1
'Nu!' De stem van de oude vrouw was even scherp als de klauwachtige nagels aan haar verweerde handen die hard tegen de buik van de jonge vrouw drukten. 'Persen! Nu!'
In de schemerige duisternis van de hut van het bloed deed Lonit wat ze zei. Haar kind kwam eraan! Kwam eraan in een golf van bloed en pijn... Ze zou er niet zijn om het te begroeten. Ze was te moe. De vroedvrouwen hielden haar overeind, maar ze voelde hoe ze weggleed en langzaam in een ijltoestand raakte.
De twee vrouwen die haar bij haar armen hielden, schudden haar heen en weer. Deden haar pijn. Het maakte haar kwaad. De pijn trok weg. De golf bloed had dus toch geen kind gebracht. Waarom mocht ze niet gaan liggen? Het bloed stroomde langs haar benen omlaag en trok langzaam in de dikke laag gras en mos op de vloer. Wat had ze een hekel aan de zoete geur van bloed en de zurige, schimmelige geur van winterse duisternis die in de hut hing. Alleen al de gedachte aan die geuren maakte haar misselijk. Ze wilde dat de vroedvrouwen die vuile laag van de grond haalden en een nieuwe laag aanbrachten, een die nog schoon was en naar de zomerzon rook. De zomer! Wat verlangde ze naar de zomer! Het grijze mos en het goudkleurige gras prikten tegen haar voetzolen. Ze was te zwak om te staan, maar misschien zou het ook niet goed zijn om te gaan liggen. De laag op de vloer was bedoeld om het bloed en de rommel van de bevalling op te nemen, niet om haar gemakkelijk te laten liggen. Dat kwam later wel, wanneer het kind geboren was. Als het ooit geboren werd! 'Je moet persen, Vrouw Uit Het Westen!'
Wie zei dat! De oude Zhoonali met haar scherpe klauwen? Wallah? Iana? Kimm of Xhan? Lonit wist het niet. Om zich heen in de overvolle hut zag ze een vage massa zwetende, toekijkende vrouwen die naakt waren en zich hadden beschilderd met as en ranzige olie, net als zijzelf.
Boven haar welfde het geraamte van mammoet- en kameelribben zich omhoog naar het met huiden bedekte, taps toelopende dak zonder luchtgat. Een wirwar van met riemen vastgebonden kariboegeweien ondersteunde het dak. Ze wilde dat een van de vroedvrouwen een hoek van een van de huiden terugsloeg, zodat de rook weg kon en er frisse, koude lucht naar binnen zou stromen. Het was zo benauwd, zo donker en zo rokerig dat ze nauwelijks kon ademhalen. Haar ogen draaiden weg. Het leek of het dak zweefde, hoog... heel hoog boven haar. Het was net of de geweien door de mist bewogen, alsof de geesten van de kariboes hun geweien weer opnamen en ermee de nacht introkken, in een lange, onzichtbare rij. Lonit vroeg zich af of haar geest mee zou gaan. Het zou niet zo erg zijn om dood te gaan... zich bij haar voorvaderen te voegen... te ontsnappen aan de pijn, te ontsnappen aan de nieuwsgierige ogen en handen van de vroedvrouwen. Ze zou de spookkudden kariboes volgen, zoals haar volk dat vanaf het begin der tijden had gedaan. Maar deze keer zou ze alleen gaan, en niet meer terugkomen. 'Nee!'
Ze schrok van haar eigen boze kreet. De kariboegeesten verdwenen in de nacht en het gebinte van geweien hing weer stil en onbeweeglijk. Ze werd zich opeens bewust van de vette, zurige stank van brandend bizontalg en hoorde de mospitten in de stenen lampen sputteren. Alweer.
Hoe vaak waren ze nu al vervangen sinds zij trots door haar man naar de hut van het bloed was gebracht? Hoe lang was het nu al geleden dat ze de hut was ingegaan, zich had ontdaan van haar speciaal voor het wachten gemaakte kleren en die plechtig in het vuur dat nieuw leven beloofde had geworpen?
De sintels van dat vuur waren nu koud, net als de as die uit de smeulende vuurplaats was gehaald om haar lichaam en de lichamen van de vroedvrouwen met tekens te beschilderen als eerbetoon aan de levenschenkende krachten van de Vader Boven en de Moeder Beneden.
Haar mond was droog. Iemand gaf haar water uit een waterzak die van een blaas was gemaakt.
'Eén slok om je keel te bevochtigen. Zo. Niet meer.'
Wallah glimlachte, maar de grote, vriendelijke ogen van de al wat oudere vrouw stonden vol verdriet en medelijden. Lonit was zo uitgeput dat ze nauwelijks kon slikken. Ze sloot haar ogen. Vanaf het moment dat de weeën waren begonnen was de zon twee keer opgekomen en weer over de rand van de wereld gevallen. Nu was het nacht. Een lange, koude poolnacht waarin alleen het geluid van de wind en het langzame, atonale gezang van haar volk te horen was. Ze luisterde naar hen. Het was waarschijnlijk heel laat, want er zongen maar een paar mensen en geen kinderen. Alleen de oude mensen. En de wolven.
Wolven! Ze opende haar ogen. Ze hoorde ze duidelijk, dicht bij het winterkamp van haar stam. Ze joegen nu in meuten, renden bij het kille licht van de maan over de winterse toendra om het vlees en bloed van hun prooi tot zich te nemen, terwijl zij juist vocht om leven uit haar lichaam te drijven... en zelf ook te blijven leven. Maar ze was het gevecht aan het verliezen. Twee dagen en nachten om een kind te baren was veel te lang. In het begin had er weinig tijd tussen haar weeën gezeten, niet meer dan de tijd tussen twee hartslagen. Het waren gelijk al hevige weeën geweest, van die weeën die een vrouw op den duur volledig zouden uitputten als er niets werd gedaan.
