. Dat verandert echter niets aan het feit dat hij ze in wezen alleen maar hypnotiseert met een denksysteem dat hem of zijn opdrachtgever toevallig goed uitkomt. Daarvoor vergaart hij alleen die theorieën en cijfertjes die hem van pas komen. Maar de reputatie van dat instituut van hem kan op dit ogenblik niet beter! Er zijn heel wat plaatselijke bedrijven die een contract met hem hebben afgesloten. Als je zijn website mag geloven, verzorgt hij een breed scala van opvallende, aantrekkelijke, originele programma’s – bootcamp-stijl groepstrainingen voor nieuwe werknemers, summer sessions in eersteklas­hotels in de koele bergen voor oudere personeelsleden die aan een bijscholingscursus toe zijn, en luxe power lunches voor de hoge pieten. De verpakking is in elk geval prachtig. Vooral wat hij zegt over het jongere personeel grondig trainen in de algemeen geaccepteerde omgangsvormen en in het correcte gebruik van de Japanse spreektaal – persoonlijk hecht ik daar niet de minste waarde aan, maar bij bedrijven gaat zoiets erin als koek. Heb je je een beetje een beeld kunnen vormen van het werk dat hij doet?’

‘Een beetje, ja,’ zei Tsukuru. ‘Maar de Rooie kan zo’n instituut nooit op touw hebben gezet zonder beginkapitaal. Waar zou hij dat vandaan hebben gehaald? Zijn vader was professor aan de universiteit, en die was wars van zulke avonturen. Voor zover ik weet had hij er het geld ook niet voor, maar hij was sowieso geen figuur die zijn geld uit eigen beweging in zo’n riskante onderneming zou stoppen.’

‘Dat van dat geld is een raadsel,’ zei Sala. ‘Maar even los daarvan, zag jij die Akamatsu op de middelbare school al aan voor iemand waar een goeroe in stak?’

Tsukuru schudde zijn hoofd.

‘Nee, hij was eerder het kalme, objectieve, academische type. Hij was heel vlug van begrip en bijzonder intelligent, en als het nodig was, kon hij zijn mondje ook heel goed roeren. Maar normaal gesproken hield hij zich zo veel mogelijk op de achtergrond. Het klinkt misschien onaardig, maar hij was iemand die het liefst achter de schermen opereerde. Ik kan me niet voorstellen dat hij mensen luidkeels staat aan te moedigen om zich te ontplooien, of dat zij zich daardoor zouden laten inspireren.’

‘Mensen veranderen,’ zei Sala.

‘Natuurlijk,’ zei Tsukuru. ‘Mensen veranderen. En hoe hecht onze vriendschap ook was en hoe eerlijk we ook dachten dat we elkaar alles verteld hadden, misschien hebben we de echt belangrijke dingen nooit van elkaar geweten.’

Sala keek Tsukuru even aan voor ze zei: ‘In elk geval, deze twee werken allebei in Nagoya. Eigenlijk hebben ze vanaf het moment van hun geboorte geen voet buiten die stad gezet. Ze zijn in Nagoya naar school gegaan en ze hebben er carrière gemaakt. Het heeft allemaal iets weg van De verloren wereld van Arthur Conan Doyle. Vertel eens: is Nagoya echt zo’n gezellige stad om te wonen?’

Die vraag kon Tsukuru niet goed beantwoorden. Hij werd bekropen door een beklemmend gevoel. Als de omstandigheden een tikkeltje anders waren geweest, had ook hij misschien zijn leven lang nooit een voet buiten Nagoya gezet en dat doodnormaal gevonden.

Sala was even stil. Ze vouwde de uitdraaien op, stopte ze terug in de envelop en legde die op de rand van het tafeltje. Toen nam ze een slokje water.

‘Dan blijft alleen Witje – ofwel Yuzuki Shirane – over,’ ging ze verder. Er was een nieuwe klank in haar stem. ‘Haar huidige adres heb ik jammer genoeg niet.’

‘Haar huidige adres heb je niet,’ herhaalde Tsukuru, bijna fluisterend.

