4
Manaravak!
Lonit schreeuwde bijna de naam van haar verloren zoon, zo zeker voelde ze dat hij leefde. Dat hij leefde en zijn moeder riep om te komen, hem in haar armen te nemen, en weg te halen bij... 'Lonit?' zei Torka. Ze draaide zich om.
'Kijk niet om,' zei hij, terwijl hij een hand naar haar uitstak. 'Kom. We moeten nu verder gaan, dit prachtige dal in.' En het dal was inderdaad prachtig. Ze hadden het een paar dagen en nachten oplettend bekeken terwijl ze op de hoge richel boven het dal rust hielden. Ze zetten allemaal hun eigen tent op en aten de laatste reisproviand. Ze herstelden van de lange tocht door het Verboden Land.
De tijd verstreek snel. Overdag bracht de wind hun zoete geuren en geluiden uit de wereld daar beneden, 's Nachts, wanneer de koude lucht uit de hoge bergen naar beneden kwam, luisterden ze naar de weerkaatsende stemmen van de geesten op de rotsige toppen, naar het smeltwater dat trager ging vloeien en ijs werd, naar ijsbergen die tegen elkaar botsten op het grote, grijze meer dat achter hen lag, en naar het rusteloze schurende en knarsende geluid van de gletsjer in het ravijn dat naar het noorden liep.
Nu deden ze weer hun draagstellen op. Met de hond voorop liepen ze met grote passen verder, onder de warme zon of onder samenpakkende wolken, achter de mammoet aan door hooggelegen bosjes die sterk naar kruidig sparrenhout en naar de soortgenoten van Levenschenker roken. Ze trokken in stilte, want al liepen ze in het spoor van hun totem en waren ze vol vertrouwen dat hij hun geen kwaad zou doen, ze wisten niet zeker hoe de soortgenoten van Levenschenker zouden reageren. Dit was het land van de mammoet. Ze wisten dat het verstandig was om het land van de grote beesten met slagtanden eerbiedig te betreden aangezien zij vreemdelingen waren. Dat deden ze dus en ze bleven op een afstand toen Zomermaan en de kleine Demmi verrukt op babymammoets wezen die in de bosjes liepen te grazen samen met hun enorme, harige moeders, tantes en grootmoeders, terwijl de jonge stieren twee bij twee liepen te grazen, een stukje bij hun vrouwtjes vandaan, maar toch steeds waakzaam en zich van hun aanwezigheid bewust.
De stam trok naar beneden, langs een brede, makkelijk begaanbare zonnige bergpas, die noch de geur had noch enig ander teken vertoonde van de enorme ijsmassa aan de andere kant van de berg. Sparrenbomen en slanke, groen uitlopende hardhoutsoorten zorgden voor schaduw tijdens de afdaling. Nog nooit van hun leven hadden ze zulke hoge bomen gezien.
Ze vorderden slechts traag omdat het kreupelhout langzaamaan dikker werd en ze huiverig waren voor wat voor hen lag. Zelfs de hond was onder de indruk.
'Zoveel struikgewas! Zoveel bomen!' fluisterde Wallah. Ze keek omhoog terwijl ze stil bleef staan en afwezig over haar heup wreef. Grek, die in elkaar gedoken liep alsof de schaduwen van de bomen hem neerdrukten, spoorde zijn vrouw aan om verder te gaan. Hij vond het geen prettige plek. Een man liep gevaar wanneer hij door bossen liep waar de bomen hoger waren dan zijn buik en het struikgewas hoger reikte dan zijn knieën.
Grek maalde nog zenuwachtiger met zijn mond terwijl hij naast Wallah liep en omhoog en om zich heen keek. Maar hoewel deze bomen tweemaal zo groot waren als hijzelf, kon hij er toch geen gevaar in zien. Ze stonden wijd uiteen en lieten het zonlicht door. Toen hij zijn hoofd ophief om de geuren van de bergpas op te nemen, rook hij alleen maar de prettige geur van de zonovergoten rotsen, het heldere koele smeltwater dat zich uit de hoogte naar beneden stortte, de zachte, lieflijke, door de wind bewogen schaduwen die geurden naar plantenleven, de geurige, sappige sparrennaalden en het uitbottende groen van het hardhout. Af en toe ving hij de scherpe geur op van mammoet... en de vaag zurige geur van uitwerpselen van verschillende holbewoners: knaagdieren, vossen, dassen, lynxen... een eland die ergens ver tussen de bomen bij een hooggelegen meertje stond te drinken: een vrouwtjesdier met jongen.
Grek rook een uier en melk die in het zonlicht opdroogde op de snuit van een jong.