De vroedvrouwen keken zorgelijk, maar Lonit was te moe om zich ook zorgen te maken en te zwak om zich af te vragen of de vrouwen het wolvengehuil als een goed of een slecht voorteken zouden uitleggen. Het kon haar niet schelen. Geen enkel voorteken kon erger zijn dan de pijn die opnieuw in haar oplaaide. Ze haalde diep adem en hield haar adem in, terwijl ze haar tanden op elkaar klemde en haar ogen sloot.
Ze probeerde aan wolven te denken. Ze probeerde te denken dat ze een wolf was. Geen naakte vrouw die gevangen zat in een bevuilde hut, maar een wild dier dat onder het blauwe licht van de winterse maan vrij rondrende... mager, met de koude, heldere adem van de wind in haar rug... hongerend naar leven... voortjagend over de wilde, woeste, uitgestrekte toendra, in de schaduw van hoge, grillige bergen en de ijsmassieven van de Bergen Die Wandelen. 'Persen, Vrouw Uit Het Westen!' beval Zhoonali. 'Je bent de eerste vrouw van onze hoofdman, maar je bent maar een vrouw, net als wij allemaal. Schreeuw als je niet anders kunt, maar pers! Nu!'
Lonit was jong en sterk, en het lag niet in haar aard om te schreeuwen. Ze probeerde uit alle macht met de wolven mee te rennen over de uitgestrekte vlakte van haar verbeelding. Haar bloed gonsde en haar hart bonkte. Ze was geen vrouw meer. Ze was een wolf! Ze was een sterk, soepel wild dier, net als de wolf die zich ooit op haar had gestort en haar bijna het leven had ontnomen. Haar arm vertoonde nog de witte zigzag van het litteken dat de verscheurende tanden van die wolf hadden achtergelaten. Haar man droeg de huid van het dier en had de klauwen en tanden ervan om zijn nek. Maar nu werd ze opgejaagd door een schrikwekkende witte leeuw met lange, zwarte manen... een leeuw die woest brulde in haar binnenste. 'Torka!' De kreet kwam uit het diepst van haar hart. In opperste nood gilde Lonit zijn naam terwijl een volgende wee de soepele spieren van haar buik weer veranderde in een brede, geoliede, met as zwart gemaakte band die samentrok en op haar ongeboren kind drukte, het vermorzelde... nee!... het eindelijk uit haar lichaam dreef!
De baby kwam eraan! Ze voelde hoe het hoofdje diep in haar woelde, hoe het haar zachte vlees openhaalde en haar verscheurde als een wolf die zich tevergeefs uit een val probeert te bevrijden. Nog nooit had ze zo'n pijn gehad. Niet bij de geboorte van haar eerste kind, Zomermaan, en ook niet bij de geboorte van haar tweede dochter, Demmi.
Haar ogen sperden zich wijd open van angst. Kleintjes! Zal deze vrouw jullie ooit nog zien en in haar armen houden? Ver bij het winterkamp van haar stam vandaan viel de meute wolven uiteen. De wolven renden alle kanten op. Ze verdwenen in de verre heuvels en in de verste hoeken van haar koortsachtige geest. Haar kleine meisjes renden met de wolven mee en haar man ging erachteraan. Alleen de pijn bleef. Ze probeerde te roepen naar haar dierbaren... naar de wilde wolven, naar haar kinderen, naar haar man. Maar terwijl haar lippen hun namen probeerden te vormen, was er een explosie van licht in het hutje. Even dacht ze aan de zon. Ze vroeg zich af of felle pijn een kind van de zon was. Want de pijn ging steeds gepaard met licht. Helder... fel... verblindend licht. 'Lonit! Kom terug!'
Ze wilde niet terugkeren, maar Xhan en Kimm, de twee vroedvrouwen die haar ondersteunden, schudden haar ruw door elkaar.
'Het kind komt!' riep Xhan. 'Je moet nu weer knielen. Je moet nog meer je best doen!'
Lonit kon niet meer. Ze was helemaal geen vrouw meer. Ze was een geest die wegrende, de zon tegemoet, samen met de geesten van de kariboes. Waarom lieten de vrouwen haar niet met rust? Het kind kwam wel, of anders kwam het niet. Haar lichaam zou toestaan dat het leefde, of niet. Zijzelf kon daar in elk geval niets aan veranderen. Niets.
De vingers van Xhan en Kimm kromden zich in Lonits oksels. Dat deed even pijn, maar het maakte niet uit. De wee kwam in golven terwijl de vroedvrouwen haar dwongen te hurken en haar knieën uit elkaar te doen. 'Persen!' beval Kimm.
Lonit hing slap in Kimms armen en kon niet meer. De wegebbende pijn zou weer terugkomen. De volgende wee zou haar vast doden en daar was ze blij om.
Wallah knielde voor haar neer en schudde haar hoofd. Ze keek angstig naar Lonit en met een zucht van spijt gaf ze haar een klap. Twee keer, en toen nog een keer.
'Denk erom dat je het nu niet opgeeft, Lonit! Het leven dat jij draagt is het eerste wat in dit nieuwe land zal worden gebaard. Het zal een slecht teken zijn als het kind sterft en een nog slechter teken als het jou meeneemt in de dood! Kijk me aan, Vrouw Uit Het Westen! Je bent nooit lui geweest! Je moet harder werken!' Verdoofd door pijn en uitputting viel Lonit trillend over haar hele lichaam voorover, verkrampt door de pijn van weer een volgende wee. Weer stroomde bloed en vruchtwater uit haar lichaam en nog werd het kind niet geboren.
Achteruit en uit de weg!' zei de oude Zhoonali gebiedend tegen Wallah. Ze duwde haar opzij en stak haar klauwachtige handen uit om het gordijn van zwart haar dat voor Lonits gezicht was gevallen opzij te schuiven.
'Dit duurt te lang. Zoveel kan geen enkele vrouw verdragen. Je bent jong en sterk. Je hebt al eerder een kind het leven geschonken, en als de krachten der Schepping het toestaan zul je dat weer doen. Maar nu hebben de geesten door middel van de wolven gesproken... een heel slecht voorteken. Het leven in je buik moet nu worden weggenomen, voordat het werkelijk leven wordt.'
