8
Ze liepen door zacht opwaaiende sneeuw, door een wereld die geen structuur en geen vorm vertoonde, alsof hij alleen bestond uit kleur en ruimte: wit land, grijze bergen, blauwe lucht. De kleuren bewogen, veranderden en vermengden zich terwijl ze ernaar keken. Soms was de hemel wit, soms was de aarde grijs, soms waren de bergen blauw. Soms raakten de wolken de horizon. Soms leken het land en de bergen te zweven, los van de aarde, te midden van verwaaide, voorbijgaande wolkenmassa's.
De dagenlange storm had een deken van sneeuw over de steppe gelegd. Omdat de wind was teruggekeerd, was de sneeuwlaag op de meeste plaatsen niet meer dan twee vingers dik. Maar de sneeuw was in de lente gevallen en de grote, natte vlokken die erin waren geslaagd op de grond te blijven liggen, waren stijf bevroren toen de koude wind er weer overheen was gaan waaien. Reizen was moeilijk. Het was gevaarlijk en het ging langzaam ondanks de sneeuwprikkers van been die ze zorgvuldig met ongelooide riemen onder hun laarzen hadden gebonden.
Alleen de trek van de mammoet bracht hen ertoe om verder te gaan; de mammoet en hun dromen over zoet kariboevlees dat boven het vuur hing te druipen, hun dromen over dikke, kostbare wintervachten die op droogrekken waren gespannen... en ook de angst dat dat vlees en die vachten misschien weg zouden lopen voordat hun kleine stam de jachtgronden in de verte zou bereiken. De mannen steunden op hun speren om vooruit te komen, maar toen Torka voorstelde dat de vrouwen dat ook moesten doen, reageerde iedereen vol afschuw. 'Dat is onmogelijk!' protesteerde Simu.
'Het is vrouwen verboden om de jachtsperen van mannen aan te raken, anders verliezen de speren hun mannelijke toverkracht en worden slap!' voegde Grek eraan toe, met een blik op Torka alsof hij zich niet kon voorstellen dat de hoofdman dat niet wist. Torka wist het wel. Er was een tijd geweest waarin hij die overtuiging met zijn leven zou hebben verdedigd. 'Hebben we niet samengewerkt, man naast vrouw, om een schuilhut te bouwen tegen de grote storm, ook al was dat volgens de traditie van onze voorouders verboden? En waren de krachten der Schepping ons werk niet goedgunstig? Hebben zij de toorn van de vreselijke wind niet van ons afgewend? Ja! En lang geleden, in het verre land, toen deze man alleen op de winterse toendra was met Lonit en de oude Umak, was het Umak die Lonit een speer in de hand legde omdat wij moesten zien te overleven. Het was Umak, een Heer der Geesten die zelfs door de eerbiedwaardigste sjamaan niet werd geëvenaard, die Torka leerde dat het goed is dat mensen zich nieuwe gewoonten aanwennen wanneer ze alleen zijn en met nieuwe situaties worden geconfronteerd.' Simu en Grek verwerkten deze woorden alsof ze een stuk vlees van bedenkelijke kwaliteit verorberden.
Hun zwijgzaamheid maakte Torka duidelijk dat ze niet overtuigd waren. Hij knikte. De dag was nog jong, ze zouden nog vele kilometers moeten afleggen voordat het avond werd en voor hen uit was het wild voor het grijpen. Met dat vooruitzicht zou hij hun aarzeling om met de oude gewoonten te breken respecteren. Voorlopig tenminste.
Ze liepen tot de dag bijna voorbij was. Terwijl de vrouwen en meisjes de sleden uit elkaar haalden en de tenten voor de nacht opzetten, pakten de mannen hun wapens en speerwerpers en gingen het kamp uit. De hond rende voor hen uit.
Ze vonden niets totdat Karana, die met de hond ver voor de anderen uit liep, naar een half verhongerde antilope wees die trillend en hijgend tussen een groot aantal graspollen lag. Het dier lag goed verborgen in de met sneeuw bestoven grassen en was niet meer dan een hijgende zak vel met benen. Waarschijnlijk was de antilope al voor de laatste sneeuwbui tussen de grassen gaan liggen, want er waren geen sporen die zijn schuilplaats verrieden.
