5

De dagen van eindeloos licht bleven maar voortduren terwijl Torka's volk jaagde en eten verzamelde onder een zon die nooit meer onderging. Overwinterende dieren kwamen tevoorschijn uit hun legers en holen; het kleed van sneeuwhoenderen, uilen en konijnen veranderde van winterwit in zomerbruin, en ganzen, zwanen, eenden en andere trekvogels kwamen uit de hemel in het zuiden aanglijden om te paren en hun jongen groot te brengen op de ijsvrije meren en watertjes die overal in het prachtige dal als juwelen schitterden. In het kamp van Torka en zijn volk waren de voorraadkuilen vol en zakten de droogrekken door onder het gewicht van het vlees dat te drogen hing. Wanneer het tijd was om uit te rusten van de jacht en bij de vrouwen en kinderen te zitten, hadden de vermoeide jagers nieuwe verhalen over moed, bravoure en avonturen. En terwijl de mannen jaagden en het dal verkenden, zongen en lachten de vrouwen en meisjes terwijl ze bezig waren het vlees te bewerken en de huiden van kariboes, paarden, elanden en rendieren kaal te schrapen en te prepareren. Hoewel Wallah in vertrouwen meedeelde dat Grek nog steeds verlangde naar stukken vlees van de vettige bout van een bizon, twijfelde ze er niet aan dat hij te zijner tijd dat verlangen zou kunnen bevredigen, want het leek wel of er in het prachtige dal alle goeds gebeurde waar mannen en vrouwen maar naar konden verlangen.

Tovenaar?' Demmi's stem klonk zacht in de warme wind. Karana schrok toen het kind opeens tevoorschijn kwam, want hij zat een heel stuk buiten het kamp op een met mos gevuld kussen van bizonhuid. Aar zat naast hem terwijl hij bezig was zijn favoriete benen schacht van een nieuwe speerpunt te voorzien. Hij fronste zijn voorhoofd. Wat deed ze hier? Meestal volgde de mooie, dweperige Zomermaan hem op de voet.

'Waarom is de tweede dochter van Torka alleen uit het kamp gegaan?' Zijn vraag klonk met opzet als een verwijt. Demmi keek naar de grond. Aar snuffelde zo enthousiast dat ze maar nauwelijks haar evenwicht kon bewaren en ze sloeg haar armen om zijn nek om te voorkomen dat hij haar omver gooide. Karana riep de hond. Aar gehoorzaamde en ging naar hem toe. Hij ging met zijn staart en de helft van zijn magere achterwerk op de rechterdij van de tovenaar zitten.

Demmi volgde en nestelde zich op zijn linkerdij, als een vogeltje dat een plekje zoekt in het veilige en warme nest. 'Waar is IJsgors, Tovenaar? Je zei dat we hem in ons dal zouden vinden, maar Demmi heeft gekeken. Demmi kan hem niet vinden.' Karana kreeg even een akelig gevoel toen hij dacht aan het kleine vogeltje dat hij per ongeluk in zijn vuist had fijngeknepen tijdens hun tocht vanuit de Plaats Van Overvloedig Vlees. 'Er zijn hier in dit mooie land overal ijsgorzen,' zei hij tegen het kind. De jonge man was verrast door de manier waarop hij op haar nabijheid reageerde. Het minuscule gewicht en de warmte van het ernstige kleine meisje hadden iets kalmerends. Hij zag de blik van vertrouwen op het gezicht van het kind en wist dat er maar één manier was om aan haar verwachtingen te voldoen. Hij trok nog even aan de pezen verbinding van de speerpunt en zette hem vast. 'Kom.' Met zijn speer rechtop in de ene hand tilde hij haar met een magere, sterke arm op en kwam overeind. 'Samen zullen we IJsgors vinden.' Gretig pakte ze zijn hand toen hij haar neerzette en tegen de hond zei dat hij daar moest blijven. Aar jankte teleurgesteld en ging met zijn kop op zijn voorpoten liggen, terwijl het kleine meisje naast de tovenaar voortliep tot Karana zich tot haar vreugde vooroverboog en haar weer optilde.

'We zullen sneller lopen wanneer we één zijn, Zuster,' zei hij, en tot zijn verbazing boog het ernstig kijkende meisje zich naar hem toe en kuste hem op zijn wang.

Zuster! Karana glimlachte voor het eerst sinds vele dagen. Ja! Het was goed om haar als een zuster te zien. Demmi was echt zijn zuster - niet door bloedverwantschap, maar door een diepere, inniger verbintenis dan de gewone toevalligheid van geboorte ooit kon geven. Het wezen - het kind van Navahk en het beest - was ver weg, in een andere wereld, een ander leven, en niet meer deel van hem tenzij hij de reis terug wilde ondernemen om het op te zoeken. En dat zou hij nooit doen.