Lonit knipperde met haar ogen. De wee nam wat af, net voldoende dat ze haar gedachten kon concentreren. De oude vrouw had heel zachtjes gesproken, maar op dreigende toon. Het drong langzaam tot Lonit door dat Zhoonali het had over het doden van haar ongeboren kind.
Ze staarde naar de oude vrouw. Ze zag de poriën in de rimpels aan weerszijden van haar brede, platte neus en de vlekkerige en uitgelopen schilderingen om haar ogen die waterig en rood van de rook waren. Maar in dat verweerde, door de tijd geschonden gezicht was nog iets van reeds lang verloren schoonheid te zien, en het verbaasde Lonit niet dat de vuile, verschrompelde trekken diep en oprecht medelijden vertoonden. Zhoonali had veel kinderen gekregen, maar daarvan was er nog slechts één in leven die haar op haar oude dag tot steun kon zijn. Pijn en dood waren de oude vrouw niet vreemd. 'Nee...' zuchtte Lonit. Ze deinsde terug voor de oude vrouw en sloeg haar lange, slanke armen beschermend om de enorme, gezwollen bolling van haar buik. Dit was haar baby! Toen haar weeën begonnen, was er een nieuwe ster aan de westelijke horizon verschenen. Een nieuwe ster! Een klein, glinsterend gouden oog met een heldere, wapperende staart. Het was het beste voorteken dat je kon krijgen! Dat had de tovenaar, Karana, gezegd.
Karana. Waar was Karana? Hij hoorde nu hier te zijn, voor de hut van het bloed, om magische rookwolken te maken, magische dansen uit te voeren en magische spreuken te zeggen voor haar die als een zuster voor hem was. Was hij het kamp weer uitgegaan om mammoets te raadplegen? Hadden Zhoonali en haar getrouwen gelijk met hun beweringen over hem? Was hij te jong en te onbetrouwbaar voor zo'n verantwoordelijke positie?
Lonit kreunde. De baby in haar buik bewoog. Of er nu wel of geen voortekenen waren en of de tovenaar er nu wel of niet was, haar kind leefde. Zhoonali had niet het recht om te spreken over het beëindigen van het leven ervan. De krachten der Schepping zouden bepalen of het kind zou leven of sterven. Verder hadden alleen de vader van het kind en de tovenaar het recht om het een plaats in de stam te ontzeggen. Dit kind was van Torka... misschien wel Torka's zoon! En welke man met alleen dochters rond zijn haardvuur zou een zoon niet het leven gunnen?
De pijn welde weer in haar op, nam toe en overweldigde haar. Het leek wel of haar rug en heupen uiteen zouden scheuren. Het was afgrijselijk, maar ze probeerde niet aan de pijn te ontkomen. Deze keer dacht ze niet aan wolven of geesten. Ze klemde haar tanden opeen en sloot haar ogen. Ze dacht aan haar man. Ze dacht aan haar kind. Aan hun kind. En met een volledig menselijke schreeuw verzette ze zich tegen de pijn en perste ze zo hard dat de wereld om haar heen uiteen leek te spatten. Ze gilde tot het was of de pijn antwoord gaf terwijl ze dankbaar weer terugzakte in de duisternis, in een dicht, alles overheersend zwart meer van vergetelheid waarin ze zou zijn verdronken... als ze niet een kind had horen schreeuwen. Haar kind! 'Een jongetje!' De stem van Wallah klonk zo trots alsof ze de geboorte van een van haar eigen kinderen verkondigde. Opgelucht slaagde Lonit erin om een kreunend en bibberig lachje uit te brengen. Eindelijk. Ze zou eindelijk haar kind zien en het tegen haar borst houden! Ze had een zoon gebaard! Karana had gelijk, de nieuwe ster was inderdaad een goed voorteken geweest. Torka zou trots zijn!
Ze probeerde haar ogen te openen, maar slaagde er niet in. Haar oogleden waren te zwaar. Het hinderde niet. De lange beproeving van de bevalling was voorbij. De vroedvrouwen maakten haar schoon en wreven over haar rug. De oude Zhoonali duwde zachtjes op haar buik om de nageboorte te verwijderen. Vreemd. Haar buik voelde nog steeds opgezwollen aan en ze zou zweren dat de baby nog in haar bewoog en schopte. Maar het zwarte meer van vergetelheid sloot zich weer om haar heen. Het was warm. Het was diep. Het was uitnodigend. Het was heerlijk om in weg te zakken terwijl ze uiterst tevreden luisterde naar de vroedvrouwen die om haar heen bezig waren. Toen hoorde ze Zhoonali bedroefd zeggen: 'Het zoontje van Torka is sterk en gezond. Het eerste kind geboren in dit nieuwe en verboden land is mooier dan welk jongetje ook dat deze vrouw ooit heeft gezien. Het is jammer dat dit kind moet sterven.'
'Waarom?'
Torka's vraag schalde door het kamp als een speerpunt die op steen versplintert. Onder de woeste, donkere hemel die verlicht werd door de maan en bezaaid was met sterren, keek hij Zhoonali aan. De wind was koud. Zijn hart was nog kouder. Hij voelde de blikken van zijn stamgenoten die in de winterse duisternis vanuit hun hutten naar hem tuurden.
Mannen, vrouwen en kinderen hadden allen Lonits vreselijke, smartelijke barensschreeuw gehoord en bijna onmiddellijk daarna het gehuil van een pasgeboren kind. Na dagen en nachten wachten was het kind eindelijk geboren.
Maar was het een goede geboorte geweest? Had Lonit het overleefd? Ziek van angst en spanning was Torka zijn hut uitgewankeld, op de voet gevolgd door twee kleine, in bont gehulde gestalten, Zomermaan en Demmi.