De hond sprong op het dier af om het op te jagen en Karana zag de kop van de antilope omhoogschieten. Het dier liet een klagelijk 'juk-juk' horen terwijl het met moeite overeind kwam en op magere trillende poten bleef staan. Van angst deed de antilope zijn behoeften, boog zijn kop en staarde de hond aan met uitpuilende ogen die al troebel waren van de naderende dood.
Karana verstijfde. De grijze ogen deden hem aan een ander dier denken... aan het grijsbehaarde dier met de nevelkleurige ogen - de Wanawut — en in haar armen zag hij een menselijk kind en een half menselijk wezen dat hem vanuit de verte toeriep. Broeder! Laat me niet in de steek! Broeder! Vergeet me niet!
Verstard door het visioen merkte hij pas dat de andere jagers aan kwamen lopen om de prooi te doden toen ze aan weerszijden van hem stonden en hun speren wierpen. De benen schachten suisden op het doel af en Karana kwam weer net op tijd tot zichzelf om de levensgeest van het dier te prijzen terwijl het stierf, in hart, buik en keel getroffen door de speren van Torka, Simu en Grek. Hij voelde zich dwaas zoals hij daar stond met zijn eigen speren nog steeds in zijn hand terwijl de anderen hun wapens ophaalden en keken welke speer de dodelijke wond had toegebracht. 'Torka!' kondigde Grek aan. 'Torka heeft hem in het hart getroffen!' Karana merkte dat Torka naar hem stond te kijken en aan hem vroeg of hij zich wel goed voelde. 'Ik...' Hij aarzelde, onzeker. De anderen waren al bezig met het karkas. Ze haalden de ogen eruit, sneden de keel door en sneden de tong uit. Zijn maag trok samen met een luid, weinig eerbiedwaardig gerommel dat niet paste bij zijn status van tovenaar.
Torka deed niet alsof hij het niet hoorde. 'Kom,' zei hij uitnodigend. 'We zullen de ogen delen. Simu en Grek nemen er één en jij en ik zullen het sap uit het andere oog zuigen. Tenslotte heb jij ons naar dit vlees gebracht. Het is net zo goed van jou als van ons.' Karana keek naar het kleine dier. Hij was blij dat Simu en Grek de ogen eruit hadden gehaald, de grijze ogen... die hem achtervolgden... de ogen die op de een of andere manier tot hem spraken en hem Broeder noemden. Maar de aanblik van het karkas maakte hem toch nog misselijk. 'Er zit niet veel vlees aan,' zei hij, omdat hij het gevoel had dat hij toch iets moest zeggen.
'Of er nu veel vlees aan zit of niet, vlees is vlees!' antwoordde Torka. 'Dat is zo!' viel Grek hem bij.
'En als jij niet zo'n bovennatuurlijke gave had om het wild op te sporen, Karana,' voegde Simu eraan toe, 'zouden we op de botjes moeten zuigen van de vogels die onze vrouwen hebben verstrikt. Jouw ogen zijn sneller dan de speer van deze man en het is enkel de waarheid wanneer Simu zegt dat de gave van het Zicht van onze tovenaar ons naar het feestmaal van vanavond heeft geleid!' Feestmaal? Karana sprak het niet tegen, hoewel hij wist dat zelfs het meest welwillende oog geen maaltijd voor twaalf personen aan de kleine antilope zou kunnen ontdekken. Toch voelde hij zich beter door Simu's lof. Hij nam het eerbetoon zwijgend in ontvangst en knikte even, al wist hij dat hij de antilope niet door voorspellende gaven op het spoor was gekomen. Broeder Hond had hem er regelrecht naartoe gebracht.
Ze haalden de ingewanden uit het kleine dier, aten de lever en ogen meteen samen op en stopten de darmen weer terug in de lichaamsholte. Hoewel de prooi niet afkomstig was van de kudde kariboes, bewaarden ze op aandringen van Torka de tong voor Demmi. De ingewanden zouden voor de andere vrouwen zijn. 'Ze hebben vandaag ver gelopen,' zei de hoofdman. Omdat zijn speer de dodelijke wond had toegebracht, hees hij het slappe karkas over zijn schouder en liep voor de anderen uit terug naar het kamp. Hij drong erop aan dat Karana naast hem kwam lopen. 'En twee van hen hebben een kind aan de borst!' voegde Simu er met vaderlijke en echtelijke trots aan toe.
