31

Palance Buckhannah overleed bij het aanbreken van de dag. De dood kwam zacht, bijna onverwacht, toen de eerste zwakke gouden zonnestralen zoekend de duisternis van de oostelijke horizon binnenslopen. Hij stierf zonder nog bij bewustzijn te zijn gekomen.
Toen het Balinor werd gezegd knikte hij alleen maar als een bevestiging dat hij het had gehoord en draaide zich om. Zijn vrienden bleven nog even bij hem tot Hendel hen zwijgend beduidde allemaal te vertrekken. In de gang voor de sterfkamer bleven ze bij elkaar staan en spraken op gedempte toon met elkaar. Balinor was de laatste van de Buckhannahs. Als hij in de komende strijd sneuvelde zou de naam van zijn geslacht van de aarde verdwijnen. Alleen de geschiedenis zou zich die nog herinneren. Op hetzelfde uur begon de aanval op Tyrsis. Ook die kwam stil, geboren uit het sterven van de nacht. Toen de wachtende soldaten van het verschanste Grenslegioen naar de grauwe vlakte onder de grote stadswallen tuurden viel het licht van de langzaam opgaande zon op het gigantische Noordlandse leger dat zich tot aan de verre Mermidon uitstrekte.
De zorgvuldig opgestelde eenheden gaven aan de donkergroene grasgronden het aanzien van een schaakbord. Het ene ogenblik stond het onmetelijke leger zwijgend en roerloos op de vlakte onder de stad, schaduwen die het ochtendgloren met behulp van het duister vormde tot figuren van vlees en bloed, ijzer en steen, en het volgende ogenblik begonnen ze op te rukken tegen de verdedigers van Tyrsis. De stilte werd plotseling verbroken door het geroffel van de oorlogstrommen van de Gnomen en het diepe bonzende ritme werd door de stenen muren van Tyrsis onheilspellend weerkaatst.

De Noordlanders begaven zich langzaam en vastberaden in de strijd, terwijl het dreunen van de trommels geëvenaard werd door het bonzen van gelaarsde voeten die uit de pas marcheerden en metaal dat schel tegen metaal rinkelde toen wapens en wapenrustingen gereed werden gehouden voor de aanval. Ze kwamen zonder een kreet, bij duizenden en duizenden, geharnaste gedaanten die in de vale ochtendschemering geen gezicht schenen te hebben. Grote logge stormbruggen, gemaakt van hout en beslagen met ijzer, werden zwaar knarsend voortgetrokken of geduwd op wielen met metalen randen, beweeglijke paden naar de hoogten van de versterkte klip.

De seconden verstreken toen het massale aanvalsleger opmarcheerde tot op nog geen honderd meter van het wachtende Legioen en nog altijd hielden de roffelende trommen hun bedaarde tempo vol. De rand van de zon werd in het oosten zichtbaar en de stervende nacht zonk geheel in het westen weg. De trommen zwegen abrupt en het inmense leger hield plotseling halt. Even heerste er een diepe, doodse stilte die angstig aarzelend in de ochtendlucht hing. Toen steeg er een oorverdovend gebrul op uit de kelen van de Noordlanders; de kolossale moloch drong op als een onstuimige stortzee, en golf op golf stormde los op de mannen van het Grenslegioen.

Onder de gesloten poorten van de torenhoge Buitenwal keek Balinor naar de verpletterende Noordlandse stormloop. Zijn brede gezicht stond koel en onbewogen. Zijn stem was rustig en vast toen hij even met zijn ordonnansen sprak en er een op een draf naar Acton en Fandwick op de linkervleugel stuurde. Een andere stuurde hij naar Messaline en Ginnisson op de rechtervleugel. Zijn ogen richtten zich onmiddellijk weer op het angstaanjagende schouwspel onder de bolwerken waar de woeste stormloop opdrong. Achter de inderhaast opgeworpen versterkingen stonden de boogschutters en speerwerpers van het Legioen geduldig op zijn bevel te wachten. Balinor wist dat ze in hun veel beter te verdedigen stelling zelfs deze zware aanval konden afslaan, maar eerst moesten ze de vijf brede stormbruggen vernietigen die langzaam naar de voet van de klip werden gereden. Hij had terecht vooruitgezien dat dergelijke hulpmiddelen zouden worden gebruikt om het plateau en zijn lage versterkingen te beklimmen, precies zoals de vijand had voorzien dat hij de brug naar de stad zou vernietigen. De voorhoede van het Noordlandse leger was nu op nog geen vijftien meter van de klip verwijderd en nog altijd keek de nieuwe koning van Callahorn toe en wachtte.

