10
Eind mei nam Tsukuru een snipperdag op, zodat hij een lang weekend terug kon naar Nagoya. Dat kwam hem goed uit, omdat die tijd samenviel met de sterfdag van zijn vader en er een herdenkingsdienst moest worden gehouden.
Na de dood van zijn vader waren zijn oudste zus en haar man samen met zijn moeder in het grote huis blijven wonen, en omdat Tsukuru’s oude kamer intact was gelaten, kon hij daar zonder problemen overnachten. Zijn bed, bureau en boekenkast stonden er precies zo bij als toen hij nog naar de middelbare school ging. Op de boekenplanken stonden de boeken die hij toen had gelezen; zijn oude schriften en schrijfgerei lagen nog in de laden van het bureau.
De eerste dag van zijn bezoek ging hij naar de tempel voor de herdenkingsdienst voor zijn vader, gevolgd door de traditionele maaltijd met de hele familie, inclusief ooms en tantes en neven en nichten, maar toen hij aan het eind van de dag iedereen een keer had gesproken, had hij zich van zijn plichten gekweten en was hij voor de rest van zijn bezoek vrij man. Hij besloot eerst de Blauwe op te zoeken. Op zondag waren gewone bedrijven gesloten, maar voor autoshowrooms was het een normale werkdag. Hij had van tevoren besloten om met geen van zijn beide voormalige vrienden een afspraak te maken, maar gewoon te gaan kijken of hij hen te spreken kon krijgen. Dan hadden ze geen gelegenheid om zich voor te bereiden en lokte hij bij hen de eerlijkste reactie uit. En als hij hen niet kon ontmoeten, of als ze hem niet wilden zien – nou, dat was dan jammer. Dan bedacht hij wel iets anders.
De Lexus-showroom bevond zich in een rustige buurt vlak bij het kasteel van Nagoya. Achter een grote ruit stonden de laatste modellen in allerlei oogverblindende kleuren naast elkaar uitgestald, van sportcoupés tot sedans met vierwielaandrijving. Toen hij naar binnen stapte, sloeg de typische geur van nieuwe auto’s hem tegemoet: nieuwe banden en kunsthars en echt leer.
Tsukuru liep naar de receptie en sprak de jongedame aan die daar zat. Ze droeg haar haren elegant opgestoken, zodat haar slanke blanke nek goed uitkwam. In een vaas op de balie bloeiden één grote roze en één grote witte dahlia.
‘Ik zou graag de heer Ōmi willen spreken,’ zei hij.
Ze reageerde met een kalm en ordelijk glimlachje dat precies bij de goed verlichte, kraakheldere showroom paste. Haar lippen waren bijgestift in een natuurlijke kleur, en ze had een mooi gebit.
‘Meneer Ōmi? Ik zal even voor u kijken. Mag ik uw naam hebben, alstublieft?’
‘Mijn naam is Tazaki,’ zei Tsukuru.
De receptioniste wierp een blik op Tsukuru’s kaartje.
‘En hebt u een afspraak, meneer Tasaki?’
Zo kon je zijn naam ook lezen, en Tsukuru wees haar niet op haar fout. Die kwam hem eigenlijk wel zo goed uit.
‘Nee, een afspraak heb ik niet.’
‘Uitstekend. Kunt u één ogenblikje wachten?’
Ze toetste een verkort nummer in en wachtte een seconde of vijf. Toen zei ze: ‘Meneer Ōmi? Er is ene meneer Tasaki hier om u te spreken. Ja, dat klopt. Tasaki.’
Tsukuru kon niet horen wat er over de telefoon allemaal werd gezegd, maar de receptioniste maakte een aantal bevestigende geluidjes en zei ten slotte: ‘Jawel, meneer Ōmi. Ik geef het door.’
Ze legde de hoorn op de haak en keek op naar Tsukuru.
‘Meneer Ōmi heeft het nu even heel druk, maar hij is binnen tien minuten bij u, dus hij vraagt of u er bezwaar tegen hebt om hier zolang even te wachten.’
Dat rolde er glad uit. Heel beleefd ook. Ze klonk alsof het haar echt speet dat ze hem liet wachten. Ze was duidelijk goed getraind. Of misschien was het haar wel aangeboren.
‘Nee, hoor. Ik heb absoluut geen haast,’ zei Tsukuru.
Ze ging hem voor naar een ontzettend duur uitziende, met zwart leer overtrokken bank. Er stond een enorme kamerplant, en uit de speakers klonk zachtjes muziek van Antônio Carlos Jobim. Op het glazen tafelblad lag een rijtje weelderige Lexus-catalogi.
‘Kan ik u iets te drinken aanbieden? We hebben koffie, thee en groene thee.’
‘Koffie graag,’ zei Tsukuru.
Terwijl hij de catalogus van de nieuwste Lexus-sedan inkeek, bracht de jongedame zijn koffie, in een crèmekleurige mok met het Lexus-logo erop. Tsukuru bedankte haar en nam een slok. De koffie was uitstekend: hij rook vers, en de temperatuur was precies goed.
Maar goed dat hij een pak en leren schoenen had aangetrokken, bedacht hij. Hij wist niet hoe iemand die een Lexus gaat kopen er normaal gesproken uitziet, maar hij had die ochtend opeens het vermoeden gekregen dat hij in spijkerbroek, poloshirt en met gympen aan wel eens niet serieus zou kunnen worden genomen. Hij had zich voor hij van huis ging dus nog gauw even omgekleed en een das omgedaan.
Na ongeveer een kwartier wachten kende Tsukuru alle modellen Lexus die er te koop waren uit zijn hoofd. Wat hij ervan begrepen had was dat Lexus-modellen geen mooie namen hadden, zoals Corolla’s en Crowns, maar dat je ze alleen via hun nummer uit elkaar kon houden, net als de Mercedes en de BMW. Of de symfonieën van Brahms.