Grek knikte instemmend. 'Deze man merkt dat de heup van zijn vrouw pijn doet. Ze verdient iets lekkers en niets is beter dan een stukje darm van een pas gedood dier om een vrouw te laten glimlachen!'
Ze waren het er allemaal mee eens. Het was een lange dag geweest. Ze waren moe. Het was bijna donker en de wind voerde de geur aan van een vuur dat de vrouwen tijdens hun afwezigheid hadden aangelegd, en van geroosterde sneeuwhoen en haas.
De vrouwen waren vol lof over de prooi en waren zo vriendelijk om niet te zeggen dat het het enige dier was dat was gedood. De mannen keken verheugd toe terwijl de vrouwen en meisjes genoten van de ingewanden die de jagers zo onverwacht met hen wilden delen. Demmi's donkere ogen straalden van trots toen haar vader haar met veel vertoon de tong overhandigde.
'En dit lekkerste deel van de prooi is voor Demmi omdat zij als eerste merkte wat ons wachtte en zo dit feestmaal mogelijk maakte. Eet goed en deel ervan uit wat je wilt, want vanaf vandaag wordt je door de stam niet meer als een baby beschouwd!'
Nadat ze het eerste stukje vlees had gegeten, deelde het meisje haar buit met Zomermaan en daarna met de vrouwen.
Karana keek hoe ze in een kringetje bij elkaar gingen zitten om die lekkere stukjes te verdelen en schrok van de bewonderende blik op Mahnies mooie gezichtje toen ze even naar hem opkeek. Haar ogen straalden van trots. 'Mijn tovenaar heeft de anderen naar deze prooi gebracht!'
Karana keek haar onverschillig aan alsof noch zij, noch haar woorden hem iets deden. Als hij haar zijn ware gevoelens toonde, zou ze weten wat een bedrieger hij was. Hij wendde zich dus af, maar zag nog net hoe haar gezicht betrok. Vanavond zou hij de eenzaamheid proberen te vinden aan de rand van het reiskamp. Hij had vandaag even ver gelopen als de rest en even hard aan de sleden getrokken, maar om redenen die hij aan niemand kon vertellen, had hij zijn jachtgezellen niet geholpen met het doden van de prooi. Hij had geen trek in deze antilope. Mahnie zou zijn deel wel voor hem bewaren. Later zou hij het aan het lid van het jachtgezelschap geven dat niet voldoende lof had gekregen voor de jacht. Broeder Hond zou hem dankbaar zijn.
Terwijl de duisternis neerdaalde over de wereld hielden ze een feestmaal. Ze roosterden het spiervlees van de antilope en kloven de botjes van het sneeuwhoen en de haas helemaal af. Later zouden ze de restanten op de vlammen gooien. Ze zouden de kop van de antilope op de kolen laten schroeien en hem daarna met de as bedekken. Tegen de ochtend zou hij een smakelijke maaltijd vormen. Het was een nacht zonder maan, maar vol twinkelende, trillende sterren. De stand van de sterren was aan het veranderen door de wisseling van het seizoen, maar de nieuwe ster was er nog steeds en keek nog steeds op hen neer.
Lonit keek terug. Ze zat met de andere vrouwen aan de vrouwenkant van het vuur en schraapte met haar speciale kleine benen lepeltje de laatste lekkere vettige restjes van het goed doorbloede merg uit een schenkelbeen dat Torka had gekraakt en aan haar had gegeven. Omdat ze allebei een kind moesten voeden hadden Eneela en zij hadden allebei veel lekkere hapjes gekregen, want hun mannen waren heel attent.
Ze glimlachte bij zichzelf. Was Torka ooit anders geweest? Haar glimlach verdween. Was Karana maar half zo zorgzaam voor Mahnie! Het arme kind. Kijk haar nu eens alleen zitten, zonder iets te eten. Ze houdt zoveel van hem. Deze vrouw zal met hem praten. Hij is dan wel een tovenaar, maar hij is nog zo jong! Het wordt tijd dat deze vrouw hem uitlegt dat zijn vrouw meer nodig heeft om zich te voeden dan het vlees van de dieren die hij doodt. Ze heeft ook behoefte aan de liefde van haar man.
