10
Hoewel de weg tegen de berghelling op vanwege het jaargetijde nog steeds koud en moeilijk was, lag er minder ijs dan ze hadden verwacht, want de kloof lag recht in de opkomende zon. Eén keer zagen ze op de berghelling boven hen heel even een gestalte die ronddraaide en danste... een man, geheel gekleed in de witte vachten van in de winter gedode kariboes... een man met zwart haar dat wapperde in de wind en met een gevlochten voorlok die versierd was met de witte slagpennen van een sneeuwuil... een man die hoog zong met een stem waarin de waanzin trilde.
'Karana?' Torka's hart zonk in zijn schoenen toen hij de naam zei. Ja. Hij kende het gezicht, de gestalte en de houding van de schouders. En toch was de gestalte die boven hem op de hoge bergen stond merkwaardigerwijs niet de jongen die hij had grootgebracht. Het was een spookbeeld uit het verleden. Het was Navahk... Geestendoder... die leefde in Karana's huid!
Nee! dacht Torka. Dat kan niet! Hij veegde met de achterkant van zijn hand over zijn ogen. Zoals hij al had gehoopt was de gestalte verdwenen toen hij weer keek.
'Zag je hem?' vroeg Dak. 'Waarom kleedt hij zich zo? Waarom brengt hij zichzelf in gevaar door op de rand van de bergrug te dansen? Denk je dat het wel goed met hem gaat?' 'Nee.' Torka's stem was even somber als de koude wind en even bitter als de geur van ijs en verweerde rots die van de oevers van het grote meer in de bergen en van de gletsjer in het noorden op hen afkwam. 'Het gaat al een hele tijd niet meer goed met Karana.' Ze liepen verbijsterd verder. Ze vonden Mahnie die liefdevol was neergelegd op een bed van mos, met sparrentakken als een tent over haar heen, haar lichaam gewikkeld in vachten waarin de tovenaar eens gehuld was geweest. Maar van Karana was geen spoor te bekennen. De kleine hut waarin Torka hem het laatst had gezien, was een graf voor Mahnie geworden. De dood was er sterk aanwezig. Ze trokken de takken en de vachten net voldoende weg om haar gezicht te kunnen zien, om er zeker van te zijn dat het inderdaad de vrouw van Karana en de dochter van Grek en Wallah was die daar alleen op de berg lag. De tijd tekende de doden meestal snel, maar zo hoog in de bergen was het nog nauwelijks boven het vriespunt - noch de tijd noch roofdieren hadden haar verstoord - of had Karana een speciale toverkunst ontdekt om ze beide weg te houden? Ze riepen hem. Er kwam geen antwoord. Ze wachtten. Hij kwam niet.
Simu haalde diep adem om te kalmeren. 'Mahnie was niet sterk. Eneela maakte zich zorgen om haar. Ik weet zeker dat Karana heeft gedaan wat hij kon om te voorkomen...'
'Heb je hem gezien?' Onder zijn wintertuniek van goudgele leeuwenhuiden met zwarte manen was Torka ijskoud en zijn gezicht was hard als steen. Hij zei bij zichzelf dat hij medelijden hoorde te hebben met Karana, maar in zijn hart was geen ruimte voor medelijden. Het beeld van de tovenaar die op de bergtoppen danste, wilde maar niet verdwijnen. 'Ik weet tegenwoordig niets meer zeker wat Karana betreft, behalve dat hij gelijk had: hij is mijn zoon niet. Hij is Navahks gebroed. Waar is hij nu? Wat is hij nu? Als Mahnie ziek werd, waarom bracht hij haar dan niet naar beneden, naar ons toe? Of waarom kwam hij anders niet zelf, zodat we haar konden helpen? Wat voor man laat zijn vrouw nu zo achter, alleen en zonder iemand die om haar rouwt?'
'Hij rouwt om haar, Torka,' zei Simu bedroefd. 'Hij is een genezer. Als hij haar niet kon helpen, wat hadden wij dan kunnen doen?' Simu's vraag was terecht, maar Torka was ziek van verdriet en had het vreselijke gevoel dat hij had gefaald. 'Ik heb haar hier achtergelaten. Terwijl Grek erop tegen was, gaf ik haar toestemming om haar leven in Karana's handen te leggen. Weer vertrouwde ik hem. En weer is er iemand dood door mijn misplaatste vertrouwen!' Simu legde troostend zijn hand op Torka's schouder. 'Mahnie heeft hiervoor gekozen. Wat gebeurd is kan niet meer worden veranderd. We moeten Mahnie mee naar beneden nemen. Haar volk zal tezamen haar levenslied zingen. Het wordt tijd dat Grek en Wallah en Naya gaan rouwen.' 'Maar Karana dan?' vroeg Dak, oprecht bezorgd voor het welzijn van de tovenaar.
'Wat dacht je?' antwoordde Umak snel. Hij voelde hoe somber Torka gestemd was en wilde laten zien dat hij de partij van zijn vader koos. 'Als Karana ons wil volgen, komt hij wel.' Torka keek de jongen aan. 'Je had gelijk, Umak. Het was inderdaad alleen de wind en een wolf die ik op de berg hoorde huilen. Ik begrijp het nu. Laat de wolf maar een wolf zijn. Lang geleden vond ik Karana als een wild dier op een berg. Nu, op een andere berg, laat ik hem los en mag hij zijn waartoe hij geboren werd: een wild dier dat mij keer op keer heeft getoond dat hij niet te vertrouwen is. Het was verkeerd van me om te denken dat hij ooit iets anders zou zijn dan wat hij is: de zoon van Navahk, een bedrieger die niets anders kon voortbrengen dan een wolf. Vergeet Karana. Hij kan niet onder de mensen leven... zelfs niet onder degenen die hem telkens weer hebben vergeven en hem te lang Zoon en Broeder hebben genoemd.'