Eindelijk kwam een grote man door de showroom op hem af. Hij was breedgebouwd, maar bijzonder kwiek voor iemand van zijn omvang. Hij liep met grote stappen en wekte bij anderen onwillekeurig de indruk dat hij zich met betrekkelijk grote haast door een ruimte verplaatste. Dit was onmiskenbaar de Blauwe. Ook uit de verte gezien was hij nauwelijks veranderd, of het moest zijn dat hij iets in de breedte was gegroeid, zoals er aan een huis wordt aangebouwd naarmate er meer kinderen worden geboren. Tsukuru legde de catalogi terug op de tafel, stond op van de bank en ging hem tegemoet.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u zolang heb laten wachten. Mijn naam is Ōmi,’ zei de Blauwe toen hij recht voor Tsukuru stond. Hij maakte een lichte buiging.
Zijn grote lichaam was gestoken in een pak zonder één kreukje erin – een kwaliteitspak van lichtgewicht stof, blauw en grijs door elkaar. Gezien zijn lichaamsbouw zou het wel een maatpak zijn. Lichtgrijs overhemd, donkergrijze das. Een kostuum waar geen speld tussen te krijgen was. Onvoorstelbaar, als je hem op de middelbare school had gekend. Maar hij droeg zijn haar nog steeds uiterst kort. Dit was het haar van een rugbyspeler. En hij was bruin van de zon.
Toen keek de Blauwe Tsukuru aan, en er kwam een minuscule verandering over zijn gezicht. In zijn ogen verscheen een lichte onzekerheid. Het was alsof hij iets in Tsukuru’s gezicht zag wat hem bekend voorkwam, maar hij kon zich niet goed herinneren wat. Met een glimlach om zijn lippen, maar zonder te zeggen wat hij dacht, bleef hij staan wachten tot Tsukuru de stilte verbrak.
‘Dat is lang geleden,’ zei Tsukuru.
Bij het horen van die stem verdwenen de twijfels op het gezicht van de Blauwe als bij toverslag. Alleen de stem was hetzelfde gebleven.
‘Tsukuru?’ zei hij, met half toegeknepen ogen.
Tsukuru knikte.
‘Sorry dat ik zo onaangekondigd je showroom kom binnenvallen. Maar dat leek me het best.’
De Blauwe haalde diep adem en blies die langzaam weer uit. Dat kon je zien aan de manier waarop zijn schouders op- en neergingen. Toen bekeek hij Tsukuru langzaam, van top tot teen, en daarna nog eens, van teen tot top.
‘Wat ben jíj veranderd, zeg!’ zei hij bewonderend. ‘Als ik je op straat was tegengekomen, zou ik je niet herkend hebben.’
‘En jij bent helemaal niet veranderd.’
De mond van de Blauwe trok enigszins scheef.
‘Nee, ik ben zwaarder geworden. Ik heb een buikje gekregen. Ik kan niet ver meer rennen. Dat komt ervan als je alleen maar één keer in de maand een rondje gaat golfen met de klanten.’
Er viel een korte stilte.
‘Maar je bent hier vast niet gekomen om een auto te kopen,’ viste de Blauwe.
‘Nee, dat ben ik niet. Het spijt me. Als je het niet erg vindt, wil ik graag even met je praten. Het hoeft niet lang te duren.’
De Blauwe fronste zijn voorhoofd. Hij stond zich af te vragen wat hij zou doen. Vroeger al kon je altijd van zijn gezicht aflezen wat er in hem omging. Zo was hij.
‘Ik heb vandaag een druk programma. Ik moet de stad in, en vanmiddag heb ik een vergadering.’
‘Vertel maar welke tijd jou schikt; dan pas ik me wel aan. Ik ben hier speciaal voor naar Nagoya gekomen.’
Op het gezicht van de Blauwe passeerde diens programma nog eens de revue. Hij wierp een blik op de klok aan de muur. Die stond op halftwaalf. Hij wreef met een vinger over het puntje van zijn neus.
‘Goed dan,’ zei hij, op een toon die aangaf dat hij zijn beslissing had genomen. ‘Om twaalf uur neem ik middagpauze. Dan kunnen we een halfuurtje praten. Als je hier de deur uit gaat en je slaat links af, kom je bij een Starbucks. Kun je daar zolang wachten?’
==
Om vijf voor twaalf verscheen de Blauwe in de Starbucks.
‘Wat een herrie, zeg! We kopen wat te drinken en dan gaan we ergens heen waar het wat rustiger is,’ zei hij.
Hij kocht een cappuccino en een scone, en Tsukuru een flesje mineraalwater, en toen liepen ze naar een parkje in de buurt. Daar vonden ze een lege bank, waar ze naast elkaar gingen zitten.
Het was lichtbewolkt. Je kon nergens blauwe lucht zien, maar het leek niet te gaan regenen. Er stond ook geen wind. De wilgentakken hingen met hun volle, groene bladeren tot aan de grond en leken in diep gepeins verzonken, want ze verroerden zich niet. Nu en dan kwam er een klein vogeltje aangevlogen dat op een tak een onzeker zitplaatsje zocht, maar het al spoedig opgaf en onverrichter zake weer vertrok. Dan trilde die tak even als een huiverig hart, maar kwam snel weer tot rust.
‘Het kan zijn dat mijn mobieltje gaat terwijl we aan het praten zijn, maar dat moet je me maar niet kwalijk nemen. Ik moet te allen tijde bereikbaar zijn,’ zei de Blauwe.
‘Dat hindert helemaal niet. Ik begrijp dat je het druk hebt.’
‘Mobieltjes – je hebt er een hoop gemak van, maar net zoveel last,’ zei de Blauwe. ‘Maar vertel eens: ben je getrouwd?’
‘Nee, ik ben nog vrijgezel.’
‘Ik ben zes jaar geleden getrouwd. Ik heb een zoontje – een jongetje van drie – en de volgende is onderweg. De buik van mijn vrouw wordt elke dag zichtbaar groter. Blijkbaar wordt het een meisje. Ze wordt in september geboren.’
Tsukuru knikte.
‘Dus je leven gaat naar wens,’ zei hij.