Toen ging de grond onder de voeten van de aanstormende vijand plotseling open en er verschenen grote gaten terwijl de aanvallers schreeuwend in de kring van gecamoufleerde putten tuimelden die rondom de hele voet van het plateau waren verborgen. Twee van de kolossale rijdende stormbruggen zakten reddeloos, met losvliegende wielen en versplinterend hout in grote kuilen. De eerste golf van de machtige stormloop aarzelde en op de lage schansen rezen de boogschutters op na Balinors lang verwachte sein en schoten lukraak in de rijen van de plotseling in de war geraakte vijand. De doden en gewonden vielen hulpeloos neer op de vlakte en werden al gauw onder de voet gelopen toen de tweede golf van de stormende Noordlanders opdrong om het verschanste Legioen te bereiken.
Drie van de zware stormbruggen hadden de verborgen kuilen vermeden en reden onbelemmerd verder naar de lage schansen. De boogschutters van het Legioen lieten vlug een zwerm brandende pijlen los op de kwetsbare houten balken van de bruggen, maar meteen doken er tientallen behendige gele lichamen op die op het vlammende hout sprongen om het vuur te doven. De boogschutters van de Gnomen hadden nu ook hun positie ingenomen en minutenlang bestookte een gordijnvuur van pijlen de rijen van beide zijden.
De volledig kwetsbare Gnomen die op de stormbruggen rondkropen werden doorboord. Overal zakten mannen schreeuwend van de pijn op de grond neer als dodelijke projectielen hun menselijke doelen vonden. De gewonden van het Grenslegioen waren gedeeltelijk gevrijwaard tegen verdere verwondingen door de lage schansen en konden worden behandeld. Maar de gevallen Noordlanders lagen hulpeloos en onbeschut op het open veld en honderden werden gedood voor ze in veiligheid konden worden gebracht.
De drie overgebleven stormbruggen rolden nog steeds naar de voet van de versterkte klip, hoewel een ervan nu in lichterlaaie stond zodat grote golvende rookwolken alles onttrokken aan de ogen van iedereen die zich binnen een afstand van honderd meter bevond.
Toen de twee laatste stormbruggen de schansen op nog geen twintig meter waren genaderd gaf Balinor het sein voor zijn laatste verdedigingswapen. Reusachtige ketels olie werden op de rand van de Zuidlandse schansen gezet. De inhoud werd op het gras eronder gegoten, precies op het pad van de aanrijdende stormbruggen. Nog voor de stormende Noordlanders tijd hadden om in welke richting dan ook weg te springen werden er fakkels in de zich verspreidende olie geworpen en het gehele stuk grond verdween in een zee van vlammen en zware zwarte rook.

De vijandelijke gelederen werden verbroken toen de volgende aanvalsgolven aarzelden uit angst voor de vlammenmuur die voor hen oprees. De eerste rijen van de vijand waren levend verbrand, slechts enkelen slaagden erin aan het vreselijke bloedbad aan de voet van de Legioenbolwerken te ontsnappen. De wind blies de donkere rook zijwaarts over de open vlakte naar het westen en gedurende vele ogenblikken waren het midden en de linker vleugel van de twee grote legers zichtbaar afgesneden van elkaar en van de gewonden en stervenden die hulpeloos in de verstikkende rookwolken lagen.

Onmiddellijk zag Balinor zijn kans schoon. Een felle tegenaanval op dit moment kon de aanvalsactie misschien compleet breken en het Noordlandse leger op de vlucht drijven. Hij sprong op en gaf een sein aan Janus Sempre boven op de Buitenwal die achtergebleven was om het bevel over het stadsgarnizoen te voeren. Dadelijk zwaaiden de zware, met ijzer beslagen poortdeuren log naar buiten en het bereden regiment van het Grenslegioen, gewapend met korte zwaarden en lange kromme pieken galoppeerde met vliegende luipaardvaandels naar de klip en zwenkte linksaf om het open pad langs de stadswal te volgen. Enkele ogenblikken later hadden ze de linkervleugel bereikt van de verdedigingslinie van het Legioen waar Acton en Fandwick het bevel voerden. Een draagbare veldbrug werd haastig over de rand van de klip neergelaten en meer Legioenruiters, aangevoerd door Acton, daverden omlaag naar de vlakte vol rookwolken, en zwenkten in een brede kring naar links.

Volgens Balinors instructies moest het befaamde regiment om de rookmuur heenrijden en een charge op de rechtervleugel van de vijand uitvoeren. Terwijl de Noordlanders deze tegenaanval het hoofd boden, zou Balinor met een regiment voetvolk het kwetsbare Noordlandse front aanvallen en de vijand terugdrijven in de richting van de Mermidon. Mocht deze tegenaanval mislukken dan moesten beide commando's onmiddellijk in de dekking gevende rook afzwenken en zich over de wachtende veldbruggen in veiligheid brengen. Het was een gedurfd waagstuk. Op elke Legioensoldaat waren minstens twintig Noordlanders en als de Tyrsiërs werden afgesneden zouden ze volledig in de pan worden gehakt.
Kleine commando's voetvolk van het Legioen waren de mobiele veldbrug op de linkervleugel al afgedaald en deden vervolgens een verkorte aanval op de vijandelijke gelederen bij wijze van verdedigingsmaatregel om de enige verbinding van het bereden regiment met de belegerde stad te beschermen. Voor het ogenblik leek het of de vijand op de linkervleugel volkomen was verdwenen, zo totaal was hij aan het gezicht onttrokken door de rook die in verblindende wolken opsteeg uit de brandende stormbruggen in het midden van de verdedigingslinie.

