2
De Wanawut leunde voorover op haar knokkels en keek naar de wereld die ver beneden haar mooie, nieuwe, hoge nest lag. Ze schudde haar kop, snoof zachtjes en gromde. Sinds het weer was opgeklaard en het stralende gat in de hemel, dat pijn deed aan de ogen, langer begon te blijven, waren de beesten zich steeds dichter bij de voet van haar berg gaan wagen, ver bij de plek vandaan waar ze in een meute voor nesten van huiden samen groepten, dicht bij vuren die de stank van brandend vlees, beenderen en mest in de lucht brachten. Het heldere gat in de hemel was vele malen gekomen en gegaan zonder dat de Wanawut de behoefte had gevoeld de mistige hoogten te verlaten. Ze ving en at onoplettende marmotten en veldmuizen en voedde haar jongen. De hondenbeet op haar schouder raakte ontstoken. Ze werd er ziek van en genas maar langzaam terwijl ze luisterde naar het lied van de altijd aanwezige wind. Ze was langzaam weer op krachten gekomen, getroost door de wetenschap dat de beesten met hun bijtende honden en werpstokken ver weg waren. Maar nu keek de Wanawut naar hen vanaf de hoge rotsen die uitzicht gaven over een weids steppelandschap en over het noordelijkste gedeelte van het dal van de beesten. Kwijlend van honger fronste ze haar wenkbrauwen. De beesten waren gulzig en verkwistend. Zoals altijd. Nu lieten ze weer het karkas van een reuzenluiaard liggen, net als ze een paar dagen geleden het grootste deel van een kameel hadden achtergelaten. Waarom hadden de beesten de grote, harige, langzame luiaard gedood als ze niet van plan waren om hem op te eten of hem in elk geval in stukken te snijden en de beste delen mee te nemen naar hun vuur, zoals ze met de kameel hadden gedaan? Ze tuurde naar beneden. Door de afstand en de hoogte leken de beesten niet groter dan de kleine gevleugelde wezens die waren gaan zwermen sinds haar rotsige berghelling op het zuiden net voldoende was opgewarmd om de met ijs gevulde spleten te laten veranderen in plassen water vol algen. De Wanawut vond ze even onplezierig als de beesten. Zelfs nu zoemden ze om haar ogen en probeerden ze in haar neusgaten en oren te kruipen. Ze sloeg naar ze, plette ze tegen haar sterk gespierde arm en dij, pakte ze daarna met een vochtige vinger en at ze op terwijl ze naar de beesten bleef kijken die in de verte bewogen en haar voorhoofd fronste om hun vreemde lawaai en hun spilzucht.
Gisteren had ze zich niet sterk genoeg gevoeld om haar hoge nest te verlaten en met de andere aaseters te vechten om de resten van de kameel. Ze had haar jongen ook niet onbewaakt willen achterlaten, hoewel ze hier, hoog op de berg, geen gevaar voor hen kon ontdekken. Ze konden nog niet kruipen, laat staan lopen. Werden ze even zwak van de honger als zij? Hoewel ze nog steeds melk had, was die dun en niet meer zo voedzaam en hij rook ook niet meer zo naar vet. Ze had al dagen geen laag overvliegende vogels of knaagdieren van wat voor soort dan ook kunnen vangen. Ze had ze waarschijnlijk allemaal al opgegeten.
Ze draaide zich om en ging de grot in. Achterin, waar het licht nooit helemaal doordrong, bewoog het kleine, kale beestenjong onrustig naast haar eigen kind in hun gezamenlijke nest van twijgen, mossen en beenderen. De beestenbaby was bijna altijd aan het protesteren. Het was hier koel in de vage schaduw. De Wanawut kon haar adem zien. Ze keek omlaag en zag dat haar eigen jong zijn bedekking van gedroogde bladeren, veren en stukjes huid van zich had afgeschopt. Warmgehouden door haar dikke, grijze vacht lag het sterke, stevige wezentje diep in slaap op haar zij. Naast haar lag de beestenbaby op zijn rug met zijn vuistjes te schudden en te trappelen van de kou. Zijn lichaampje was even kaal en bleek als dat van een vogel die net uit het ei komt.
De Wanawut maakte zich ongerust. Het kleine beest had het altijd koud en huilde steeds, behalve wanneer het onder een dikke laag beschermende veren en bladeren in zijn nest lag of in de dikke vacht van haar armen zat weggekropen. Hij rilde nu hevig en zijn huid begon blauw te worden en was bedekt met bultjes. Hij groeide snel, maar vergeleken bij haar eigen jong was hij nog klein. Behalve de dikke bos zwarte vacht op zijn hoofd was hij even kaal als op de dag dat ze hem had gevonden. Er kropen nu een paar van de kleine gevleugelde beestjes met pootjes over hem heen. Boos grauwend sloeg Je Wanawut ze weg en boog zich naar het beestenjong toe. Ze hield haar kop bezorgd scheef. Overal op zijn wangen, armen, buik en benen zaten bloedspettertjes. Omdat hij geen bont had, zogen de gevleugelde diertjes zijn bloed even gulzig op als ze het uit de snuit en oren van grazers zogen, en even gulzig als zij het zelf uit de keel van haar eigen prooi zoog.