Ze keek naar Karana die in de verte op een rotsige helling zat, en samen met Broeder Hond als een silhouet tegen de nachtelijke hemel afstak. Man en hond, ze waren tegenwoordig bijna altijd van de rest van de stam gescheiden. Waarom? Wat zat hem zo dwars? Ze wilde net opstaan en naar hem toegaan toen de kleine Umak een gelukkig smakgeluidje maakte dat haar afleidde. De luier van mos van haar zoon was verschoond, zijn gatje was schoongemaakt, en nu lag hij weer hongerig aan haar borst. Wat was het een mooie, gezonde, altijd hongerige zoon! Ze keek op hem neer. Haar voedjak lag gedeeltelijk open. In het heldere licht van de sterren glom Umaks gezichtje van de olie. De goede verzorging en de tevredenheid straalden van hem af.
Ze kreeg een voldaan gevoel terwijl ze haar ogen naar de hemel wendde en naar de nieuwe ster keek. Maar terwijl ze zo keek, werd haar blijdschap geleidelijk aan minder. Twee zonen. Lonit heeft twee zonen! Een daarvan is verdwenen, ver weg, achtergelaten voor... Nee! Ze wilde niet naar hem verlangen! Ze zou niet toestaan dat haar borsten, armen en hart pijn deden om hem. Ze wilde niet aan hem denken. Manaravak was dood, dat wist ze. Waarom bleef haar geest haar dan zo kwellen met het smartelijke gevoel dat hij op de een of andere manier nog in leven was en smeekte om de liefde van zijn moeder?
Het verlangen snoerde bijna haar keel dicht. Wat moesten de krachten der Schepping haar ondankbaar vinden dat ze zo lang treurde om een verloren kind terwijl ze Zomermaan, Demmi en de kleine Umak had om haar te troosten.
Met een zucht wendde ze haar blik weer omhoog en probeerde ze zich op de ster te concentreren. 'Umaks ster', zo was Torka hem gaan noemen en als ze haar ogen samenkneep zodat het licht door haar oogharen werd gefilterd, leek hij net... een springende leeuw met lange manen en een vacht van witheet vuur.
Lonit kreeg het opeens koud. De ster leek op de leeuw die in haar had gebruld toen ze aan het bevallen was van Umak. Waarom was het net of hij haar bedreigde? Waarom was ze er bang van? Waarom trok ze haar baby instinctief dichter tegen zich aan wanneer ze aan die ster dacht?
Was dat misschien omdat ze niet het beeld van een leeuw zag, maar dat van een man met een woeste, wilde schoonheid, een prachtige, wilde man die geheel gekleed was in de witte huiden van in de winter gedode kariboes, met de glinsterend witte veren van een sneeuwuil in zijn loshangende, ravenzwarte lange haar... een tovenaar die de felwitte, gekartelde tanden van een wild dier liet zien wanneer hij lachte en danste en woest in de rondte draaide in het sterrenlicht van haar herinneringen, die schreeuwend de tradities van zijn voorouders tartte en met zijn lied het vuur deed ontbranden in de nacht... en in haar lichaam voordat hij haar verkrachtte. Navahk. Navahk was de leeuw die haar in haar dromen achtervolgde! Navahk was de leeuw in de lucht! Navahk was... de vader van haar zoon?
'Nee!' schreeuwde ze, net toen Umaks nog onvolgroeide tandjes hard beten. Ze was zo geschrokken dat haar vuist zich om het merglepeltje klemde en het in tweeën brak.
Naast haar glimlachte Iana toegeeflijk, omdat ze dacht dat Lonits uitroep was veroorzaakt door Umaks te schrokkerige drinken. In de verte begonnen de wolven en de wilde honden te huilen en te keffen van opwinding en spanning over de komende jacht. Aan de rand van het kamp huilde Broeder Hond alsof hij zijn soortgenoten antwoord gaf.
'Luister,' zei Torka dringend vanaf de mannenkant van het vuur. Zijn sterke, gelijkmatige trekken werden door de vlammen verlicht en zijn ogen waren op Lonit gericht, alsof hij het alleen tegen haar had. 'De wolven en honden verlaten hun winterhol en verzamelen zich. Ze weten dat de kudden terugkeren om hen en hun kinderen te voeden zoals ze ook ons en onze kinderen zullen voeden.' Lonit staarde hem aan. Onze kinderen. Onze dochters. Onze zoon. 'Ja!' Haar antwoord klonk even fel als het geluid van de wolven. Onze zoon. De zoon van Torka en Lonit! Niet de zoon van Navahk! Het kan niet anders!