Op de rechterverdedigingsvleugel werd verwoed gevochten. Alleen een lichte voortdrijvende nevel van stof en rook belemmerde het zicht van de twee legers op deze plaats en de Noordlandse aanval duurde onbelemmerd voort. De verschanste boogschutters van het Legioen hadden velen van de eerste aanvalsgolf gedood, maar de tweede had de voet van de klip bereikt en probeerde de versterkte hoogten te beklimmen met behulp van ruwe stormladders. Rijen boogschutters van de Gnomen schoten honderden pijlen af op de lage schansen om de verdedigers te dwingen zich lang genoeg te verbergen om de kwetsbare klimmers in staat te stellen over de versterkingen heen te klauteren. De boogschutters van het Legioen beantwoordden het vuur terwijl hun strijdmakkers zich bedienden van pieken met ijzeren punten om over de rand van de schansen de vijand weg te duwen.

Het was een lang en bloedig gevecht voor alle partijen zonder een ogenblik rust. Op een gegeven ogenblik forceerde een uitzonderlijk woeste troep reusachtige Rotstrollen een doorbraak door de linies van het Legioen en stormde naar de klip. Korte tijd woedde er een felle strijd waarbij de robuuste Legioencommandant Ginnisson met een gezicht dat even rood was als zijn lange haar zijn soldaten aanvuurde om krachtig weerstand aan de grote Trollen te bieden; in bloedig handgemeen doodden de Legionairs de kleine troep aanvallers en sloten de bres. Op het hoogste punt van de hoge Buitenwal stonden vier oude vrienden zwijgend naast Janus Sempre naar het vreselijke schouwspel te kijken dat zich onder hen afspeelde. Hendel, Menion Leah, Durin en Dayel hadden allemaal in de stad moeten blijven, belast met de taak het verloop van de slag te observeren en Balinor te helpen de bewegingen van het Legioen te coördineren. De ronddrijvende rookwolken onttrokken de bewegingen van zijn bereden regiment volkomen aan Balinors ogen en alleen zij die op de torenhoge stadswallen stonden konden hem de gang van zaken melden opdat hij zijn eigen aanval uit het midden van de  verdedigingslinie op het juiste ogenblik kon uitvoeren. De koning vertrouwde in het bijzonder op Hendels oordeel, want de zwijgzame Dwerg had bijna dertig jaar gevochten in de grensoorlogen van de Anar.
Nu stonden de grijze vechtersbaas, de Zuidlander en de Elfenbroers bezorgd te kijken naar het panorama dat zich op de vlakte onder hen ontrolde. Op de  rechterverdedigingsvleugel werd het zwaarst gevochten, omdat daar de Noordlandérs, die alles in het werk stelden om de klip te beklimmen, het verschanste Legioen bleven bestoken. Het Grenslegioen hield stand, maar moest het uiterste van zijn krachten vergen om de woeste aanval af te slaan. Het strijdtoneel vlak verborgen door de brandende olie en de houten stormbruggen die helemaal waren vergaan tot hopen vlammend hout. Aan de buitenkant van de rookwolken probeerden de gedesorganiseerde Noordlanders vergeefs hun verwarde gelederen te herstellen om de gebroken stormloop te hervatten. Links waren de Legioenruiters uit de dekking van de dikke zwarte rook opgedoken en ontmoetten de eerste tegenstand.

Een groot eskadron Gnomenruiters was op de rechteraanvalsvleugel geposteerd bij wijze van verdedigingsmaatregel tegen het soort manoeuvre die ze het hoofd moesten bieden. De Noordlanders hadden verwacht dat ze eerst een waarschuwing zouden krijgen van een flankaanval en ze werden volledig verrast. De slecht getrainde ruiterij van de Gnomen werd door het Grenslegioen vlug uit elkaar geslagen en de aanval op de kwetsbare vleugel van het Noordlandse leger begon in volle ernst. Wijd uitwaaierend naar het noorden liet het legendarische regiment zijn kromme pieken zakken en vormde een muur van drie rijen diep. die een charge uitvoerde in het midden van de verblufte vijand. Acton voerde zijn soldaten aan in een precisie-aanval die diep in de kwetsbare flank sneed en bijna de meest rechtse vleugel van het Noordlandse leger op de vlucht joeg. Terwijl de kleine groep op de Buitenwal vol verwachting toekeek herstelde de vijand zijn gelederen rechts van het midden meteen om deze nieuwe aanval het hoofd te bieden; toen ze daarmee begonnen seinde Hendel dadelijk naar Balinor. Een tweede veldbrug werd omlaaggelaten uit het midden van de verdedigingslinies en de lange gestalte van Messaline verscheen aan het hoofd van een tweede regiment Legioensoldaten die te voet naar de door rook bewolkte weilanden afdaalden. Een achterhoede bleef onderaan de verplaatsbare brug geposteerd terwijl het tweede regiment in de donkere walm verdween. Balinor sloot zijn verdedigingslinies en voegde zich haastig bij zijn vrienden op de grote muur om het resultaat van zijn tegenaanval te observeren.
Die was perfect uitgevoerd. Op het moment dat de verraste rechter vleugel van het massieve Noordlandse leger zwenkte om de charge van het bereden regiment van het Grenslegioen te stuiten vielen de infanteristen onder bevel van Messaline aan uit de rook in het midden van de verdedigingslinie. In een dicht aaneengesloten falanx, met de speren door een muur van aaneengehouden schilden gestoken, trok het voortreffelijk opgeleide Legioen midden in de onvoorbereide en verwarde vijand op. De Noordlanders werden achteruit gedreven als vee en vielen om de zoveel passen bij tientallen neer, stervend en gewond. De ruiters van Acton bleven van links opdringen. De hele rechtervleugel van de vijandelijke linie begon te bezwijken en het angstgeschreeuw werd zo groot dat zelfs de verwoede aanval op de  rechterverdedigingsvleugel een ogenblik verflauwde toen de beduusde Noordlanders naar het westen keken in een vergeefse poging te ontdekken wat er aan de hand was. Op de buitenwal stond Menion Leah vol verbazing te kijken.
'Het is ongelooflijk. Het Legioen drijft hen terug. Ze zijn verslagen!'