Maar ze kon hem niet de hele tijd vasthouden om hem warm te houden! Ze kon niet de hele tijd opletten dat er geen gevleugelde, stekende dingen kwamen! Ze moest de grot uitgaan om te jagen voordat ze allemaal van de honger omkwamen! Ze pakte hem op en likte het bloed van zijn beten af. Hem dicht tegen zich aandrukkend ging ze op de rand van haar hol zitten in de warmte van het gat in de hemel. Haar schouder deed hoog op haar rug pijn, waar de scherpe, verscheurende tanden van de hond het hardst hadden gebeten. Het beestenjong greep zich hongerig aan haar borst vast. Ze liet hem drinken en was opgelucht toen hij ophield met rillen. Dit kale kleintje zou weldra meer nodig hebben dan moedermelk en fijngekauwd vlees, wilde hij overleven. Hij zou een nieuwe, dikke, harige huid nodig hebben. Wat waren de beesten toch vreemde, zwakke wezens! Ze hadden geen tanden, bont of klauwen, en waren zo klein dat ze zich afvroeg hoe ze er eigenlijk in slaagden een prooi te doden. Maar toen ze hen als jonge, onhandelbare veulens zag rondspringen om het karkas van de gevallen luiaard, besefte ze dat ze slim waren. Ze had gezien hoe ze vuur konden bedwingen, hoe ze een prooi in het nauw dreven, en hoe ze stokken gooiden en op de een of andere manier wilde honden overhaalden om hen te verdedigen. Ze fronste weer haar voorhoofd toen haar opeens iets duidelijk werd. Terwijl een paar beesten zich vooroverbogen om de grote, geklauwde poten van de luiaard af te hakken en er triomfantelijk mee zwaaiden, besefte ze dat ze allemaal tot hun nek met de huiden van dode dieren waren bedekt. Zo slaagden de beesten er dus in om te overleven! Nu wist ze hoe ze haar beestenjong warm moest houden en moest beschermen tegen beten!
Hij sliep nu, met een klein handje om haar borst geklemd. Ze werd warm van moederlijke liefde voor hem, al was hij lelijk en klein. Ze wiegde hem terwijl ze op haar hurken ging zitten en in de verte keek.
De meute beesten verliet nu het jachtveld en ze zag hen in de richting van de heuvels verdwijnen. Ze had nog nooit meegemaakt dat de beesten weer terugkwamen naar de plek waar ze hun prooi hadden gedood. Ze snuffelde en rook warm bloed en pas gedood vlees. Er kwamen vogels op de geur af. Haar buik rammelde en deed pijn van de honger.
De Wanawut liep opgewonden en besluiteloos een rondje en bracht daarna de slapende beestenbaby terug naar het nest. Ze bedekte hem snel met een dikke isolerende laag bladeren, veren en gescheurde restjes van huiden en ging terug naar de rand van haar hoge nest om waarschuwend te roepen tegen de beesten die zich nu te goed deden aan de luiaard. Het was een luid gebrul dat overal weerklonk en de vogels krijsend alle kanten deed opvliegen. Niet zonder voldoening zag ze de aaseters ophouden met eten. Een paar gingen weg, andere gingen weer verder met hun maal.
Ze liet een paar keer een laag waarschuwend gegrom horen. Ze zou ze snel genoeg kunnen verjagen, want ze zou vandaag haar mensensteen meenemen en haar jongen voor het eerst sinds ze ze hier had gebracht onbeschermd in het hoge nest achterlaten. Die dag zou ze weer gaan jagen, al was haar schouder nog niet even sterk als vroeger, en ze zou elk dier dat haar van de luiaard probeerde af te houden doden. Die dag zou ze snel naar het karkas gaan omdat de roofdieren die er al van aten anders niet genoeg zouden overlaten om haar honger te stillen en er niet genoeg van de lange, dikke vacht zou overblijven om haar beestenjong mee te bedekken. Die dag verliet ze de grot en begon de bergwand af te dalen.
'Hoorden jullie dat?' vroeg Xhan trillend van angst. Niemand zei iets, ook al hadden ze het allemaal gehoord. 'Het was... ver weg. Heel ver weg,' zei Zhoonali uiteindelijk. Ze bleef doodstil staan terwijl de andere vrouwen met hun kinderen dicht om haar heen kwamen staan.