'Is het nieuwe leven er nu, vader?' De vijf jaar oude Zomermaan was klein en even zacht en mooi als de hertenleren poppen van haar jongere zusje.
'Heeft moeder nu geen pijn meer, vader?' Demmi was pienter, al was ze pas drie, en even zorgzaam en liefdevol als haar naamgenoot, Torka's eigen moeder, was geweest.
Torka had niet geantwoord. Hij had zelf nog geen antwoord op deze vragen.
Hij stond kaarsrecht voor de hut van het bloed, terwijl zijn stamgenoten uit hun hutten kwamen, door nieuwsgierigheid de koude winderige nacht ingedreven. Ze staarden hem aan, terwijl zijn dochters zich vastklemden aan de met schelpen versierde franje van zijn beenbeschermers van wolfsvel. Hij zette zich schrap om te voorkomen dat de kinderen zouden voelen dat hij trilde en zo zouden merken dat hij bang was.
Zhoonali was al met de baby uit de hut van het bloed gekomen. De wereld was gehuld in maanlicht dat alles scherp deed afsteken en elke schaduw nog dieper maakte. Torka zag dat de voornaamste vroedvrouw naakt was en glom onder de plooien van haar vergeelde, versleten mantel van berenvacht. De met bont afgezette kap ervan was naar achteren gewaaid zodat haar grijze hoofd onbedekt was en niet beschermd was tegen de winterwind. Toch straalde ze op indrukwekkende wijze gezag uit. Toen ze voor hem stond, met het kind in haar uitgestrekte handen onder de zachte, witte huid van een in de winter gedode kariboe, stokte zijn adem van opluchting, verwachting en vrees. De kariboehuid maakte hem duidelijk dat zijn kind leefde. Als het dood was, zouden de haren naar beneden gekeerd zijn. Maar was het kind gezond? En had de moeder de geboorte overleefd? Hij staarde naar Zhoonali en zocht een antwoord in haar ogen.
'De moeder leeft, maar Torka moet dit kind de rug toekeren,' zei de vrouw monotoon.
De woorden deden hem bijna bezwijken. Eerst van vreugde. Lonit leefde! Daarna van verdriet. Het kind moest sterven. 'Waarom?' schreeuwde hij en zijn volk hield de adem in om zijn vermetelheid. Niemand schreeuwde ooit tegen Zhoonali. Ze was de dochter, kleindochter en weduwe van legendarische hoofdmannen, en zo oud dat menigeen geloofde dat ze toverkracht bezat. Haar diepliggende, vermoeide ogen waren zwarte poelen die kil de sterren en het bijna volle gezicht van de maan weerspiegelden. Ze hief haar hoofd op en stak haar kin uitdagend naar voren, de nacht in, om Torka te berispen en hem eraan te herinneren dat zij Zhoonali was en dat zij geen verzet duldde.
Hij was echter een man voor wie verzet niet alleen een tweede natuur was geworden, maar ook de enige manier om te overleven. En hij was niet in de stemming om te worden terechtgewezen. 'Met welk recht zeg jij me dat ik mijn kind het leven moet weigeren? Ik ben hoofdman van deze stam en alleen de tovenaar kan mij dat bevelen!'
Verschrikt wachtte ze even om tot zichzelf te komen. Toen zei ze langzaam en heel nadrukkelijk: 'Ik ben Zhoonali. Niemand in dit kamp heeft zoveel manen gezien als ik, of zoveel kinderen ter wereld gebracht. Zhoonali is de voornaamste vroedvrouw en weet ook zonder tovenaar dat de krachten der Schepping niet zullen toestaan dat deze baby te midden van het volk leeft.'
Torka had al vroeg geleerd dat hij zijn ongeduldige, rusteloze en onderzoekende aard moest bedwingen wanneer het leven van anderen afhing van wat hij deed. Dat was niet altijd even gemakkelijk, want hij was de zoon van Manaravak en de kleinzoon van Umak. Het bloed van vele generaties hoofdmannen en Heren der Geesten stroomde door zijn aderen. Hij had zich gewarmd aan de middernachtzon van 27 zomers en kou geleden in de eindeloze duisternis van evenveel winters. Zijn lichaam droeg littekens van de klauwen en tanden van wolven, beren en leeuwen, van de slagtanden van mammoets en van de speren en dolken van mannen. Hij was hoofdman van deze stam, maar dit volk was niet zijn volk.
Het was niet met hem verbonden door generaties lange gemeenschappelijke afkomst. Het bestond uit de overlevenden van vier verschillende stammen. Gedwongen door ontberingen en natuurrampen hadden ze zich samengevoegd tot één gemeenschap die leefde van de jacht. Ze waren bij elkaar gekomen na interne strubbelingen die dateerden van lang voordat hij van het bestaan van andere stammen dan de zijne had afgeweten. Hij had de andere jagers niet gedwongen om hem tot hun hoofdman te kiezen. Grek, Ekoh en Cheanah hadden alle drie hun positie opgegeven en hem met klem gevraagd om hun drie stammen als één stam te leiden. Hij had zich vereerd gevoeld, maar hij had al veel eerder moeten begrijpen dat ze nooit één volk zouden kunnen vormen. De verschillen in gewoonten waren te groot. Vooral sinds hij hen hier, in het Verboden Land, in veiligheid had gebracht voor hun vijanden, was hij zich pijnlijk bewust geworden van de vele verschillen tussen hen. De witte kariboehuid bewoog in Zhoonali's handen. De baby bewoog. Zijn baby bewoog! Zijn baby! 'Torka zou graag zijn kind zien.'
Zhoonali deed twee stappen terug en keek hem kwaad aan. 'Torka mag het gezicht van het kind niet zien!' Ze sprak nadrukkelijk en haar gezicht stond vastberaden.
Hij besefte vol afschuw dat ze stond te wachten tot hij zich zou omdraaien en het pasgeboren kind het leven zou weigeren. Als ik dit kind het leven moet weigeren, moet ik weten waarom. Ik moet zien waarom, want anders zal ik altijd worden achtervolgd door de geest van dit leven.