'Nog niet,' prevelde Hendel zacht. 'De ware krachtproef komt zo meteen.'

De ogen van de Hooglander vestigden zich weer op de strijd. De Noordlanders trokken nog altijd terug voor het geweld van het aanvallende Legioen, maar achter de linies van de terugtrekkende vijand was een nieuwe activiteit aan de gang. Het Leger van de Tovervorst liet zich niet zo gemakkelijk verslaan; wat het miste aan training maakte het goed met zijn omvang. Reeds galoppeerde een groot commando van bereden Gnomen langs de achterhoede van het wijkende voetvolk om de aanval van de Legioenruiters het hoofd te bieden. De Gnomen posteerden zich precies ten noorden van Actons oprukkende ruiterij; ondersteund door vele rijen boogschutters en slingeraars vielen ze aan. Achterin het midden van het vijandelijke leger had een reusachtige troep lange gedaanten, geheel geharnast, zich aaneengesloten tot een strakke, doosvormige formatie en begon nu dwars door de eigen weifelende gelederen op te dringen naar het voetvolk van het Legioen. De mannen op de Buitenwal keken er een moment speculerend naar, maar toen begonnen tot hun ontsteltenis de geharnaste krijgers zich plotseling met pieken en zwaarden een weg te banen door de wijkende soldaten van hun eigen leger. Het was het wreedste optreden dat Menion ooit had bijgewoond.

'Rotstrollen!' riep Balinor driftig uit. 'Ze zullen Messaline en zijn hele commando afslachten. Geef het sein tot de aftocht. Janus.'
Gehoorzaam hees zijn nieuwste commandant een grote rode wimpel aan een dichtbijstaande vlaggestok. Menion Leah keek nieuwsgierig naar de zwijgende koning. De slag had bijna gewonnen geleken en desondanks gaf hij bevel tot de aftocht. Hij keek Balinor aan die grimmig glimlachte om de onuitgesproken vraag in de ogen van de Hooglander.

'Rotstrollen worden vanaf hun geboorte in vechten getraind — dat is nu eenmaal hun leefwijze. In het gevecht van man tegen man overtreffen ze de mannen van het Grenslegioen. Ze zijn beter getraind en lichamelijk veel sterker. We winnen er niets mee als we de aanval doorzetten. We hebben hen al ernstige verliezen toegebracht en de klip is nog in onze handen. Als we hen willen verslaan moeten we hun kracht stukje bij beetje slopen.'
Menion knikte begrijpend. Met een kort wuivend gebaar verliet Balinor de borstwering om terug te gaan naar zijn commandopost beneden. Zijn eerste zorg op dit ogenblik was de terugtocht van zijn twee regimenten te dekken en dat betekende een geslaagde verdediging van de veldbruggen, de enige verbinding van de soldaten met de stad. De Hooglander keek de kloeke gestalte na tot zij uit het gezicht was verdwenen en draaide zich daarna weer om naar de muur. De slachting op de vlakte in de diepte was afgrijselijk. De lichamen van gesneuvelde en gewonde mannen lagen overal verspreid vanaf de rotshelling tot in de achterste gelederen van het Noordlandse leger. Het was het ergste bloedbad dat iemand van de kleine groep ooit had gezien en ze stonden sprakeloos toe te kijken terwijl de verschrikkelijke slag voortwoedde.
In de verte waren de infanteristen van het Legioen onder bevel van Messaline aan een ordelijke aftocht naar de stad begonnen, maar de reusachtige Rotstrollen waren er bijna in geslaagd zich door de verwarde voorste gelederen van hun eigen leger heen te dringen en maakten aanstalten de gehate legionairs te achtervolgen. Terwijl het voetvolk zonder tegenstand terugtrok was het bereden regiment op onverwacht verzet van de chargerende ruiterij van de Gnomen gestuit. De twee eenheden waren in een verwoed gevecht gewikkeld links van de oprukkende Trollen. Acton was blijkbaar niet in staat of bereid de koppige aanvallers met rust te laten en zijn ruiters stonden bloot aan een vernietigend kruisvuur uit de dubbele rij boogschutters van de Gnomen die precies tegenover hen waren geposteerd. Een grote gemengde schaar Gnomen en Trollen met zwaarden had zich achter de chargerende ruiters gemanoeuvreerd en Actons commando was nu aan drie kanten ingesloten.
Hendel begon boos in zichzelf te mopperen. Voor het eerst werd Menion bang. Zelfs Janus Sempre liep nerveus te ijsberen. Hun ergste vrees werd even later bewaarheid. De eenheid Trollen, fris voor de afmattende achtervolging, was zo snel opgedrongen dat de terugtrekkende soldaten van Tyrsis, vermoeid en uitgeput door hun tegenaanval, zich niet meer op de klip in veiligheid hadden kunnen brengen. Op nog geen honderd meter van de wachtende veldbrug draaiden ze zich om en bleven staan om te vechten. De golvende rook van de verspreide branden hing als een zwarte muur voor de lage bolwerken en verborg alles voor Balinor die buiten de stadspoort stond te wachten, maar het onverwachte verloop van de gebeurtenissen was duidelijk zichtbaar voor de met afschuw vervulde mannen die op de hoge stadsmuur toekeken.
'Ik moet Balinor waarschuwen!' riep Hendel abrupt en sprong van de borstwering. 'Dat hele commando wordt in de pan gehakt!'
Janus Sempre ging met hem mee, maar Menion en de Elfen bleven hulpeloos staan kijken, niet in staat zich los te rukken van het schouwspel toen de reusachtige Rotstrollen op de afgematte mannen van Messaline afkwamen. De Legioensoldaten hadden hun gelederen gesloten en steunden de schachten van hun speren op de grond tussen hun aaneengesloten schilden. Ook de Trollen hadden een falanx gevormd, iets breder dan hij lang was, kennelijk met de bedoeling de Zuidlanders aan drie kanten in te sluiten en hun weerstand met pure kracht te breken. Menion keek haastig over de muur, maar Balinor had zich niet bewogen. Hij besefte nog steeds niet dat een heel regiment van het vermaarde Grenslegioen op het punt stond te worden vernietigd. Juist toen de Hooglander zijn blik weer op de vlakte wilde vestigen zag hij dat Hendel en Janus bij Balinor kwamen en dat ze wild gebaarden. Te laat, schreeuwde Menion inwendig. Ze zouden te laat zijn.