‘Of mijn leven naar wens gaat, weet ik niet, maar het gaat in elk geval zijn gang. Anders gezegd,’ lachte de Blauwe, ‘ik kan de klok niet terugdraaien. En hoe staan de zaken bij jou?’
‘Bij mij? Ik mag niet klagen.’
Tsukuru haalde zijn kaartje uit zijn portefeuille en overhandigde dat aan de Blauwe. Die nam het aan en las het hardop voor: ‘Sectie Ontwerpen. Afdeling Gebouwen. *** Spoorwegmaatschappij, Ltd.’
‘Ik hou me voornamelijk bezig met het ontwerpen van nieuwe stations en met het onderhoud van oude,’ zei Tsukuru.
‘Ja, jij was vroeger al dol op stations,’ zei de Blauwe. Er klonk een zekere bewondering door in zijn stem. Hij nam een slokje cappuccino. ‘Dus nu heb je van je hobby je werk gemaakt.’
‘Ik ben maar een gewone loonslaaf, dus ik doe heus niet alleen dingen die ik leuk vind. Er is ook een hele hoop saai werk.’
‘Dat heb je overal. Zolang je in dienst bent van iemand anders is er onbenullig werk bij de vleet,’ zei de Blauwe. Hij schudde zijn hoofd een paar keer, alsof hij zich daar een aantal voorbeelden van voor de geest haalde.
‘Verkopen ze goed, die Lexussen?’
‘Redelijk, redelijk. Maar ja, ik zit hier in Nagoya, en dat is vlak bij de Toyota-fabriek. Hier vliegen de Toyota’s de winkel uit zonder dat je er een vinger voor uit hoeft te steken. Maar onze grootste concurrenten zijn nu eens niet Nissan en Honda. Waar wij op mikken zijn de mensen die tot nu toe altijd luxe importauto’s zoals Mercedes of BMW hebben gereden. Die willen we nu tot de Lexus bekeren. Om dat te bereiken heeft Toyota dit merk als paradepaardje op de markt gebracht. Het zal misschien even duren, maar ik weet zeker dat het ons zal lukken.’
‘Verliezen – daar doen we niet aan!’
De Blauwe stond even raar te kijken, maar begon algauw breed te grijnzen.
‘O, die rugbykreet. Herinner jij je zulke gekke dingen nog?’
‘Je wekte er de vechtlust anders behoorlijk mee op.’
‘Ja, al verloren we er niet minder om. Maar met de autohandel gaat het goed. Met de economie kon het beter, maar de mensen met geld – nou, die hebben het ook écht, en hoe! Daar zou je van staan te kijken.’
Tsukuru knikte zwijgend.
‘Zelf rij ik al tijden Lexus,’ vervolgde de Blauwe. ‘Het is een prima auto: doodstil, en de motor is niet stuk te krijgen. Op de testbaan heb ik hem opgevoerd tot tweehonderd kilometer, en het stuur trilde voor geen millimeter. Van de remmen kun je ook op aan. Fantastisch! Ik hou ervan om iets te verkopen waar ik zelf in geloof. Ik mag dan nog zo goed kunnen kletsen, maar iets verkopen waar ik zelf niet achter sta, dat lukt me niet.’
Daar was Tsukuru het roerend mee eens.
De Blauwe keek hem recht in het gezicht.
‘Nu moet je me eens eerlijk vertellen: klink ik als een autoverkoper?’
‘Nee, dat vind ik niet,’ zei Tsukuru. Het kwam op hem over alsof de Blauwe hem gewoon zijn eerlijke mening zat te vertellen. Maar dat deed niets af aan het feit dat hij als middelbare scholier niet op deze manier had gesproken.
‘Rij jij eigenlijk?’ vroeg de Blauwe.
‘Ik heb wel een rijbewijs, maar geen auto. Als je in Tokyo woont, heb je normaal gesproken voldoende aan de trein, de bus of een taxi, en mijn gebruikelijke vervoermiddel is de fiets. Als het echt niet anders kan, huur ik een auto, per uur. In dat opzicht is Tokyo heel anders dan Nagoya.’
‘Dat is waar. Je hebt minder problemen, en je bent veel goedkoper uit,’ zei de Blauwe. Hij zuchtte even. ‘Eigenlijk zijn auto’s nergens voor nodig. Bevalt het leven in Tokyo een beetje?’
‘Ik heb er mijn werk, en ik woon er al een hele tijd, dus ik ben er intussen gewend. Ik zou niet weten waar ik anders heen zou moeten. Maar daar houdt het mee op. Om nou te zeggen: wat heb ik het er naar mijn zin – nee, dat ook weer niet.’
Ze waren alle twee een poosje stil. Een dame van middelbare leeftijd liep aan hen voorbij met twee bordercollies aan de lijn. Een stuk of wat joggers sjokten richting kasteel.
‘Je zei dat je even wilde praten,’ zei de Blauwe op een toon alsof hij iemand aansprak die ver bij hem vandaan zat.
‘Toen ik in de zomervakantie van mijn tweede jaar terugkwam naar Nagoya, hebben jij en ik een telefoongesprek gevoerd,’ begon Tsukuru, ‘en toen vertelde je me dat jullie me nooit meer wilden zien en ook niet wilden dat ik jullie ooit nog opbelde. En je zei erbij dat jullie er alle vier zo over dachten. Weet je dat nog?’
‘Natuurlijk weet ik dat nog!’
‘Ik wil weten waarom.’
‘Nu opeens?’
De Blauwe leek een beetje van zijn stuk gebracht.
‘Ja. Nu. Destijds kon ik de moed niet opbrengen om het je te vragen. Je had me net verteld dat ik uit de groep was gezet! De schok was gewoon te groot. En ik was bovendien veel te bang om te weten waaróm jullie opeens zo’n hekel aan me hadden gekregen. Als ik dat te horen kreeg, kwam ik er misschien wel nooit meer overheen, dacht ik. Daarom wilde ik alles gewoon maar vergeten, zonder te proberen erachter te komen wat er allemaal precies was gebeurd. De tijd heelt alle wonden en zo.’