Hij strekte zijn handen naar Zhoonali uit en deed zijn best om vriendelijker te spreken. 'Torka vraagt opnieuw om zijn kind te mogen zien, Zhoonali.'
Ze hief haar hoofd nog hoger op en deed nog een stap naar achteren. Opeens werd hij woedend. Voordat ze iets kon zeggen of weg kon lopen, trok hij de vacht weg en pakte zijn kind van haar af. Zhoonali gaf een schreeuw alsof hij haar had geslagen en allen die keken hielden met een schok van verbazing hun adem in. Vanuit de nachtelijke schaduw die als een poel voor een van de grootste kuilhutten lag, stapte Cheanah, de enige overgebleven zoon van Zhoonali, strijdlustig het maanlicht in. Zijn brede gezicht had de woedende uitdrukking van een getergde, zij het voorzichtige beer. Zijn drie zonen met hun wolvenogen kwamen de hut uit en gingen naast hem staan.
Torka besteedde geen aandacht aan hen. Hij hield zijn kind vast en vermande zich om naar het misvormde monstertje te kijken. In plaats daarvan staarde hij naar de volmaakte schoonheid van zijn met bloed besmeurde zoon.
De wind streek over het kind en prikkelde de tere, ongewassen huid. De beentjes schopten. De armpjes bewogen. De kleine vuistjes balden zich en het al even kleine penisje verschrompelde en werd blauw. Het dikke gezichtje vertrok, terwijl uit de sterke longen een krachtige schreeuw kwam, in protest tegen de plotselinge kou. Torka genoot van de warmte en gulzigheid van het kleine wezen. 'Het is niet geschikt om te leven!' 'Het?' Zijn woede jegens Zhoonali kende geen grenzen. Ze stak haar handen uit naar het kind. 'Je begrijpt het niet!' Torka sloeg haar van zich af en legde haar zo onweerlegbaar het zwijgen op. De wind tilde de losse randen van haar mantel op en blies ze naar achteren, zodat haar magere schouders en uitgezakte, vettige, met as beschilderde borsten en buik te zien waren. Ze kromp ineen. Ze was zo oud. Zo meelijwekkend oud. En zo zwak. Torka kreeg opeens medelijden met haar. Hij wilde haar niet vernederen. De tijd liet degenen die erin slaagden oud te worden toch al zo weinig waardigheid over. 'Deze stam heeft genoeg dood gezien! Ben jij het niet moe, Zhoonali? Dit kind dat je mij hebt gebracht is gezond en van het mannelijk geslacht. Het heeft de moeder niet het leven ontnomen. Kijk naar het westen, naar het goede voorteken van de nieuwe ster en verwelkom een nieuwe jager in deze stam. Verwelkom het eerste kind dat in dit nieuwe land geboren is!' Hij hield zijn pasgeboren zoon omhoog. Zijn brede, sterke, blote jagershanden vouwden zich beschermend om de billetjes en het achterhoofdje van het kind. De oude mensen zeiden dat kou kinderen de eerste sterke levensadem gaf. Kou deed hen naar adem happen en schoppen en schreeuwen om warmte. Torka hield zijn baby dicht tegen zich aan. Hij blies zijn warme levensadem in de neusgaten van het kind. Hij hield het hoog tegen zijn borst, sloeg zijn armen eromheen en omgaf het met de zachte, gouden warmte van zijn tuniek van leeuwenhuiden. Toen wierp hij zijn hoofd achterover en schreeuwde vol trots naar de maan en de uitgestrekte, met sterren bezaaide nachtelijke hemel. 'Umak! Vader van mijn vader, luister naar me! Moge jouw levensgeest nu in het lichaam van dit kind stromen en opnieuw tot leven komen in het lichaam van iemand die je naam vol trots zal dragen. Umak, Heer der Geesten, is nu Umak, zoon van Torka! Torka aanvaardt dit leven! Umak, moge de...'
'Torka! Nee!'
Zhoonali gilde zo dat iedereen in het kamp er bang van werd. Maar de schreeuw die volgde ging Torka door merg en been en maakte hem bang en verward. Het was het gehuil van de Wanawut, de stem van een windgeest, van een monsterlijk roofdier dat volgens de overlevering deels levend wezen en deels geest was, zowel beer als mens. Het beest was geboren bij het ontstaan van de wereld om betekenis te geven aan het woord 'angst'.
Slechts één ogenblik duurde het, maar het leek een eeuwigheid. Geen voorteken kon erger zijn dan het gehuil van de Wanawut. Dat was een beest dat samenging met de dood. De Wanawut schreeuwde niet meer, maar vanuit de hut van het bloed aan de andere kant van het kamp klonk door de nacht Lonits kreet van intense pijn. Iedereen rende met stokkende adem naar de open plek voor die hut en bleef daar naar de deurflap van huiden staan kijken. Zhoonali stond voor hen, met haar mantel om haar lichaam getrokken. Ze mompelde dat een kind dat bij het geschreeuw van de Wanawut was geboren niet in de stam kon worden opgenomen, omdat het hun allen zeker de dood zou brengen. Toch was het kind aanvaard. Het kind was nu echt een kind. Het had een naam. Het had een leven. Het kon niet meer uit het kamp worden gebracht als vlees voor de beesten. Zhoonali keek omhoog naar de lucht terwijl een rode dageraad vlammend over de nacht heen trok. De bevroren huid van de toendra schokte en trilde van een kleine aardbeving. De vroedvrouwen kwamen naar buiten stormen. Xhan en Kimm huilden angstig. Alleen Wallah maakte een beheerste indruk. Ze keek omhoog, schudde haar hoofd en maakte een gebaar naar Zhoonali. 'Kom. Het begint weer,' kondigde ze aan en ging met een zucht weer terug naar de hut.