Vlees, dacht hij en richtte zich weer op terwijl hij achter Torka aan naar rechts liep en met ingehouden adem bleef staan. Ze waren uit de bergpas. De beboste heuvels lagen achter hen en het prachtige dal lag recht voor hen uit. Nu konden ze de kudde weer horen. Nu konden ze hem ruiken. Nu konden ze hem voor het eerst zien.
Kariboes! Lange rivieren van huiden en hoeven en geweien! Zoveel kariboes dat de kudde onder een enorme stoomwolk voortzwoegde, een stoomwolk die afkomstig was van de adem van duizenden en nog eens duizenden dieren. Nog nooit eerder in de geschiedenis van de wereld hadden er zoveel dieren van een soort onder de heldere, onbedorven hemel gelopen en het zou ook nooit meer voorkomen. Vanuit de richting van de opkomende zon, uit een onbekend land in het oosten en door de hoge, wijde, nog met ijs bedekte passen trokken de kariboes over de zuidoostelijke begrenzing van het dal naar de bergen in het westen.
Torka en zijn kleine groep bleven sprakeloos staan. Zelfs in hun meest optimistische veronderstellingen hadden ze nooit durven hopen dat de krachten der Schepping de grote mammoet zouden toestaan hen naar zo'n kudde te leiden.
'Zoals mijn tovenaar al beloofde, is dit inderdaad een prachtig dal!' riep Mahnie terwijl ze dicht bij Karana ging staan en hem vol liefde aankeek zonder te letten op het jaloerse gezichtje van Zomermaan die Karana de laatste dagen als een koppige kleine schaduw volgde. Hij besteedde geen aandacht aan het kind of aan Mahnie. Hij ging een klein stukje voor hen en de andere stamleden staan en staarde uit over een wereld vol licht en schoonheid. Maar diep in hem begon de wind van de geest aan te wakkeren... te fluisteren... Ga hier weg. Het is hier gevaarlijk voor je. Ga terug in het spoor van de ondergaande zon voordat het te laat is... voordat de voorspelling van Navahk voor jullie allen in vervulling gaat! Karana verstijfde bij die waarschuwing. Dit was niet wat hij wilde horen! Niet nu het prachtige dal eindelijk voor hen lag! Hier was het dan echt, geen leugen, geen verzinsel van hoopvolle dromen, maar echt en in alle details precies zoals hij het aan de stam had beschreven. Zijn woorden hadden zijn volk de vastberadenheid en de moed gegeven om hun weg te vinden naar deze plek die hij had beloofd. Hij kreeg een brok in zijn keel. Hij had dus inderdaad de gave van het Zicht! Misschien had hij die wel nooit echt verloren? Misschien hadden zijn gebrek aan vertrouwen in zijn sjamanistische gaven en zijn eigen schuldgevoel en besluiteloosheid zijn Zicht wel verminderd en hem verblind? Ja! Dat was het natuurlijk! Ga terug! waarschuwde de wind van de geest. Ga nu terug voordat het te laat is!
'Levenschenker, de grote mammoetgeest, heeft mijn volk naar dit goede land geleid. Nog nooit heeft onze totem ons de verkeerde weg gewezen!' verklaarde hij luid en verdedigend terwijl hij onbeweeglijk bleef staan en zijn armen over zijn borst vouwde.
'En wat ziet onze tovenaar voor zijn volk in dit prachtige dal?' vroeg Torka, die naast hem kwam staan.
De waarheid verstrikte zijn tong. 'Veel dingen.'
'En sommige daarvan verontrusten je?'
Karana was zich pijnlijk bewust van Torka's onderzoekende blik. Torka had altijd in zijn hart kunnen kijken, behalve op een dag, nu lang geleden, waarop de jager te bedroefd was geweest om de leugens en het bedrog te zien van iemand die hij Zoon noemde. 'Er zit je iets dwars,' merkte Torka op. 'Het zat je al dwars nog voordat we weggingen van Cheanahs volk op de Plaats Van Overvloedig Vlees.'
Ze keken elkaar aan en Karana wendde zijn blik af om te voorkomen dat Torka in zijn innerlijk zou kunnen kijken en zo alles zou zien wat Karana hem nooit wilde laten zien: Bedrieger. Konkelaar. Leugenaar. Maar Karana zou nu niet tegen hem liegen, niet nu ze samen op de grens van een nieuwe wereld en een nieuw leven stonden.
'Misschien is dit dal niet helemaal wat het lijkt,' antwoordde hij ontwijkend.