De Blauwe brak een stukje van zijn scone en stopte het in zijn mond. Hij kauwde er langzaam op en spoelde het weg met een slokje cappuccino.
Tsukuru vervolgde: ‘Sindsdien zijn er zestien jaren voorbijgegaan. Maar de wond is nog steeds niet geheeld. Hij bloedt tenminste nog steeds. Laatst gebeurde er weer iets waarbij ik dat merkte – iets wat vrij belangrijk voor me is. Vandaar dat ik nu in Nagoya met jou zit te praten. Het spijt me dat ik je er opeens mee lastigval, maar zo zit de vork in de steel.’
De Blauwe staarde een poosje naar een zwaar neerhangende wilgentak. Toen deed hij zijn mond open.
‘Je hebt echt geen idee waarom we dat deden?’
‘Zestien jaar lang heb ik me daar suf over gepiekerd! En ik ben er nog steeds niet achter.’
De Blauwe zat om woorden verlegen. Hij kneep zijn ogen half toe en wreef met een vinger over het puntje van zijn neus, zoals hij altijd deed als hij diep nadacht.
‘Maar toen ik je over onze beslissing vertelde, zei je alleen dat je niet langer zou bellen, en toen hing je op. Je protesteerde niet eens. Je vroeg ook niet verder. Dat gaf mij vanzelfsprekend de indruk dat jij ook wel wist wat er gaande was.’
‘Ik was zo diep gekwetst dat ik gewoon niet wist wat te zeggen,’ zei Tsukuru.
Hierop zei de Blauwe niets. Hij verbrokkelde zijn scone en gooide de stukjes in de richting van de duiven. De paar duiven werden algauw een hele zwerm. Het leek een gewoonte van hem te zijn. Waarschijnlijk kwam hij hier ’s middags regelmatig in z’n eentje om zijn lunch met de duiven te delen.
‘Dus wat was de reden in godsnaam?’ vroeg Tsukuru.
‘Weet je het echt niet?’
‘Nee, ik weet het écht niet!’
Op dat moment liet het mobieltje van de Blauwe een vrolijk melodietje horen. De Blauwe viste het uit een zak van zijn jasje, keek op het schermpje van wie het telefoontje afkomstig was, drukte met een uitdrukkingsloos gezicht op een toets en stak het apparaatje terug in zijn zak. Tsukuru kende dat deuntje ergens van. Het was een oeroude popsong, waarschijnlijk een hit van voor hij geboren was. Hij had het talloze keren gehoord, maar hij kon niet op de titel komen.
‘Als dat van je werk is, mag je gerust opnemen, hoor,’ zei Tsukuru. ‘Zaken gaan voor.’
De Blauwe schudde zijn hoofd.
‘Nee, dit kan wachten. Zo belangrijk is het niet.’
Tsukuru had een droge keel. Hij nam een slok uit zijn plastic flesje mineraalwater.
‘Dus waar was het voor nodig om me toen uit de groep te zetten?’
De Blauwe bleef diep zitten nadenken.
‘Dat jij zelf helemaal niet op de reden kunt komen,’ zei hij toen, ‘wil dat soms zeggen dat je... dat je... nou ja, helemaal geen seksuele relatie met Witje hebt gehad?’
Tsukuru’s lippen bewogen zinloos.
‘Seks? Met Witje? Hoe kom je daar nou bij?’
‘Witje zei dat je haar had verkracht.’ De Blauwe bracht de woorden er met zichtbare moeite uit. ‘Dat je haar met geweld tot seks had gedwongen.’
Tsukuru probeerde iets te zeggen, maar de woorden kwamen zijn mond niet uit. Hij had net een slok water genomen, maar zijn keel was als schuurpapier.
‘Ik kon gewoon niet geloven dat jij zoiets zou doen,’ zei de Blauwe. ‘En bij de andere twee – Zwartje en de Rooie – was het denk ik net zo. Jij was daar het type niet voor, en je zou zeker geen geweld hebben gebruikt. Dat begrepen we donders goed. Maar Witje was bloedserieus: die zwoer bij hoog en bij laag dat jij het had gedaan. Jij was iemand met twee gezichten, zei ze: een dat je aan de wereld toonde, en een dat niemand kende. En van dat laatste gezicht konden we ons geen voorstelling maken, zo smerig was het. Nou, daar konden we weinig op terugzeggen – dat begrijp je wel.’
Tsukuru beet een tijdlang op zijn lip.
‘Vertelde Witje erbij op wat voor manier ze door me is verkracht?’ vroeg hij toen.
‘Ja, dat heeft ze gedaan, en behoorlijk realistisch ook. Daar had ik heel goed zonder gekund. Ik moet je eerlijk zeggen dat ik het vreselijk vond om aan te horen. Het was bijna niet te harden. Het was intens triest. Nee, hartverscheurend; dat drukt het beter uit. In elk geval, ze was ongelofelijk emotioneel. Ze trilde over haar hele lichaam, en haar gezicht was zo vertrokken van woede dat je haar nauwelijks had herkend. Volgens haar was ze in haar eentje naar Tokyo gegaan om een concert bij te wonen van een beroemde buitenlandse pianist, en was ze bij jou gaan logeren in je flat in Jiyūgaoka. Tegen haar ouders had ze gezegd dat ze in een hotel zou overnachten, maar op deze manier kon ze de hotelkosten uitsparen. Ze had zich wel even afgevraagd of het wel te vertrouwen was – een jongen en een meisje ’s nachts samen in één appartement –, maar de jongen was jij, dus daar maakte ze zich geen zorgen over. Toen werd ze in het holst van de nacht bruut verkracht. Ze probeerde zich te verzetten, maar haar lichaam leek als verlamd. Ze had voor ze naar bed ging nog wat gedronken, en daar had misschien een pilletje in gezeten. Dat was haar verhaal.’
Tsukuru schudde zijn hoofd.