'Ergens in het noorden,' fluisterde de oude Teean, de enige man in het kamp. 'En niet zo ver als eerst, geloof ik.'
De jagers waren nog niet terug in het kamp. Hoewel Teean klein was en even mager als een hard rennend dier dat uitgehongerd is geraakt in de winter, was hij lenig en dapper. Hij hield zijn speren stevig vast en niemand die hem zo zag staan zou eraan twijfelen dat hij ondanks zijn hoge leeftijd en magerheid zijn wapens kon gebruiken, en goed ook.
Heel lang, het leek wel een eeuwigheid, bleef de oude man behoedzaam staan luisteren of hij de Wanawut nog hoorde roepen. Hij liep als een achterdochtige oude wolf door het kamp, schudde zijn speren en trok angstaanjagende gezichten. Maar het beest werd niet meer gehoord en uiteindelijk kwamen de jagers terug.
'Hebben jullie dat gehuil gehoord?' De vraag kwam van Mano. De jongen was rood van opwinding. Zijn speer had de luiaard, die zo groot was als een beer, het eerst geraakt en nu hingen de klauwen aan een stuk riem om zijn nek, behalve de twee die hij aan zijn moeder en grootmoeder had geschonken.
Xhan en Zhoonali straalden van trots toen ze die nog bebloede geschenken van hem aannamen, want de sterke, gekromde klauwen van de reuzenluiaard waren felbegeerde graafwerktuigen. 'We hoorden hem schreeuwen in de hoge heuvels boven de plek waar we in de zon van gisteren de kameel vingen,' ging hij verder. 'Deze jongen wilde teruggaan en hem misschien opzoeken en doden, maar de anderen...'
'Mensen gaan niet op zoek naar datgene wat vanaf de berg huilde en wagen het ook niet om ernaar te kijken!' Ram was een jager in de kracht van zijn leven. Hij was kort en had stevige dijen en een dikke nek. Zijn brede, benige gezicht vertoonde een norse trek die een voorzichtige jongen tot zwijgen zou hebben gebracht. Mano was echter niet voorzichtig. Hij was van nature brutaal en agressief. 'De tovenaar Navahk ging gekleed in de huid van een windgeest!' bracht hij Ram in herinnering.
'En Navahks levensgeest zwerft nu in de wind als beloning voor die hoogmoedigheid!' antwoordde Ram bruusk. De jagers en de vrouwen mompelden instemmend. Yanehva, de middelste zoon van de hoofdman, stapte naar voren om ook iets te zeggen. 'De windgeest was niet de enige vleeseter die op onze prooi afkwam. Toen we omkeken, zagen we leeuwen, springende katten en een heleboel vogels. Er zullen nu ook andere dieren naar die plek komen: vossen, wolven, lynxen en zelfs de grote beer met zijn grote platte snuit. Het is niet goed om zoveel vlees achter te laten... tenzij het de bedoeling is om roofdieren aan te trekken. Torka had wat dat betreft gelijk.' Nog voordat hij was uitgesproken, deinsde hij al achteruit omdat de anderen hem allemaal woedend aankeken. Zelfs zijn vader. Hij had de verkeerde opmerking gemaakt. Niemand sprak ooit lovend over Man Uit Het Westen. Yanehva beet op zijn lip en liet beschaamd zijn hoofd hangen. 'Torka is weg!' Het gezicht van de hoofdman was vertrokken van woede. 'Waarom moet een zoon van mij over Torka spreken of er iets om geven wat hij heeft gezegd of niet heeft gezegd?' 'Ik...'
'En met Torka zijn de brandende hemel en de bevende aarde verdwenen! Met Torka zijn de laatste stormen en donkere wolken die de zon opeten verdwenen! Met Torka zijn de vrou...' Cheanah stopte, schudde zijn hoofd en ging toen even vurig door. 'Deze Plaats Van Overvloedig Vlees is nu van ons en wij zullen er jagen zoals onze voorouders altijd hebben gejaagd! We kunnen niet al het vlees gebruiken van elk dier dat we doden! Onze jonge mannen moeten leren doden ook al leven ze in een kamp dat vol vlees is. Torka!' Cheanah spuwde de naam uit alsof het iets smerigs was. 'De windgeest woont ver in het noorden. We hoeven niet meer daarnaartoe te gaan. Deze Plaats Van Overvloedig Vlees is rijk aan wild! Onze mensen zullen naar het zuiden, het oosten en het westen trekken om vlees te vangen als de windgeest Wanawut het noordelijke gebied opeist! Cheanah zegt dat het goed is! We hebben in dat open gebied alleen maar kamelen en luiaards gevonden. We zullen daar niet meer jagen!'