Maar plotseling gebeurde er iets vreemds. Actons hele bereden commando, door de toeschouwers op de muur tijdelijk vergeten, verwijderde zich onverwachts in galop van de aanvallende Gnoomse ruiterij met een abrupte zwenking en sloot zich weer aaneen in volmaakte formatie. Het beschreef een scherpe boog en kwam precies oostelijk achter de achtervolgende Trollen uit. In volle galop stoven de voortreffelijke ruiters door de Gnomen die hen de weg versperden. Zonder acht te slaan op de regen van pijlen die de ziedende boogschutters van de Gnomen op hen afzonden stormden ze op de gelederen van de Trollen af. Met uitgestoken pieken viel het regiment de achterste rijen van de Trollenfalanx aan met een enfilerende beweging, en zette de manoeuvre in oostelijke richting voort. De gigantische krijgers werden volledig verrast en tientallen stortten neer toen de pieken hen doorboorden.
Maar dit waren de beste vechtersbazen ter wereld en ze herstelden zich in een oogwenk, sloten hun gelederen en draaiden zich om naar deze nieuwe bedreiging. Terwijl Actons ruiters nog eens naar het Westen zwenkten en met halsbrekende snelheid terugrenden om voor de tweede maal de gehele lengte van de achterhoede van de Trollenfalanx te bestrijken, verdedigden de Noordlanders zich verwoed met geslingerde pieken en knotsen. Wel meer dan tien ruiters vielen ontzield van hun rijdieren en een even groot aantal hing gewond in het zadel toen het regiment naar het oosten galoppeerde en dan zuidwaarts om zich in Tyrsis in veiligheid te brengen.

Acton had zijn doel bereikt; de tijdige afleidingsmanoeuvre had Messalines ingesloten regiment de gelegenheid gegeven in de rook te ontsnappen. Het was een briljant uitgevoerde manoeuvre en de mannen op de Buitenwal stonden te schreeuwen van grenzeloze bewondering.

Hoewel nog nagezeten door de voorste gelederen van de in woede ontstoken Trollen waren de Legioeninfanteristen in de beschermende rook ontsnapt en de meesten bereikten veilig de wachtende veldbrug, met behulp van Balinor aan het hoofd van een ontzettingseskadron. Aan de voet van de heuvel werd nog fel gevochten toen het regiment de neergelaten veldbrug wilde binnenhalen, voordat de vijand zich er meester van kon maken. Tot slot werd hij eenvoudig losgesneden en viel op de vlakte onder de schans waar hij onbeschadigd bleef liggen voordat de Legioensoldaten hem in brand staken en vernietigden.

Op de linker verdedigingsvleugel vocht de in slagorde opgestelde achterhoede dapper om de andere veldbrug te houden, terwijl Actons commando nog een keer binnen schootsafstand op de razende Gnomen afstormde en nog meer mannen sneuvelden. Al vechtend trokken ze terug en op een gegeven ogenblik moesten de ruiters zelfs dwars door een rij zwaardvechters die hun aftocht wilden verhinderen. Maar eindelijk bereikten de geplaagde ruiters veilig de klip, en galoppeerden bijna zonder vaart te verminderen over de veldbrug naar de openstaande stadspoort, waar ze begroet werden door drommen juichende soldaten en burgers. Toen de laatste terugkerende cavaleristen de hoogte bereikt hadden trok de achterhoede zich haastig terug achter hun versterkingen en de veldbrug werd veilig omhooggetrokken.