'Niets in deze wereld is ooit helemaal wat het lijkt,' antwoordde Torka, 'maar de ouden hebben gezegd dat een tovenaar de wereld duidelijker ziet dan anderen. Ik dacht dat je me misschien meer zou kunnen vertellen dan ik al weet.'
Karana schudde zijn hoofd en slikte het antwoord in dat hij had willen geven: nee. We weten veel minder, omdat we door de nevels moeten kijken die ons voor de ogen worden gestrooid door de wind van de geest. Die probeert ons altijd beet te nemen en in verwarring te brengen, en altijd de macht die aan ons is gegeven terug te nemen.
‘Het is geen wonder dat we deze dieren voorbij hoorden trekken al waren we nog zo ver weg!' fluisterde Iana vol ontzag. 'Zoveel dieren! Zoveel vlees!' zuchtte Wallah verrukt. Zoveel dieren! Haar woorden weerklonken in Torka's gedachten. Karana was zoals gebruikelijk ontwijkend, maar het was toch een bijzonder gelukkig moment. Eindelijk zouden degenen die hem hadden gevolgd worden beloond, en kon hij zich even ontspannen en vol vreugde uitkijken naar de opwinding die de jacht en de feestmaaltijden zouden geven.
Zoals altijd wanneer hij verbaasd was door de aanblik van de grote kudden die terugkeerden uit de richting van de opkomende zon, kwamen de vragen bij hem op die hem al sinds zijn jeugd hadden achtervolgd: hoe kunnen er zo veel dieren zijn? Waar komen ze vandaan? Waar gaan ze naartoe?
'Torka? Gaan we ons nu voorbereiden op de jacht, ja?' Greks vraag verstoorde zijn overpeinzingen. Torka knikte. Dit was niet het moment om vragen te stellen. Er moest nu worden gejaagd. Eindelijk.
Ze haalden alles van hun draagstellen af, zetten tijdelijke afdakjes op om hen te beschutten tegen een onverwachte weersverandering en maakten zich snel gereed voor de jacht en het verwerken van het vlees dat zou volgen.
'Zoveel kariboes... zo weinig jagers,' klaagde Simu, die gekleed was voor de jacht en naar de kudde in de verte keek. 'Het is triest dat deze stam minder jagers heeft dan deze man vingers heeft aan één hand. Denk eens aan al het vlees waarmee we het kamp zouden vullen als we meer mannen hadden!'
'Tel dan maar de vingers van twee handen, mijn broeder!' zei Torka tegen hem en riep naar de vrouwen en meisjes dat ze moesten komen.
'Vrouwen jagen niet samen met hun mannen!' protesteerde Simu geschokt.
Torka nam de jongere man aandachtig op. 'Ik weet dat het tegen de gebruiken van je voorvaderen is en ik wil dus niet voorstellen dat onze vrouwen een speer pakken en op het wild gaan jagen. Maar ik heb een idee dat hen bij de jacht zal betrekken en de hoeveelheid vlees die we kunnen bemachtigen zal vergroten.' 'We hebben onze speerwerpers,' voerde Grek aan. Hij had duidelijk moeite met het idee om de vrouwen mee te nemen op de jacht. 'Met speerwerpers kunnen vier mannen doen wat acht mannen van een andere stam slechts met veel moeite zouden bereiken!' Hij tilde het jachtgerei op dat Torka lang geleden in het verre land had uitgevonden.
De speerwerper bestond uit een verlengde schacht van in het vuur gehard been, ongeveer zo lang als de onderarm van een man, en leek weinig meer dan een stuk bot met een weerhaak en een met pezen omwikkeld handvat. Maar wanneer het handvat stevig werd vastgehouden, het uiteinde van een speer tegen de weerhaak werd geklemd en de speerpunt over de schouder van de jager naar achteren stak, maakte een speerwerper dat een jager twee keer zo snel, ver en hard kon gooien.
Torka keek hoe Simu het gewicht van zijn eigen speerwerper testte. Het apparaat was vrij nieuw voor de jonge jager en Torka wist dat Simu er niet zo handig mee was als hij graag zou willen zijn. 'Dit is niet even goed als een sterke man die naast me jaagt,' mompelde Simu.
Grek, die in bijna elke situatie wel iets grappigs kon ontdekken, zei: 'Maar het is wel beter en betrouwbaarder dan een van die zogenaamde jagers die het gevolg vormen van die eeuwig geile, rovende, zeg- ja-tegen-moeder Cheanah!'
Simu grinnikte. 'Zou het niet leuk zijn om zijn gezicht te zien wanneer hij over dit mooie, heerlijke dal zou horen en over het aantal dieren dat wacht om te sterven op de speren van de jagers van deze stam?'