Ook dat was een rare manier van uitdrukken. Als ze gewoon had gezegd dat ze niet wist waar Witje nu woonde, was het hem niet opgevallen. Maar nee, ze had gezegd: ‘Haar huidige adres heb ik niet’, en dat had iets onnatuurlijks. Hij dacht na over wat dat te betekenen kon hebben. Wilde ze daarmee zeggen dat Witje vermist werd? Of dakloos was geworden? Dat kon niet waar zijn!

‘Het spijt me bijzonder, maar ze is niet langer op deze wereld,’ zei Sala.

‘Niet langer op deze wereld?’

Hij wist niet waarom, maar één ogenblik had hij een visioen van Witje die in een spaceshuttle door het heelal zwierf.

‘Ze is zes jaar geleden gestorven,’ zei Sala. ‘Daarom heb ik haar huidige adres niet. Ze ligt begraven vlak buiten Nagoya. Ik vind het heel erg dat ik degene ben die je dit moet vertellen.’

Een tijdlang kon Tsukuru geen woord uitbrengen. De kracht leek uit zijn lichaam te trekken, zoals water dat langzaam wegloopt uit een zak waarin een gaatje is geprikt. Het geroezemoes om hem heen verstomde bijna volledig; alleen Sala’s stem drong nog tot hem door, maar ternauwernood, zoals je een stem hoort op de bodem van een zwembad – een verre galm zonder betekenis. Met inspanning van zijn laatste krachten slaagde hij erin zich van de bodem af te zetten en zijn hoofd boven water te brengen. Toen vingen zijn oren eindelijk weer geluid op. Stemmen droegen eindelijk weer enige betekenis met zich mee. Sala was hem iets aan het vertellen.

‘... Hoe ze precies is gestorven heb ik maar niet opgeschreven. Dat kun je misschien beter op je eigen manier aan de weet komen – ook al kost dat wat meer tijd.’

Tsukuru knikte mechanisch.

Zes jaar geleden? Zes jaar? Toen was ze dertig. Nog maar dertig! Hij probeerde zich de dertig jaar oude Witje voor te stellen. Het lukte hem niet. De enige Witje die hij zag was zestien of zeventien. Dat maakte hem hopeloos verdrietig. Ongelofelijk! Ik heb niet eens samen met haar ouder kunnen worden!

Sala boog zich over het tafeltje en legde zachtjes haar handen over de zijne. Haar handen waren klein en warm, en Tsukuru was blij en dankbaar voor dat intieme gebaar, maar tegelijkertijd had hij het gevoel dat het ergens ver weg plaatsvond, toevallig op dezelfde tijd, maar dat het in feite helemaal niets met hem te maken had.

‘Het spijt me erg dat mijn onderzoek dit resultaat oplevert,’ zei Sala. ‘Maar je had dit ooit van iemand moeten horen.’

‘Dat weet ik,’ zei Tsukuru. En hij wist het natuurlijk ook. Hij was alleen nog niet in staat om het te accepteren. Daar was tijd voor nodig. Maar daar ging hij Sala niet de schuld van geven.

‘Ik moet er zo langzamerhand eens vandoor,’ zei ze met een blik op haar horloge. Ze stak Tsukuru de envelop toe. ‘Alles wat ik over je vier vrienden heb kunnen vinden staat in deze uitdraaien. Maar ik heb alleen het allernoodzakelijkste genoteerd. Ik vind het namelijk heel belangrijk voor je dat je ze zelf opzoekt om persoonlijk met ze te praten. Van hen zul je wel meer aan de weet komen.’

‘Ontzettend bedankt!’ zei Tsukuru. Hij zocht naar passender woorden, maar het duurde even voor hij die had gevonden. ‘Ik denk dat ik binnenkort wel verslag kan uitbrengen.’

‘Mooi. Daar wacht ik dan op. En als er in de tussentijd iets is wat ik voor je kan doen, hoef je maar te mailen of te bellen.’

Tsukuru bedankte haar nogmaals.