'Weer?' vroeg Torka verward. Hij voelde hoe de armen van zijn dochtertjes zich vaster om zijn benen klemden. Ze waren zo jong, zo klein. Toch voelden ze de spanning en het gevaar om zich heen, niet
alleen in de brandende lucht, de trillende aarde en het geschreeuw van de Wanawut, maar ook in de ogen van de mensen. 'Waarom schreeuwt moeder nog steeds?' vroeg Zomermaan klaaglijk.
'Misschien schreeuwt ze uit angst voor de bevende aarde, kleintje.' Torka legde zijn vrije hand op de bovenkant van haar hoofd om haar te kalmeren. Hij wilde dat hij zich even rustig voelde als hij klonk. De wind wakkerde aan. De aarde was stil, maar het donderende geluid van op hol geslagen kuddedieren klonk over de toendra. Wolven huilden in de omringende heuvels en ergens diep in de meer dan duizend meter hoge ijsbergen die het toendradal vrijwel omsloten, klonk een onaardse, halfmenselijke schreeuw door de nacht. Karana was daar ergens, ongewapend. Torka hoopte dat de tovenaar veilig was. Hij wilde dat Karana naast hem stond, om het recht van zijn kind op een plaats in de groep te bevestigen. Hij tuurde naar het westen om te zien of hij de nieuwe ster zag, maar het was al laat, bijna ochtend, en de ster was over de rand van de wereld gegleden. Torka hield de kleine Umak dicht tegen zich aan. Het enige goede voorteken dat aan de geboorte van het kind was voorafgegaan, was verdwenen en in plaats daarvan waren er nu brullende beesten, een onvaste aarde, een brandende hemel en een gillende vrouw. Zhoonali's gezicht vertrok, maar hij kon niet zien of ze nu kwaadaardig of medelijdend keek. 'Je vrouw schreeuwt omdat er' nog een komt! Ja! Een tweeling! Twee levens die uit de buik van één vrouw komen! Het is verboden! Het is onnatuurlijk. Dat probeerde deze vrouw je duidelijk te maken!'
Nog een kind? Misschien nog een zoon! Waarom zou dat verboden zijn? Torka begreep het niet. 'Tweelingen zijn zeldzaam, Zhoonali, maar bij mijn volk niet onnatuurlijk of verboden. De grote beer krijgt toch ook tweelingen en de wolf en...'
'Jouw volk?' De barse stem van Cheanah klonk diep en dreigend als stormwolken die kolken en botsen en grommen van de donder. 'Wij zijn nu jouw volk. Bij de stammen van Cheanah, Grek en Ekoh kan geen enkel voorteken - zelfs niet de komst van een nieuwe ster - het leven van tweelingen rechtvaardigen! Kijk naar de hemel! De Vader Boven is boos. Voel hoe de aarde beweegt! De Moeder Beneden is beledigd. De Wanawut huilt in de verre heuvels en zoals altijd neemt Lonit, je favoriete vrouw, te veel hooi op haar vork! Een vrouw is geen beer! Een vrouw is geen wolf! In tijden van honger wordt een vrouw met twee zuigelingen zwak. In de tijd van de lange duisternis kan een vrouw met twee baby's in haar draagstel niet haar deel van de last dragen wanneer de stam naar nieuwe jachtgebieden trekt!' Zijn woorden werden door velen beaamd.
Zhoonali knikte met opgeheven hoofd. Onder het rode noorderlicht nam haar mantel van berenvacht de kleur aan van waterig bloed. Ze waagde het dicht bij Torka te gaan staan en was zo vrij om hem aan te raken, een heel teder en moederlijk klopje op zijn onderarm, alsof hij de zoon van haar eigen lichaam was. 'Vanaf het begin der tijden is dit al de gewoonte van het volk, Torka! Jij komt uit het verre westen en misschien was het anders bij jouw eigen stam. Maar van Torka's stam zijn alleen Lonit en Torka nog in leven. Misschien waren de geesten boos op het volk van Torka omdat het tweelingen in leven liet...'
'Mijn stam kwam om toen een boze mammoet tekeerging in het winterkamp. Niet omdat onze vrouwen hun tweelingen mochten zogen. We hebben allemaal de aarde wel eens voelen bewegen, we hebben allemaal de hemel wel eens zien branden met rivieren van rood licht. Er is nu geen honger. Deze stam wordt dik in een kamp vol vlees. De tijd van de lange duisternis komt ten einde. We hoeven niet naar nieuwe jachtgronden te trekken.' Torka wendde zich tot de menigte. 'Umak, de grootvader van Torka, heeft gezegd dat in een nieuw land mensen zich nieuwe gewoonten eigen moeten maken. Wij vormen nu één volk. Wij hebben de grote ineenstorting en samenvoeging van de Bergen Die Wandelen overleefd. De weg terug naar het land van onze voorvaderen is afgesloten... misschien wel voor altijd. Intussen ben ik hoofdman en zolang Torka hoofdman is, wordt het leven van kinderen niet verspild. En alleen een tovenaar kan de voortekenen interpreteren.'
'Wat gemakkelijk voor je dat de tovenaar nooit in het kamp is wanneer hij nodig is,' zei Cheanah honend.
'En als je wacht wat hij te zeggen heeft, zal je vrouw zeker sterven,' waarschuwde Zhoonali.
Als er al toverkracht was in het Verboden Land, kon Karana, de tovenaar, die in elk geval niet vinden.
Twee korte, bleke, van zon verstoken winterdagen zocht hij ernaar.
Twee lange, donkere nachten vol sterren speurde hij ernaar. En al die tijd knaagde een innerlijke en onwelkome stem aan hem en fluisterde in de wind van zijn geest: je ontvlucht je volk wanneer het je nodig heeft, Tovenaar. Je verstopt je voor je eigen ontoereikendheid. Iedereen kan naar een nieuwe ster kijken en zeggen dat het een goed voorteken is. Maar weet je dat zeker? Nee! Je weet tegenwoordig niets meer zeker. Je zult nooit toverkracht vinden. Nooit! De stem maakte dat hij zich oud en machteloos voelde. Maar hij was jong, mager, even sterk als een stier, en volgens zijn vrouw even rusteloos en eigenzinnig. Hij dacht de hele tijd aan zijn lieve, jonge, geduldige Mahnie, dochter van Grek en Wallah. Ze had hem gesmeekt niet te gaan, had hem gewaarschuwd dat er moeilijkheden zouden komen als hij wegging. Hij was al veel te weinig bij zijn volk wanneer het hem nodig had en hij was veel te weinig bij Mahnie.