Grek gnuifde. 'Dat zou leuk zijn! Zo leuk dat het bijna de moeite waard zou zijn om ervoor terug te gaan!'
Torka luisterde geamuseerd en tevreden naar de gemoedelijke gesprekken tussen de mannen en zag alle vrouwen blozen en druk praten. Toen nam de hoofdman zijn stam in vertrouwen: 'We zullen onze speerwerpers gebruiken. Alleen mannen zullen speren gebruiken. Maar wat de vrouwen betreft heb ik het volgende idee...'
Gehuld in jachtmantels van kariboehuid die ze uit het verre land hadden meegebracht verlieten de jagers hun vrouwen en kinderen. In stilte liepen ze verder, met de geweidragende schedels van de reeds lang geleden gestorven dieren op hun eigen hoofd en met hun speren en speerwerpers in de aanslag. Geen woord werd gesproken of gefluisterd. Toen de kudde dichtbij was, bleven de mannen staan om uitwerpselen van hun prooi te verzamelen en op hun huid te smeren, zodat de dieren niet de geur van de menselijke indringers zouden opvangen.
Nu slopen de jagers als wolven op de kariboes af, in stilte en weloverwogen. En pas toen de kariboes het suizen van de speren hoorde, merkten ze dat de Dood onder hen was.
De jagers veranderden nu in wolven. Met de grote hond Aar die hun meute hielp, maakten ze de kudde expres bang door te huilen, te keffen en tussen de verschrikte dieren door te schieten als vuur in droog gras.
Het jachtterrein was met zorg uitgezocht. Het was een breed, open stuk steppe dat recht tussen de kudde en de bergtoppen in het westen lag en doorkruist werd door een brede, ondiepe rivier met een rotsige bedding. Het gebied was ver verwijderd van de moerassen en meren waar de verschrikte kariboes in konden springen en in konden onderduiken voordat de jagers de karkassen en de kostbare speren terug konden halen.
Hier, in het gras langs de rivier, hielden de vrouwen en meisjes zich verborgen, samen met de oude Grek die hen moest beschermen als er iets verkeerd ging. Ze hadden allemaal de grootste huid omgeslagen die ze konden dragen. Toen de kudde dichtbij kwam hielden de vrouwen de huiden omhoog en kwamen allemaal tegelijk overeind om te schreeuwen en te huilen als wolven en Wanawuts. De kariboes die al in paniek waren, renden alle kanten op. De oude Grek en de vrouwen gingen er achteraan, waardoor ze de kariboes terugjoegen naar de speren van de wachtende jagers.
Er werd zo veel vlees bemachtigd dat de oude Wallah later voorspelde dat de kinderen van het Volk in toekomstige generaties zouden zingen over de toverij van die eerste jachtpartij in het prachtige dal. Torka hield echter vol dat er geen toverij aan te pas was gekomen.
'Het was gewoon een prima idee dat goed uitpakte,' zei hij tegen haar. 'Als je toverij wilt, moet je bij Karana zijn.' Maar die nacht, toen Iana en de meisjes in een aparte tent lagen te slapen, terwijl Torka en Lonit onder hun slaapvachten lagen, zei Lonit tegen haar man dat hij het verkeerd had gezien. 'Wat jij vandaag hebt gedaan was echt toverij,' zei ze. 'Grotere toverij dan deze vrouw Karana ooit heeft zien verrichten. Vandaag hebben de mannen en vrouwen van meerdere stammen op Torka's bevel als één volk gewerkt, mannen en vrouwen samen, voor het welzijn van allen. Je hebt al eens eerder, tijdens de storm, de anderen opdracht gegeven om ondanks hun angst samen te werken en de hut te bouwen. Dit is waarlijk grote en machtige toverij.' Onder hun slaapvachten legde Lonit de kleine Umak achter zich te slapen. Ze draaide zich om en drukte zich zachtjes tegen haar man. Haar naakte huid was warm en daarna heet tegen de zijne, toen ze boven op hem ging liggen. Op haar handpalmen steunend en met haar borsten over hem heen schuivend, opende ze zich voor hem terwijl ze op hem neerkeek, en vervolgens boog ze zich voorover om zijn mond te kussen en haar liefde in zijn neusgaten te blazen. Hij raakte opgewonden door haar bedoeling en trok haar ademloos naar beneden. Opnieuw waren man en vrouw één in het kamp van Torka.
'Toverij...' hijgde Lonit, trillend en zich krommend om hun samenzijn langer te laten duren. Toen de nacht vlam vatte en brandde door de kracht van hun eenwording, wist Torka dat ze gelijk had: wanneer Lonit in zijn armen lag, zou er altijd toverij zijn.