‘Witje is niet één keer in Tokyo in mijn flat geweest, laat staan dat ze er heeft gelogeerd.’
De brede schouders van de Blauwe werden onmerkbaar smaller. Hij wendde zijn gezicht af met een uitdrukking alsof hij in iets wrangs had gebeten.
‘Ik kon maar één ding doen,’ zei hij, ‘en dat was Witje geloven. Ze zei dat ze nog maagd was. Haar maagdelijkheid was haar met ruw geweld ontnomen. Dat had vlijmende pijn gedaan, en het bloed had eruit gegutst, zei ze. Witje was anders altijd zo verlegen. Ik kon me niet voorstellen dat ze de Rooie en mij zulke expliciete details zou vertellen als ze niet echt waren gebeurd.’
Tsukuru zei tegen het profiel van de Blauwe: ‘Dat kan zijn, maar waarom heb je mij eerst niet even gevraagd of het allemaal echt zo gebeurd is? Geloof je niet dat ik op z’n minst de kans had moeten krijgen om uitleg te geven? Nu werd ik bij verstek veroordeeld.’
De Blauwe zuchtte.
‘Daar heb je helemaal gelijk in. Achteraf bekeken. We hadden eerst moeten wachten tot we wat waren gekalmeerd en dan jouw kant van het verhaal aan moeten horen. Maar op dat moment waren we daar niet toe in staat. Dat was gewoon onmogelijk. Witje was helemaal over haar toeren; we wisten niet wat ze het volgende ogenblik zou uithalen. Daarom was het in de eerste plaats zaak om haar zo kalm te krijgen dat ze geen gekke dingen ging doen. Het was echt niet zo dat we haar verhaal voor de volle honderd procent geloofden. Eerlijk gezegd zaten er een paar dingetjes bij waarvan ik dacht: dat klinkt een beetje raar. Maar dat ze het helemaal uit haar duim had gezogen – dat idee kwam geen moment bij ons op. Ze klonk zo beslist en overtuigend; dat móést gewoon op waarheid berusten. Dachten we.’
‘Dus trapten jullie eerst mij maar eens uit de groep.’
‘Moet je horen, Tsukuru, wij waren ook in shock. Wij wisten ook niet wat we moesten doen. Wij waren ook gekwetst. We wisten niet wie we moesten geloven. En in die situatie koos Zwartje de kant van Witje. Ze vond dat we jou uit de groep moesten zetten, omdat Witje daarop stond. En ik weet dat het geen excuus is, maar de Rooie en ik – misschien konden we daar niet tegenop, maar in elk geval, we zijn ermee akkoord gegaan.’
Tsukuru slaakte een zucht.
‘Ik weet niet of je me gelooft,’ zei hij, ‘maar natuurlijk heb ik Witje nooit verkracht, en ik heb ook nooit iets seksueels met haar gehad. Ik kan me zelfs niet herinneren ooit iets gedaan te hebben wat daarbij in de buurt kwam.’
De Blauwe knikte, maar hij zei niets. Wat je er ook van geloofde, of niet, er was te veel tijd verstreken. Dat vond Tsukuru tenminste. Voor de drie anderen, en voor hemzelf ook.
Het mobieltje van de Blauwe barstte nogmaals los in hetzelfde melodietje. De Blauwe keek wie er belde en zei tegen Tsukuru: ‘Sorry, maar dit moet ik even aannemen.’
‘Natuurlijk,’ zei Tsukuru.
Met zijn mobieltje in de hand stond de Blauwe op van de bank en begon een eindje verderop aan zijn gesprek. Aan zijn gebaren en gezicht te zien had hij een klant aan de lijn die in een auto was geïnteresseerd.
Opeens herinnerde Tsukuru zich de titel van die melodie: ‘Viva Las Vegas’ van Elvis Presley! Hoe je het ook bekeek, dat deuntje paste niet bij de mobiele telefoon van een hotshot Lexus-verkoper. Allerlei dingen om hem heen begonnen langzaam maar zeker steeds onwerkelijker te worden.
Na verloop van tijd kwam de Blauwe terug en ging weer naast hem op de bank zitten.
‘Zo,’ zei hij, ‘dat is weer achter de rug. Sorry dat ik je heb laten wachten.’
Tsukuru keek op zijn horloge. Het eind van het beloofde halfuur kwam langzamerhand in zicht.
Hij zei: ‘Maar waarom heeft Witje zo’n onzinnig verhaal opgehangen? En waarom heeft ze uitgerekend mij als de boosdoener aangewezen?’
‘Tja, daar vraag je me wat,’ zei de Blauwe. Hij schudde een paar keer krachteloos zijn hoofd. ‘Het spijt me ontzettend voor je, maar wat er allemaal precies is gebeurd, daar begreep ik toen al niet veel van, en nu nog minder.’
Wat was de waarheid? Wat moest hij geloven? Dat wist de Blauwe niet zeker, en daarom voelde hij zich verward. Hij was het niet gewend om verward te zijn. Hij had een vastomlijnd veld nodig, met vastomlijnde regels, waar hij met vaste spelers vastomlijnde tactieken kon volgen; dan kwamen zijn talenten tot volle bloei.
‘Volgens mij weet Zwartje er meer van,’ zei hij. ‘Die indruk had ik toen, om de een of andere reden. Ze wist wel meer, maar dat kon ze niet tegen ons jongens zeggen. Je snapt het wel: meisjes onder elkaar praten eerlijker over dat soort dingen.’
‘Zwartje woont nu in Finland,’ zei Tsukuru.
‘Weet ik,’ zei de Blauwe. ‘Af en toe stuurt ze me een ansichtkaart.’
Toen waren ze weer even stil. Een groepje van drie meisjes in het uniform van de middelbare school liep het park door. Hun korte rokjes wapperden vrolijk in de wind, en terwijl ze luid lachend langs de bank liepen waarop de twee mannen zaten, zagen ze er erg kinderlijk uit. Witte sokken en zwarte loafers. Nog jonge gezichtjes. Toch waren ze minstens zestien. Wat een raar idee, te bedenken dat zijzelf tot een paar jaar terug ook zo jong waren geweest.