Het was nu midden op de dag en de hitte van de zon lag als een vochtig dek op de mannen van beide legers. Weerspannig en schoorvoetend verliet het Noordlandse leger het slagveld om zich opnieuw te groeperen. Ze zeulden honderden doden en gewonden mee. De rook van de brandende olie bleef als een roerloos waas over de vreemd stille weilanden hangen toen de ochtendwind ging liggen. De grond voor de klip was bezaaid met verkoolde lijken en kleine branden bleven koppig oplaaien terwijl de grote balken van de vernielde stormbruggen langzaam in as veranderden. Een vreselijke stank begon van het gruwelijke slagveld op te stijgen en kruipende of vliegende roofdieren verschenen met schril, gretig gekrijs om zich te goed te doen. Over het omgewoelde terrein sloegen de twee legers elkaar gade met onverholen haat. Ze waren uitgeput en gekweld door pijn, maar popelden om het hen opgedrongen doden te hervatten. Vele uren lag het eens zo groene land leeg onder de wolkeloze blauwe hemel terwijl zijn opengereten grond in de hitte van de zomerzon lag te bakken en te drogen. Degenen die nuchtere rede lieten verdringen door wensdromen wilde het toeschijnen dat de storm was gestaakt — dat de verwoesting beëindigd was. Vol hoop wendden gedachten zich van doden en overleven tot familie en dierbaren. De schaduw van de dood trok zich tijdelijk terug.
Maar in de late uren van de ten einde lopende middag viel het Noordlandse leger opnieuw aan. Terwijl rijen boogschutters van de Gnomen de lage bolwerken en de klip erachter bestookten met een schijnbaar eindeloze hagel van pijlen deden grote scharen zwaardvechters van Gnomen en Trollen felle uitvallen tegen de Zuidlandse verdedigingswerken en probeerden vergeefs een zwakke plek te vinden. Draagbare stormbruggen, kleine stormladders en stormhaken met geknoopte touwen — ze waren allemaal geprobeerd om een doorbraak te forceren in de linies van het Legioen, maar elke keer werden de aanvallers teruggedreven. Het was een afmattende, woeste aanval bedoeld om de mannen van Tyrsis uit te putten en te ontmoedigen. De lange dag ging langzaam over in avondschemer en nog steeds duurde de slag voort. Hij eindigde in duisternis en een tragedie voor het Grenslegioen. Toen de avond viel op het bloederige land schoten de vermoeide vijanden een laatste hagel van speren en pijlen op elkaar af door de nevelachtige leegte waar ze nauwelijks doorheen konden zien. Een verdwaalde pijl doorboorde Actons keel toen de commandant van de Legioencavalerie terugkeerde van zijn commandopost op de linkervleugel en velde de grote vechtjas die van zijn paard tuimelde in
de uitgestoken armen van zijn adjudanten waar hij even later stierf.

Het rijk van de Tovervorst was het meest desolate, beklemmende stuk land in de bekende wereld — een dorre, levenloze ring van niet te passeren, levensgevaarlijke valkuilen. De tedere, levenschenkende hand van de natuur was sinds lang verdreven uit dit ondankbare domein van duisternis en de overgebleven woestenij was in stilte gehuld. De oostelijke grenzen lagen in de modder, de somberheid en de vunze stank van het uitgestrekte Malgmoeras, een troosteloos, onmetelijk veen waar geen levend wezen ooit heelhuids doorheen gekomen was. Onder het ondiepe water, waarop losse slierten kleurloos onkruid dreven dat in een dag tijd groeide en stierf, was de grond veranderd in modder en drijfzand en alles wat in zijn greep kwam werd dadelijk opgezogen en verdween uit het gezicht. Er werd gezegd dat het Malg bodemloos was en hoewel er her en der op zijn grote oppervlakte nog kleine plekjes vaste grond en grote skeletachtige takken van stervende bomen te zien waren verdwenen ook zij geleidelijk een voor een.
Ten westen van het Malgmoeras strekte zich ver naar het noorden een onregelmatige rij lange bergen uit die terecht de Scheermessen werden genoemd. Er waren geen passen door deze bergen en hun brede hellingen bestonden uit steile, vooruitspringende rotsplaten die als het ware uit het ingewand van de aarde omhooggeduwd leken. Een ervaren en vastberaden bergbeklimmer zou de Scheermessen misschien nog passeerbaar hebben gevonden — een paar mannen hadden zelfs een poging gewaagd — ware het niet dat het in de kale bergen wemelde van een bijzonder giftige soort spinnen. De gebleekte beenderen van de doden, die als kleine witte lapjes overal verspreid tussen de donkere rotsen lagen, waren de stomme getuigen van hun onontkoombare aanwezigheid.
Er was een onderbreking in de dodelijke ring daar waar de Scheermessen overgingen in lage heuvels in de noordwestelijke hoek van het koninkrijk en meer dan vijf kilometer zuidwaarts was het land gemakkelijk begaanbaar, en opende zich precies in het midden van de ring van versperringen. Hier was geen natuurlijke beveiliging tegen indringers, maar deze smalle toegang tot het binnenland van het rijk was tevens de voor de hand liggende nadering en daarom de valdeur van de kooi waarachter de heer en meester wachtte op de onbezonnenen die er binnengingen. Ogen en oren, die alleen op zijn bevel reageerden, bewaakten zorgvuldig de smalle strook grond. Deze ring kon onmiddellijk worden gesloten. Vlak onder de uitwaaierende lage heuvels strekte zich bijna vijftig kilometer ver een onmetelijke, onvruchtbare woestenij uit, die de Kierlakwoestijn heette. Een zware, giftige damp hing onzichtbaar boven de wijde zandvlakte en was afkomstig van de wateren van de rivier de Lethe, een giftige stroom die uit het Zuiden traag naar de gloeiende leegte liep en zich in een klein meer stortte in het binnenland. Zelfs vogels die per ongeluk te dicht in de buurt van de  levensgevaarlijke nevel vlogen waren binnen enkele seconden dood. Dieren die in deze gruwelijke oven van zand en giftige lucht stierven, vergingen binnen enkele uren en veranderden in stof, zodat er geen spoor van hun aanwezigheid overbleef.