Toen hij dat hoorde, wist hij dat het waar was, maar het knaagde zo aan zijn geweten dat hij niet kon toegeven dat ze gelijk had. Hij versnelde zijn pas en weigerde verder aan Mahnie te denken. Hij noemde de onwelkome stem Leugenaar totdat de stem niets meer zei. Het was niet de stem die hij zocht en dus wilde hij niet luisteren. Hij had geen speer bij zich, geen dolk, geen netten om voedsel te bemachtigen en niets om hem te helpen bij het maken van een vuur. Hij werd enkel vergezeld door de grote, wolfachtige hond Aar, en door moed en wijsheid, zo hoopte hij. Met zulke metgezellen had hij geen wapens nodig. En de geesten met wie hij contact zocht, zouden niet tot een man spreken via een volle buik of een behaaglijke, tevreden geest.
Als hij toverkracht wilde vinden, moest hij een lege huls zijn. Hij moest openstaan voor de wind van de geest, die alleen zou komen wanneer hij buiten de grenzen van vlees, bloed en beenderen was getreden. Hij ging zoals de wind gaat: zonder te eten, zonder te slapen en zonder zijn koers te bepalen. Alleen geleid door de onzichtbare krachten van aarde en hemel in de onherbergzame IJstijd. Af en toe keek de hond naar hem op met een vragende blik in zijn blauwe, waakzame ogen. Waarom loop je weg? Wat zoek je? Hoelang duurt het nog voordat je een vriend toestaat te rusten en te eten? Jij mag zoveel jagen en rusten en eten als je wilt, Broeder Hond, maar ik zal niet rusten tot ik de toverkracht vind. Voor haar.'
Hij passeerde poolleeuwen, wolven en een grote stompsnuitige beer die hongerig was na maanden op zijn eigen vet te hebben geteerd. De roofdieren keken naar hem, maar deden hem niets, want de tovenaar beklom de weidse, naar sparren geurende heuvels in het gebied van de mammoets zonder enige aarzeling of bewustzijn van gevaar. Net als de wind voerde hij geen geur van kwetsbaarheid met zich mee. Net als de wind was hij niet bang... nog niet. 'Lonit!' Hij zei haar naam hardop en de onwelkome innerlijke stem knaagde weer in hem als tevoren.
Hij stond in de glinsterende, bloedrode gloed van het noorderlicht en de wind blies zijn kap naar achteren. Zijn losse zwarte haar wapperde in de aanzwellende wind en zijn lichaam was gehuld in vele lagen kleren die waren gemaakt van de huiden van elk dier dat zijn volk tot voedsel diende. Hij hoorde in de verte de schreeuw van een vrouw en bleef doodstil staan terwijl de aarde onder zijn gelaarsde voeten beefde.
Je hebt je vergist in de ster, Tovenaar! Het was een slecht voorteken. Dat wist je de hele tijd al, maar je had niet de moed om te blijven en de waarheid te spreken. Je hoort hier niet te zijn. Je hoort bij Lonit te zijn, die zowel een zuster als een moeder voor je is geweest. Je hoort bij Torka te zijn, die jou zoon heeft genoemd, hoewel je niet van zijn vlees bent. Je hoort bij je stam te zijn om magische rookwolken te maken en rituele dansen uit te voeren opdat de krachten der Schepping Lonit genadig zullen zijn. Want jij alleen wist dat er twee harten in haar buik klopten. Het is jouw schuld dat de aarde heeft bewogen en de hemel in vlammen is ontstoken.
Hij was misselijk van schuldgevoel en schaamte. Zijn behoefte om zich te rechtvaardigen was zo sterk dat hij de innerlijke stem hardop antwoord gaf.
'Als ik in het kamp was gebleven zou mijn volk hebben gezien dat ik geen macht heb! Ik weet niet hoe ik de ware magische rookwolken moet maken, de ware rituele dansen moet uitvoeren of de ware oeroude spreuken moet opzeggen om de geboorte van Lonits baby's te vergemakkelijken! Ik had kunnen bluffen en snoeven. Dan zou het volk onder de indruk zijn geweest, maar de geesten en ik zouden hebben geweten dat het bedrog was! Ik waag het er niet op, want ik vrees dat de krachten der Schepping zich dan zullen keren tegen degenen van wie ik hou. Ik weet dat bij mijn volk de traditie verlangt dat alle tweelingen sterven! Maar ik kan niet de woorden spreken die de pasgeboren kinderen van Torka en Lonit het leven zouden ontnemen! Ik zou het niet kunnen! En dus probeer ik goede voortekens te vinden in plaats van de slechte! En ook al vind ik die niet, de vroedvrouwen zullen voor Lonit zorgen. En hoe langer ik wegblijf, des te meer kans is er dat de mensen de traditie vergeten. Of misschien haalt Torka de stam wel over om geen aandacht aan de traditie te schenken.'
En als de stam zich niet laat overhalen? vroeg de innerlijke stem. Als het ergste gebeurt, zal het Karana's schuld zijn. Zelfs de hond hield zijn zwartgemaskerde grijzige kop scheef en leek hem boos aan te kijken.