‘Jij bent anders enorm veranderd, Tsukuru,’ zei de Blauwe.
‘We hebben elkaar zestien jaar niet gezien. Dan wil je wel veranderen.’
‘Nee, het zit ’m niet alleen in de tijd. Ik had eerst helemaal niet door dat jij het was. Toen ik je eens goed opnam, zag ik het natuurlijk. Maar je bent – hoe zal ik het uitdrukken? – magerder en manhaftiger geworden. Je hebt een kin gekregen, en je ogen staan dieper en scherper. Vroeger zag je er ronder en poezeliger uit.’
Vind je het gek, dacht Tsukuru. Ik heb een halfjaar met de Dood geleefd, en als je dag in, dag uit wordt geconfronteerd met de gedachte dat je er nú een eind aan gaat maken, laat dat zijn sporen op je lichaam en geest wel achter. Maar dat kon hij tegen de Blauwe niet zeggen. Als hij daarover begon, kon hij nog niet voor de helft uitleggen hoe wanhopig hij zich toen had gevoeld. Dan was het maar beter om helemaal je mond te houden. Tsukuru zei dus niets en wachtte zwijgend tot de ander verderging.
‘Jij was altijd de adonis van onze groep,’ zei de Blauwe. ‘De knappe jongen – dat was jouw rol. Iedereen mocht je graag. Je zag er netjes uit, je besteedde aandacht aan je uiterlijk en je had keurige manieren. Je sprak altijd met twee woorden en je zei nooit domme dingen. Je rookte niet, je dronk nauwelijks en je was altijd op tijd. Onze moeders waren allemaal grote fans van je, wist je dat?’
‘Jullie moeders?’ zei Tsukuru verbaasd. Hij kon zich hun moeders nauwelijks herinneren. ‘En ik ben nooit knap geweest. Nu niet, en vroeger ook niet. Van zo’n gezicht als het mijne gaan er dertien in een dozijn. Ik val toch helemaal niet op?’
De Blauwe maakte zijn brede schouders weer een klein beetje smaller.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘in onze groep was jij in elk geval de knapste. Mijn gezicht – als je zegt dat het opvalt, heb je gelijk, maar dat doet een gorilla ook. En de Rooie met zijn ziekenfondsbrilletje zag er precies zo uit als een professor in een stripalbum. Ik wil maar zeggen: in ons groepje vervulden we allemaal op onze eigen manier een rol, en dat deden we eigenlijk verdomd goed. Zolang het duurde, natuurlijk.’
‘Wou je zeggen dat we allemaal bewust een rol speelden?’
‘Nee, dat zou een tikkeltje te ver gaan, denk ik. Maar ik geloof dat we allemaal wel zo’n beetje aanvoelden wat er van ons werd verwacht, denk je ook niet? Wat betreft de positie die we in de groep innamen. Ik was de zorgeloze sportman, de Rooie de scherpzinnige intellectueel, Witje de lieflijke nimf, en Zwartje de gevatte comédienne. En jij was de welopgevoede knappe jongeman.’
Daar moest Tsukuru even over nadenken.
‘Ik heb eigenlijk altijd het gevoel gehad dat ik leeg was vanbinnen – dat het me aan kleur ontbrak, of aan persoonlijkheid. Was dat mijn rol in de groep niet – leeg te zijn?’
De Blauwe trok een vreemd gezicht.
‘Ik snap niet waar je het over hebt. Leeg zijn – wat voor rol is dat?’
‘Zoiets als een leeg vat. Of een kleurloze achtergrond. Iemand zonder noemenswaardige gebreken, maar ook zonder opvallende deugden. Misschien was zo iemand ook nodig in de groep.’
De Blauwe schudde zijn hoofd.
‘Nee, jij was helemaal niet leeg. Niemand dacht zo over je. Jij... hoe zal ik het zeggen? Jij bracht ons allemaal tot rust.’
‘Ik bracht jullie allemaal tot rust?’ herhaalde Tsukuru verbaasd. ‘Zoals de achtergrondmuziek in een lift soms?’
‘Nee, niet op die manier! Het is moeilijk uit te leggen, maar alleen door je aanwezigheid gaf je ons de kans op een natuurlijke manier onszelf te zijn. Je zei nooit veel, maar je stond altijd met beide benen op de grond, en dat gaf de groep een gevoel van rust, van stabiliteit – zoals het anker van een schip. Toen jij er niet meer was, beseften we dat pas goed. We hadden je nodig! Of het daardoor kwam, weet ik niet, maar zodra je weg was, viel de groep ook uit elkaar.’
Tsukuru zweeg. Hij kon geen woorden vinden.
‘In zekere zin waren we een perfecte combinatie – net vijf vingers.’ De Blauwe stak zijn rechterhand op en spreidde zijn dikke vingers. ‘Zo denk ik er nu nog steeds over. Met ons vijven vulden we elkaars tekortkomingen als vanzelf aan. Elk van ons bood het beste van zichzelf aan de anderen en was niet te beroerd om te delen. Ik denk niet dat we dat in de rest van ons leven ooit weer zullen meemaken. Zoiets ervaar je maar één keer. Dat gevoel heb ik heel sterk. Nu ben ik getrouwd, en ik ben dol op mijn vrouw en mijn zoontje – dat spreekt vanzelf. Maar als ik heel eerlijk ben, moet ik bekennen dat ik zelfs voor mijn gezin niet helemaal diezelfde pure, natuurlijke gevoelens kan opbrengen van toen.’
Tsukuru zei niets. De Blauwe verfrommelde het lege papieren zakje in zijn grote handen tot het een harde bal was geworden, die hij een poosje over zijn handpalmen rolde.
‘Weet je, Tsukuru, ik geloof je,’ zei hij. ‘Jij hebt Witje niets gedaan. Eigenlijk ligt dat voor de hand. Jij doet zoiets niet.’