Maar de allerontzaglijkste barrière strekte zich dreigend uit langs de zuidgrens van het verboden domein en begon aan de zoom van de Kierlakwoestijn. Hij liep oostwaarts tot aan de drassige randen van het Malgmoeras. Het was de Lemmetketen. Als grote stenen speren die door een monsterachtige reus in de grond waren gedreven, torenden deze bergen honderden meters hoog in de lucht op. Ze hadden niet zozeer het uiterlijk van een bergketen als van een reeks formidabele pieken die in gebroken lijnen omhoogstaken en zich tegen de vage einder aftekenden als krampachtig gestrekte vingers. Aan hun voet kolkten de giftige wateren van de rivier de Lethe die zijn oorsprong had in het Malgmoeras en langs de voet van de rotsbarrière naar het westen slingerde om te verdwijnen in de ondoordringbare dampen van de Kierlakwoestijn. Alleen een door een onverklaarbare waanzin gedreven man zou de Lemmerkam proberen te beklimmen.

Er was een pas door de barrière, een kleine bochtige bergkloof die uitkwam opeen aantal rotsachtige heuvels.

Deze strekten zich enige duizenden meters ver uit tot aan de voet van een enkele, onheilspellend eenzame berg nog net binnen de zuidgrens van de ring. De verweerde oppervlakte van deze berg was door de tijd en de elementen afgebrokkeld en aangetast wat de zuidelijke helling een eigenaardig dreigend aanzien gaf. Zelfs bij de oppervlakkigste inspectie werd je onmiddellijk getroffen door de angstaanjagende gelijkenis die de zuidhelling had met een menselijke schedel, ontdaan van vlees en leven. Het schedeldak was boven de lege oogholten rond en glimmend, de wangen hol en de kaken een kromme lijn van ontblote tanden en gebeente. Dit was het tehuis van de heer en meester. Dat was het rijk van Brona, de Tovervorst. Overal vertoonde het het stempel van de Schedel, het onuitwisbare teken van de dood.

Het was middag, maar het was alsof de tijd wonderlijk stilstond en de grote woeste citadel lag gehuld in een eigenaardige stilte. De bekende grauwheid verborg de zon en de lucht en het vuilbruine terrein van steen en aarde vertoonde geen spoor van enig sterfelijk leven. Toch hing er vandaag iets meer in de lucht, iets dat door de stilte en de leegte heen in het vlees en bloed sneed van de mannen in de slingerende colonne die door de enige poort in de formidabele Lemmet liepen. Er hing een beklemmend gevoel van gespannenheid over de verweerde helling van het koninkrijk van de Tovervorst, alsof komende gebeurtenissen te snel door de tijd waren geijlt en vol popelende verwachting opeengehoopt hun ogenblik afwachten.