Karana voelde zich machteloos. Als jongen kon hij de regen oproepen en de bliksem in de lucht laten verschijnen. Sinds zijn prilste jeugd kon hij aan de ogen van mensen en dieren zien wat er in hen omging. Hij kon zijn geest vrijelijk over de wereld laten zwerven, om het terrein te verkennen, de kudden kariboes, bizons en elanden te zoeken en ze naar het jachtgebied van zijn volk te lokken. Hij was geschapen om tovenaar te zijn! En dat was hij ook, totdat ze in het Verboden Land waren gekomen. Nu was de gave van het Zicht verdwenen en kon hij niets meer oproepen. En er was niemand met die gaven om hem te leren hoe hij zijn kracht moest vernieuwen of om hem uit te leggen waarom hij die kracht had verloren. De hond naast hem legde zijn oren naar achteren en liet diep in zijn brede, gespierde borstkas een zacht gegrom horen. Karana was in gedachten verzonken en merkte de verandering in het dier niet op. Hij keek naar het westen en staarde in de richting vanwaar hij was gekomen. Hij wachtte tot hij Lonit weer zou horen schreeuwen. Ze schreeuwde niet meer. Was de bevalling voorbij? Nog niet zo lang geleden zou hij dat hebben geweten.
Hij hief zijn hoofd op en snoof als een dier de wind op. Die voerde geen geur mee van vreugdevuren, rook, geroosterd vlees of menselijke aanwezigheid. Hij was ver - te ver - van het winterkamp van zijn volk. Hij sloot zijn ogen en dwong zijn geest om over de toendra te snellen, om het kamp van zijn volk te zoeken, om te ontdekken of Lonits bevalling goed was verlopen of mis was gegaan. Maar zijn geest zat opgesloten in het omhulsel van zijn lichaam en hij had niet de macht om hem te bevrijden.
Er is geen toverkracht in dit land, dacht hij. In elk geval niet voor mij. Waarom was hij zijn macht kwijtgeraakt? De oude Umak en Sondahr zouden dat hebben geweten. Maar die waren allebei door vijanden vermoord voordat ze hem hadden kunnen leren wat hij moest weten. Umak, de grootvader van Torka, was wijze man, leermeester en Heer der Geesten geweest. De wijze vrouw Sondahr was zieneres geweest van de stammen die naar de Grote Bijeenkomst waren gekomen. Hij voelde hevige pijn om hun verlies. 'Umak! Sondahr!' huilde hij. 'Spreek tot me vanuit de wereld der geesten. Help me! Laat me voortekenen zien die me zeggen wat ik moet doen. Geef me de gave van het Zicht en de gave om geesten op te roepen weer terug, zodat ik Torka en mijn volk kan helpen! Help me te leren hoe ik moet zingen om Lonit en haar baby's sterk te maken. Maar ik smeek jullie bij de krachten der schepping om niet van mij te verlangen dat ik uiteindelijk die baby's ertoe veroordeel als voedsel voor de beesten te worden achtergelaten!' Hij snikte zo heftig van pijn en verlangen dat de hond jankte en wegkroop.
Geesten fluisterden in de wind en bespotten de tovenaar. Maar dat is juist de voorwaarde voor je macht. Je bent te zwak om de wil van de krachten der schepping op te leggen aan een paar zuigelingen zonder geest. En dus is je macht verdwenen. We zullen niet naar je smeekbeden luisteren. Lonits tweeling mag niet in de stam blijven leven. En jij bent niet geschikt om de gave van het Zicht en de gave om geesten op te roepen te behouden. Je zult nooit de toverkracht vinden die je bent kwijtgeraakt omdat wij, de ouden, die hebben weggenomen van iemand die haar niet waardig is. De waarheid kwam hard aan, maar hij werd nog kwader. De stemmen hadden niet gezegd wat hij wilde horen en gaven ook niet vriendelijk raad zoals Umak en Sondahr. Het waren spookachtige stemmen van boosaardige vreemden. Was Navahk, zijn echte vader, erbij? Navahk, de bedrieger, die vrouwen en kinderen had gedood en mannen had vermoord en naar zijn hand had gezet? De mooie Navahk, de verraderlijke, onbevreesde Navahk, die een Wanawut had durven doden en in de huid ervan had gedanst? Ja! Zelfs nu hij dood was, achtervolgde Navahk zijn zoon en probeerde hij hem zijn aangeboren macht van sjamaan te ontnemen. De hond gromde. Weer merkte de tovenaar het niet. De spookwind zoefde weg naar het oosten, naar de verte waar de zon weldra zou opkomen boven hoge, met een dikke ijslaag bedekte bergen. In net zulke bergen in het westen lag Navahk begraven onder het puin van ingestorte ijsmassa's. Karana was blij dat zijn vader dood was. Hij keek boos in de verte. De maan was al aan het verdwijnen. Weldra zou hij, net als de nieuwe ster, achter de horizon in het westen zakken. Het bijna volle, pokdalige gezicht van de Vader Boven staarde ongeïnteresseerd naar Karana, zoals de Vader Boven altijd keek vanuit het zwarte meer van de nacht. Maar deze nacht was zijn gezicht rood en opgezwollen in het morgenrood. 'Ik heb er niet om gevraagd tovenaar te worden!' riep Karana. 'U, Vader Boven, en alle krachten der Schepping hebben me gemaakt tot wat ik ben! Ik heb niet om deze zware verantwoordelijkheid gevraagd. Geef me tekenen zodat ik mijn volk kan helpen... niet hun kinderen ter dood veroordelen zoals ik ooit door Navahk, mijn eigen vader ter dood werd veroordeeld!'
Op dat ogenblik klonk, ergens in het besneeuwde hoogland recht voor hem, de schreeuw van een dier, gevolgd door de schreeuw van een ander dier.
Karana draaide zich vliegensvlug om. Zijn jagersgeest herkende ogenblikkelijk de geluiden van twee dieren: de Wanawut en de springende kat.
De eerste was dichtbij. De tweede was veel te dichtbij. Naast hem hield Aar zijn staart tussen zijn poten, deed zijn kop omlaag en zette al zijn haren op.
Elke zenuw in het lichaam van de tovenaar schreeuwde: gevaar! Maar het was te laat. De hond sprong al omhoog om aan te vallen en Karana werd achterover geworpen door de grote, scherpgetande springende kat die zich op hem stortte.