Terwijl Tsukuru nog nadacht over hoe hij hierop moest antwoorden, begon het mobieltje in de zak van de Blauwe weer te spelen: ‘Viva Las Vegas’. De Blauwe keek naar de naam op het schermpje en stak het mobieltje terug in zijn zak.
‘Het spijt me, maar ik moet zo langzamerhand weer eens aan het werk – naarstig auto’s verkopen. Loop je mee tot de showroom?’
Een tijdlang liepen ze zwijgend naast elkaar over straat, tot Tsukuru de stilte verbrak.
‘Nou moet je me toch eens vertellen waarom je “Viva Las Vegas” hebt gekozen voor dat mobieltje van je.’
De Blauwe moest lachen.
‘Heb je de film wel eens gezien?’
‘Jaren geleden, op de tv, heel laat op de avond. Maar ik heb hem niet helemaal afgekeken.’
‘Stomme film, hè?’
Tsukuru grijnsde nietszeggend.
De Blauwe zei: ‘Omdat ik zo’n geweldige verkoper ben, werd ik drie jaar geleden uitgenodigd om de Nationale Conventie van Amerikaanse Lexus-dealers bij te wonen in Las Vegas. Daarvoor lieten ze me helemaal uit Japan overkomen. Nou ja, ze noemden het wel een conventie, maar in feite was het gewoon een snoepreisje, bij wijze van beloning. Overdag waren er presentaties, maar zodra die waren afgelopen, was het gokken en zuipen geblazen. In die stad was “Viva Las Vegas” een soort themasong: je hoorde hem overal, ook bij de roulettetafel waar ik toevallig bakken geld won. Sindsdien gebruik ik het als amulet. Het brengt me geluk.’
‘Vandaar.’
‘Maar ook op mijn werk komt het me onverwacht goed van pas. Stel dat ik met een klant bezig bent, en mijn mobieltje gaat. Als het een oudere klant is, valt hij om van verbazing. Hoe kan zo’n jong broekie als ik zo’n gouwe ouwe als ringtone hebben? En dan heb je meteen stof voor een gesprek. Natuurlijk is dit niet een van Elvis’ klassieke nummers. Er zijn genoeg hits van hem die veel beroemder zijn. Maar dit nummer heeft iets... iets onverwachts, zal ik het maar noemen – iets wat de mensen op een eigenaardige manier los doet komen. Iedereen begint opeens te lachen, of ze willen of niet. Ik weet niet waarom, maar in elk geval, het is zo. Ben je ooit in Las Vegas geweest?’
‘Nee,’ zei Tsukuru. ‘Ik ben zelfs nog nooit in het buitenland geweest. Maar ik zit erover te denken om binnenkort naar Finland te gaan.’
Daar leek de Blauwe van op te kijken. Onder het lopen door bestudeerde hij Tsukuru van opzij.
‘Dat lijkt me een goed idee. Als ik de kans had, ging ik met je mee. Zwartje... Ik heb haar sinds haar bruiloft niet meer gesproken. En ik kan het je nu wel verklappen: ik was destijds behoorlijk verliefd op haar.’ De Blauwe liep zwijgend een paar stappen door. ‘Maar ik heb nu anderhalf kind en ik barst van het werk, en met een hypotheek, en een hond die elke ochtend uitgelaten moet worden, kan ik onmogelijk ook nog een keer naar Finland. Als je Zwartje ziet, doe haar dan vooral de groeten van me.’
‘Dat doe ik zeker,’ zei Tsukuru. ‘Maar eerst wil ik met de Rooie praten.’
‘Ah,’ zei de Blauwe. Er verscheen een nietszeggende uitdrukking op zijn gezicht. Zijn gelaatsspieren maakten even een vreemde beweging. ‘Die zie ik de laatste tijd eigenlijk niet veel meer.’
‘Hoezo?’
‘Weet je wat die tegenwoordig voor werk doet?’
‘Daar heb ik vaag iets over gehoord.’
‘Nou ja, daar kan ik nu beter niets over zeggen. Ik wil je geen verkeerde ideeën aanpraten voor je hem in eigen persoon ontmoet. Dat werk dat hij doet, daar heb ik echt geen hoge dunk van – laat ik het daar maar op houden. Dat is een van de redenen waarom ik hem niet veel meer zie. Jammer, eigenlijk.’
Tsukuru had moeite om de grote stappen van de Blauwe bij te houden.
‘Begrijp me niet verkeerd: ik trek zijn kwaliteiten als mens niet in twijfel. Ik heb alleen mijn twijfels over de dingen die hij doet. Daar zit een verschil tussen.’ De Blauwe klonk alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. ‘Twijfels zijn het eigenlijk ook niet. Die manier van denken ligt me eenvoudig niet. In elk geval, onze Rooie is nu een plaatselijke beroemdheid geworden. Want hij is de energieke entrepreneur! Je ziet zijn gezicht overal: op de tv, in de krant, in de weekbladen. Eén damesblad heeft hem zowaar uitgeroepen tot “de meest succesvolle vrijgezel van in de dertig”!’
‘De meest succesvolle vrijgezel van in de dertig?’ vroeg Tsukuru.
‘Daar sta je van te kijken, hè?’ zei de Blauwe. Er klonk bewondering door in zijn stem. ‘Wie had ooit gedacht dat de Rooie de damesbladen zou halen?’
‘Maar vertel eens: waaraan is Witje eigenlijk gestorven?’ veranderde Tsukuru van onderwerp.
De Blauwe hield midden op het trottoir opeens stil – zonder enige waarschuwing, als een standbeeld. Het scheelde weinig of de mensen die achter hem liepen, waren tegen hem op gebotst. Hij staarde Tsukuru recht aan.
‘Nou moet je ophouden! Wou je beweren dat je ook niet weet hoe Witje aan haar eind is gekomen?’
‘Hoe zou ik dat kunnen weten? Tot vorige week wist ik niet eens dat ze dood was! Niemand heeft ooit de moeite genomen om me dat te vertellen.’
‘Lees je dan geen kranten?’