De Maan Van Het Groeiende Groene Gras kwam op en ging weer onder, en er heerste rouw in het prachtige dal terwijl de geest van Mahnie voor altijd met de wind meeging. Grek zat somber in de zon op de uitstekende rand van de grot en sleep wraakzuchtig zijn pijlpunten. Hij verknoeide de meeste en sneed in zijn vingers, maar het kon hem niet schelen. Wallah bracht de dagen door in een donkere hoek van de grot. In haar berenvacht gewikkeld en met haar been op haar schoot zocht ze telkens weer Mahnies bezittingen uit. Iana probeerde het oude paar weer iets van geluk terug te geven door hen te herinneren aan hun verantwoordelijkheid voor hun kleindochter. Het hielp niet. Wanneer Naya 's nachts om haar moeder huilde, kwam Iana naar haar toe.
In de lengende dagen zag Torka steeds bezorgder toe hoe Levenschenker zijn soortgenoten steeds verder naar de oostrand van het dal leidde om te grazen. Telkens wanneer Torka een eenzame wolf die geen wolf was hoorde huilen in de bergen in het westen, huiverde hij van verdriet.
Lonit luisterde ook en fluisterde bedroefd tegen haar dochters dat het hard was om drie zonen te moeten betreuren. 'Ik wilde dat Vader mij in de winterse duisternis naar Karana had laten gaan,' zei Zomermaan tegen Lonit.
'Ik denk dat als jij gegaan was,' antwoordde Lonit kalm, 'Karana nog steeds op de berg zou zijn en ik nu ook om jou zou treuren.' 'Het kwam tenslotte ook doordat jij de arme Mahnie zo opstookte dat ze midden in de winter wegging,' bracht Demmi haar koeltjes in herinnering. 'Jij hoort hier, bij het vuur van Simu.' 'Simu is nu bij Eneela. Hij vindt haar aardiger.' 'Ik ook,' zei Demmi.
Lonit schudde haar hoofd en vroeg zich af of de zusjes echt zo'n hekel aan elkaar hadden. Demmi's gezicht kreeg een andere uitdrukking. Ze keek opeens heel bedroefd, wat ongebruikelijk voor haar was. 'Je bent zo egoïstisch, Zomermaan. Jij hebt tenminste Simu. Bij deze stam is er geen man voor mij.'
Lonit schrok. Een man voor Demmi? Ja! Weldra zou het daar tijd voor zijn. 'Jij krijgt Dak,' zei ze luchtig. 'Als de krachten der schepping goedgunstig zijn, zullen Dak en Umak beiden hun laatste proef in uithoudingsvermogen en overleven afleggen voordat het land de eerste vlammende herfstkleuren krijgt. Dan zullen ze mannen van deze stam zijn.'
Demmi zuchtte. 'Maar in mijn ogen zijn ze jongens en ze zijn jonger dan ik!' Er klonk geen wrok of bitterheid in haar stem, alleen een bedroefde gelatenheid. 'Er zal nooit een man voor me zijn zoals Torka voor jou is, Moeder. Nooit.'
Zomermaan grijnsde naar haar zusje. 'Misschien komt Cheanahs stam wel over de bergen marcheren, dan kun je een van zijn...' Lonit sloeg haar dochter hard in het gezicht. 'Nooit!' riep ze. 'Zeg dat nooit! Zelf niet bij wijze van grap! De geesten luisteren misschien.'
Cheanah zat voor zijn kuilhut een speerpunt op de schacht van een speer te bevestigen toen Mano langs kwam slenteren.
'Heb je de rook van een kampvuur geroken in de wind?'
De hoofdman nam niet de moeite om op te kijken.
'Jazeker.'
'Het windt je blijkbaar niet op.'
'Sinds de kariboes zijn gekomen is dit een goed kamp. Het is goed om weer te eten. Goed om de vrouwen weer te zien glimlachen. Weldra zullen er misschien weer kinderen komen.' Mano knikte. 'Er zullen nog betere kampen komen.'
Cheanah glimlachte. 'Ja, achter de donkere pas. Maar het is ver naar die pas. Yanehva en Ram hebben gezegd dat ze geen haast hebben om verder te trekken. Ze zeggen dat we de zomer hier zouden kunnen doorbrengen, nog veel meer vlees zouden kunnen opslaan en dan hier zouden kunnen overwinteren. Misschien zouden we hier kunnen blijven om te zien of de kariboes terugkomen door de pas, wanneer ze weer in de richting van de opkomende zon trekken, voordat de tijd van de lange duisternis aanbreekt.' Mano wierp een zure blik op zijn vader. 'En wat zegt Cheanah?' De hoofdman glimlachte. Hij genoot ervan om Mano op stang te jagen. 'Cheanah zegt dat er te weinig vrouwen bij deze stam zijn. Cheanah zegt dat hij ernaar verlangt om weer eens een maagd te hebben die strak en warm om zijn mannenbeen is. Dus zegt Cheanah tegen Mano: neem Buhl en Kap mee en zoek waar de rook vandaan komt die ons de geur van een kamp brengt. Als het Ekoh is, dood dan hem en zijn welp en breng Bili naar mij toe. Intussen zullen Cheanah en de anderen nieuwe speren maken en nieuwe punten snijden. Als je terugkomt met de boodschap dat Torka's kamp voor ons uit ligt, zullen we uitgerust zijn en klaarstaan om te reizen, om hem te omsingelen terwijl hij slaapt en om hem en Simu en de oude man en de sjamaan te doden. Dan zullen we zijn vrouwen en dochters nemen... het vlees van zijn totem eten... en het geluk dat Torka en zijn stam van ons hebben gestolen terugpakken.'