==

Ze gingen de koffieshop uit en namen op straat afscheid van elkaar. Sala zwaaide hem gedag, en Tsukuru bleef nog even staan kijken hoe haar zomerse, licht koffiebruine mantelpakje tussen de mensenstroom verdween. Het liefst had hij nog wat meer tijd met haar door willen brengen. Hij had wat langer en uitvoeriger met haar willen praten. Maar zij had vanzelfsprekend haar eigen leven. En al even vanzelfsprekend leidde ze dat grotendeels op plaatsen waar hij geen weet van had en bestond het uit dingen die hem niet aangingen.

De envelop die Sala hem had gegeven zat in de binnenzak van zijn colbert. Hij bevatte, keurig opgevouwen, de beknopte samenvatting van de verdere levensloop van zijn vier vrienden. Maar één van hen was er nu niet meer. Die was nu een handvol witte as. Haar gedachten, haar standpunten, haar gewaarwordingen, haar wensen en dromen – dat was allemaal verdwenen. Spoorloos. Het enige wat ervan over was, waren herinneringen aan haar. Haar lange, sluike, zwarte haar; haar welgevormde vingers die op de toetsen rustten; haar slanke, blanke (maar verrassend welsprekende) kuiten, glanzend als porselein; ‘Le mal du pays’ van Franz Liszt zoals zij het speelde. Haar vochtige schaamhaar, haar harde tepels... Nee! Dat zijn niet eens herinneringen! Dat zijn... Niet aan denken. Niet aan dénken, aan zulke dingen!

Waar zal ik nu eens heen gaan, vroeg Tsukuru zich af terwijl hij tegen een lantarenpaal leunde. Volgens zijn horloge was het nog geen zeven uur. Het daglicht had de hemel nog niet helemaal verlaten, maar de lampen in de etalages op de brede boulevard schenen met de seconde feller, alsof ze klanten wilden lokken. Het was nog vroeg, en er was niets wat hij onmiddellijk moest doen. Hij wilde niet meteen terug naar zijn flat. Hij wilde niet alleen zijn ergens waar het stil was. Als hij daar zin in had, kon hij overal heen. Bijna overal. Maar er wilde Tsukuru geen enkele plaats te binnen schieten.

Wat zou het nu fijn zijn als ik beter tegen drank kon, dacht hij. Een normale vent zou nu ergens een kroeg binnenstappen en zich klem zuipen. Maar zijn lichaam kon maar zoveel alcohol tegelijk accepteren. De drank bezorgde hem ook geen zintuiglijke afstomping of gelukzalige vergetelheid. Hij had de volgende ochtend alleen maar een ontzettende kater.

Dus. Waar zal ik nu eens heen gaan?

Er was uiteindelijk maar één plaats die in aanmerking kwam.

Hij liep de boulevard af tot het Centraal Station, kocht een perronkaartje bij de Yaësu-ingang en nam op het perron van de Yamanote-ringlijn plaats op een bank. Daar bleef hij meer dan een uur zitten staren naar de groene treinen, die bijna om de minuut binnenrolden om ontelbare mensenmassa’s uit te braken en weer haastig op te slokken. In de tussentijd dacht hij nergens aan; hij liet zijn ogen alleen dit schouwspel gadeslaan. Niet dat het de pijn in zijn hart verzachtte, maar de herhaling had iets biologerends wat op z’n minst zijn bewustzijn van de tijd verlamde.

Mensen kwamen in eindeloze stromen ergens vandaan, gingen vrijwillig in keurig lange rijen staan en stapten ordelijk de trein in om naar elders te worden vervoerd. Tsukuru was in de eerste plaats diep getroffen door het feit dat er in de wereld werkelijk zulke grote aantallen mensen bestaan. En het feit dat de wereld zulke grote aantallen groene treinstellen rijk is trof hem al even diep. Dat kwam hem echt als een wonder voor. Zoveel mensen, die allemaal systematisch door zoveel treinen worden vervoerd alsof het de gewoonste zaak van de wereld is! Zoveel mensen, allemaal met een plaats waar ze heen willen en met een plaats waar ze naar terug kunnen!

Toen het spitsuur eindelijk was weggeëbd, kwam Tsukuru langzaam overeind, stapte op een trein die net binnen kwam rijden en ging terug naar huis. De pijn in zijn hart was nog niet weg. Maar hij had dingen te doen.