‘Die blader ik elke ochtend even door. Maar ik heb nooit iets gezien wat mijn aandacht trok. Wat haar overkomen is weet ik niet, maar het was waarschijnlijk niet iets wat met grote koppen in de Tokyose kranten heeft gestaan.’
‘En je moeder en je zussen hebben je ook niets laten weten?’
Tsukuru schudde zijn hoofd.
De Blauwe liep met grote stappen door. Hij leek te geschokt om iets te kunnen zeggen. Tsukuru liep zwijgend met hem mee tot de Blauwe zijn mond weer opendeed.
‘Nadat Witje was afgestudeerd aan het conservatorium heeft ze thuis een poosje pianoles gegeven, maar na verloop van tijd is ze naar Hamamatsu verhuisd, en daar is ze in haar eentje gaan wonen. Ongeveer twee jaar later is ze in haar flat gevonden. Ze was gewurgd. Degene die haar vond, was haar moeder. Die vertrouwde het niet dat ze nooit gehoor kreeg als ze haar belde, en toen is ze gaan kijken. Het arme mens is nog niet over de schok heen. Ze weten nog steeds niet wie de dader is.’
De adem stokte Tsukuru in de keel. Gewurgd?
De Blauwe zei: ‘Witje is gevonden op 12 mei, zes jaar geleden. We hadden toen al nauwelijks meer contact met elkaar, dus ik kan je weinig vertellen over het soort leven dat ze in Hamamatsu leidde. Ik weet zelfs niet waarom ze erheen is gegaan. Toen haar moeder haar vond, was ze al drie dagen dood. Drie dagen lang heeft ze op de vloer van haar keukentje gelegen zonder dat iemand het wist!’
De Blauwe liep door.
‘De uitvaartdienst werd in Nagoya gehouden. Ik ben erheen gegaan, en ik heb van begin tot eind zitten huilen. Het was of er een deel van mezelf was gestorven en versteend was. Maar zoals ik daarnet al zei: ons groepje was in feite al uit elkaar gevallen. We waren allemaal volwassenen met ons eigen leven, dus in zeker opzicht lag dat voor de hand. We waren geen naïeve middelbare scholieren meer. Maar toch, weet je, tóch was het triest om iets wat vroeger ontzettend belangrijk voor je was geleidelijk aan zijn kleur te zien verliezen en van de aarde te zien verdwijnen. Toen bruisten we nog van het leven! En Witje had die tijd met ons gedeeld en was samen met ons opgegroeid.’
Als Tsukuru ademhaalde, schroeide de lucht in zijn longen. De woorden kwamen zijn keel niet uit. Zijn gezwollen tong leek zijn mond als een deksel af te sluiten.
Het mobieltje speelde ‘Viva Las Vegas’ weer, maar nu negeerde de Blauwe het en stapte gewoon verder. Het ongepast vrolijke melodietje joelde een poosje door in zijn zak voor het ophield.
Voor de Lexus-showroom aangekomen stak de Blauwe een grote hand uit en greep die van Tsukuru stevig vast.
‘Ik ben blij dat ik je weer heb kunnen zien,’ zei hij terwijl hij Tsukuru aankeek. Iemand recht in de ogen kijken terwijl hij hem ferm de hand schudde – ook in dat opzicht was de Blauwe nog niets veranderd.
‘Ik hoop dat ik je niet van je werk heb gehouden.’ Tsukuru had eindelijk zijn stem teruggevonden.
‘Ach, werk! Zit daar maar niet over in. Je moet vooral nog eens langskomen. Dan kunnen we langer praten, en meer op ons gemak. Er zijn nog zoveel dingen waar we het over moeten hebben. Als je weer in Nagoya bent, bel dan van tevoren even!’
‘Doe ik! We zien elkaar binnenkort wel weer,’ zei Tsukuru. ‘Herinner jij je trouwens dat melodietje nog dat Witje vroeger wel eens speelde? Het was een kalm, rustig stuk van een minuut of vijf, zes. “Le mal du pays”, van Franz Liszt.’
Na even na te hebben gedacht schudde de Blauwe zijn hoofd.
‘Als ik het hoor, weet ik het misschien wel. De titel zegt me niets. Maar ik ben niet zo’n held op het gebied van klassieke muziek. Is er wat met dat stuk?’
‘Nee, niets,’ zei Tsukuru. ‘Het schoot me alleen opeens te binnen. Mag ik je tot slot nog iets vragen? Die naam Lexus – wat betekent die in vredesnaam?’
De Blauwe schoot in de lach.
‘Je bent niet de enige die dat wil weten. “Lexus” betekent helemaal niets. Een reclamebureau in New York heeft die naam op verzoek van Toyota speciaal bedacht. Hij moest vreselijk duur klinken, het moest lijken of hij iets betekende en hij moest goed in de mond liggen. We leven in een rare wereld. De een moet zich uit de naad werken om stations te bouwen, en de ander verdient bakken met geld door welluidende onzinwoorden te verzinnen.’
‘In de volksmond heet dat “toegespitste specialisatie”. Je moet met je tijd meegaan,’ zei Tsukuru.
Een brede glimlach verscheen op het gezicht van de Blauwe.
‘Laten we dan allebei goed uitkijken dat we niet achterblijven.’
Zo namen ze afscheid van elkaar. De Blauwe haalde zijn mobieltje uit zijn zak en liep de showroom in.
Misschien zag hij de Blauwe wel nooit meer, ging het door Tsukuru heen terwijl hij bij een kruispunt stond te wachten tot het verkeerslicht op groen sprong. Een gesprek van een halfuur was misschien wat erg kort voor twee oude vrienden die elkaar zestien jaar niet hadden gesproken. Er waren beslist heel veel dingen die ze elkaar niet hadden kunnen zeggen. Maar tegelijkertijd had Tsukuru het gevoel dat ze elkaar zo’n beetje alles hadden verteld wat echt belangrijk was.
==
Daarna nam hij een taxi naar de bibliotheek en vroeg kleinformaatedities op van alle kranten van zes jaar eerder.