£en plotseling en heerlijk gevoel van geluk overweldigde hem bijna, terwijl hij voor het eerst het gevoel had dat hij zijn echte vader kon bedwingen. Navahk kon niet door een dochter opnieuw worden geboren en het halfmenselijke jong vormde dan ook geen bedreiging, het enige wat over was van die slechte man was het kleine deel dat voortleefde in Karana - dat nooit zou worden voortgeplant als hij weigerde met Mahnie te paren - en het halfmenselijke jong dat machteloos en ver weg, in een andere wereld, in de armen van een beest lag.

En dus liep hij met lichtere tred en droeg hij met blij gemoed zijn kleine zusje Demmi naar de brede vlakte van de toendra waar ze allebei plat gingen liggen en door de grassen tuurden. Het kind zag alleen een tamelijk kaal stuk met mossen en korstmossen tot Karana fluisterde: 'Kijk, kleine zuster. Luister en lig heel stil.' Demmi beet op haar lip en hield haar adem in terwijl ze gespannen luisterde. Terwijl ze zo naast de tovenaar lag begon ze langzaam te glimlachen. Haar oren begonnen de zachte geluiden van insecten te horen, de hardere geluiden van de wereld rondom het gras en het snelle, muzikale tiew-tiew en het hoge, fluitende tik-tik-tik van ijsgorzen.

Terwijl de minuten verstreken werd Karana zich bewust van de beheerste ademhaling van het kind. Ze ademde zo zacht en gelijkmatig dat hij nauwelijks haar zij tegen de zijne voelde bewegen. Hij kon haar helemaal niet horen uitademen, want ze hield haar adem tegen met haar kleine handje om te voorkomen dat die haar aanwezigheid verried aan de wereld van grassen. Hij trok zijn wenkbrauwen op. Dit is een meisje, maar ze heeft de instincten van een jager. Langzaam, zo langzaam dat zelfs de tovenaar de beweging pas merkte toen Demmi's vinger bijna onder zijn neus was, wees het kleine meisje in de verte. Een nauwelijks merkbare trilling van genoegen ging door haar heen toen ze zag wat hij haar wilde laten zien: honderden grijzige vogeltjes die op grijzige nestjes zaten. Hij knikte. 'Kom nu,' fluisterde hij, en samen stonden ze op en slopen ze tussen een opvliegende zwerm angstige, kwetterende ijsgorzen door. Karana knielde neer voor een holletje in de toendra dat niet groter was dan een handpalm.

Het kind viel op haar knieën neer en keek naar een klein, met veren bekleed nest waarin een stuk of zes bleke, mosgroene eitjes lagen. Haar ogen werden groot van verbazing en vreugde. 'Voor Demmi?' 'Alleen voor Demmi. Je moeder heeft me verteld dat eieren een van de dingen is waar Demmi het meest van houdt.' Haar ronde gezichtje kreeg een bezorgde blik. Ze draaide zich om en keek de tovenaar aan met ogen die zozeer op die van Torka leken: lang en schuin weggetrokken onder haar voorhoofd. 'Demmi gaat niet de baby's van IJsgors eten!'

'Er liggen duizenden eieren voor het oprapen. IJsgors zal het niet erg vinden.'

'Heeft hij je dat verteld?' 'Hij... heeft het me verteld, ja.'

'Heeft hij zijn vrouwtje IJsgors gevraagd of Demmi haar kinderen mag eten?'

'Het zijn eieren, kleintje, geen kinderen.'

En dus gingen ze zitten en aten samen eieren uit verschillende nesten. Ze waren zoet en glibberig op de tong, en terwijl de tovenaar keek hoe het meisje met veel plezier de schalen leegzoog, werd hij vervuld van een warmte en een tevredenheid zoals hij al veel te veel manen niet had gevoeld.

Er was inderdaad toverij in de wereld, dacht hij. De toverij van het breekbare vertrouwen dat een klein zusje in haar grote broer had. Hij had besloten nooit zelf een kind te nemen, maar Demmi hield van hem en daar had hij meer dan genoeg aan. Opeens trok Demmi een vies gezicht en spuugde een klein bekje en een halfgevormd pootje uit. 'Baby!' gilde ze. Ze sprong heftig trillend overeind en sloeg met haar mollige handjes door de lucht van afschuw dat ze een van IJsgors' kinderen had opgegeten. Karana wist niet hoe hij het kind gerust moest stellen. Waarom was ze zo van streek? In haar korte leventje had ze toch vast tientallen van die half uitgebroede eieren gegeten. 'Het maakt echt niet uit!' verzekerde hij haar. 'IJsgors heeft tegen me gezegd dat het niet uitmaakt. Zou Tovenaar zijn zuster niet de waarheid vertellen?' Ze staarde hem met trillende lippen aan. 'Geen tovenaar!' beschuldigde ze. Daarna draaide ze zich om en liep hard stampend weg naar het kamp.

Karana volgde haar, maar noch hij, noch Demmi zei iets toen ze weer in het kamp terug waren. In de dagen daarna weigerde het kind te eten van de eieren die haar volk in het gras en de moerassen in de buurt verzamelde. Hij alleen begreep het. Hij vroeg niet naar de reden om te voorkomen dat ze hem in het openbaar voor leugenaar uitmaakte.