De Trollen sjokten behoedzaam door de bochtige bergkloof. Hun toch al vrij groot postuur was nietig vergeleken bij de kolossale hoogten van de pieken, zodat ze weinig meer leken dan mieren in deze gigantische oeroude rots. Ze gingen het dodenrijk binnen zoals kleine kinderen een onbekende donkere kamer binnengaan, inwendig bang en weifelend, maar desondanks vastbesloten te zien wat zich verderop bevond. Ze werden niet tegen gehouden, maar wel gezien. Ze werden verwacht. Hun verschijnen kwam niet als een verrassing en ze konden binnengaan zonder gevaar te lopen door de knechten van de meester te worden gedeerd. Hun ondoorgrondelijke gezichten camoufleerden hun ware bedoelingen, anders zouden ze nooit verder gekomen zijn dan de zuidelijke oevers van de rivier de Lethe. Want in hun midden bevond zich de laatste van een geslacht dat de Geestenkoning uitgeroeid had gewaand, de laatste zoon van het Elfenhuis van Shannara.
Shea liep direct achter het brede lichaam van Keltset, met de handen ogenschijnlijk op de rug gebonden. Dan volgde Panamon Creel. Zijn armen waren op dezelfde manier gebonden en zijn grijze ogen stonden gevaarlijk terwijl ze waakzaam de steile rotswanden inspecteerden aan weerskanten van de slordige colonne.
De list was perfect geslaagd. De twee Zuidlanders waren zogenaamd als gevangenen van de Rotstrollen naar de oevers van de rivier de Lethe gebracht, de trage, stinkende stroom die de zuidelijkste grens van het Schedelrijk vormde. De Trollen en hun zwijgende beschermelingen waren aan boord gegaan van een brede pont van verrot hout en roestige ijzeren spijkers waarvan de kapitein een gebogen, omhuld wezen was dat meer dier dan mens leek.
Zijn gezicht werd verborgen door de plooien van de gore zwarte mantel, maar zijn kromme, geschubde handen waren duidelijk te zien toen ze zich om de scheve vaarboom klemden en het oude vaartuig door het lauwe giftige water loodsten. De zich niet op hun gemak voelende passagiers begonnen zich steeds afkeriger te voelen van de nabijheid van hun veerman en waren openlijk opgelucht toen hij, na hen eindelijk te hebben toegestaan aan de andere oever aan wal te gaan, met zijn oude pont verdween in de nevel die over het donkere water van de rivier hing. Achter hen was het lage Noordland nu geheel aan hun ogen onttrokken want de grauwheid had de vunzige droge lucht zo doordrenkt dat de overkant van de rivier al niet te zien was. Daarmee in contrast doemden de hoge zwarte klippen van de Lemmet in al hun kaalheid voor hen op, en drongen met grote stenen vingers de mist terug in het schemerlicht van de Noordlandse middag. De schare liep zwijgend door de kloof die de onmetelijke hoogten spleet, en drong steeds dieper door in het verboden domein van de Tovervorst.

De Tovervorst. Om de een of andere reden dacht Shea dat hij van meet af aan geweten had, vanaf de dag dat Allanon hem zijn merkwaardige afkomst had onthuld, dat het op deze manier zou gebeuren — dat de omstandigheden hem zouden dwingen het hoofd te bieden aan dit vreselijke wezen dat zo wanhopig zijn best deed hem te vernietigen. Tijd en gebeurtenissen smolten samen tot een enkel ogenblik, een flits van een mengelmoes van herinneringen aan de lange dagen van vluchten, weglopen voor zijn lijfsbehoud, van voortrennen naar deze angstaanjagende confrontatie.
Nu kwam het moment naderbij en hij zou het zo goed als alleen moeten trotseren in het meest barbaarse land van de bekende wereld, zonder zijn oudste en vertrouwdste vrienden die overal waren verspreid, zijn enig gezelschap was een troep Rotstrollen, een vogelvrije dief en een wraakzuchtige, raadselachtige reus. De laatste had het tribunaal overreed een detachement Trollen onder zijn bevel te plaatsen, niet zozeer omdat ze geloofden dat de nietige Lommerdaler die hem vergezelde op de een of andere manier de onsterfelijke Brona zou kunnen vernietigen als wel omdat hun kloeke bloedverwant de houder was van de vereerde Zwarte Irix. 

De drie rechters hadden ook het lot van Orl Fane onthuld. De Trollen hadden de kleine vluchteling gegrepen ongeveer een uur voordat zijn hardnekkige achtervolgers waren gevangengenomen en hij was onder bewaking naar het kamp van het hoofdkwartier gebracht. Het tribunaal der Maturenen was al gauw tot de conclusie gekomen dat de Gnoom volslagen krankzinnig was. Hij had als een gek gebazeld over geheimen en schatten en zijn  verschrompelde gezicht was verwrongen in een afschuwelijke strakke grijnslach. Af en toe was het geweest alsof hij tegen de lucht om hem heen had gepraat, terwijl hij heftig over zijn blote armen en benen streek alsof levende dingen zich daar hadden vastgehecht. Zijn enige band met de werkelijkheid scheen het oude zwaard te zijn dat zijn enige bezitting was, het zwaard dat hij zo krampachtig vasthield dat geen Trol het uit zijn vingers kon krijgen. Ze hadden hem toegestaan het waardeloze stuk metaal te behouden en zijn gebalde gele handen hadden ze vastgebonden aan de roestige schede. Nog geen uur later werd hij naar het noorden gebracht, naar de kerkers van de Tovervorst.

De bergkloof kronkelde verraderlijk door de torenhoge pieken van de Lemmet en veranderde soms van een breed pad in weinig meer dan een spleet in de rotsen. De stoere Trollen vervolgden hun weg door de bochtige kloof zonder zich een ogenblik rust te gunnen. Enkelen waren hier eerder geweest en ze gingen de anderen voor in een gelijkmatig, vermoeiend tempo. Spoed was van het hoogste belang. Als ze te lang talmden zou de Geestenkoning vernemen dat Orl Fane en het oude wapen dat hij geen moment wilde loslaten veilig achter slot en grendel zaten in de eigen kerkers van de Tovervorst.

Shea huiverde bij de mogelijkheid. Het was misschien al zo ver — misschien liepen ze regelrecht hun dood tegemoet. Eerder had de Tovervorst op hun lange reis uit Keurhaven blijkbaar elke keer geweten wat ze deden; elke keer had hij op hen gewacht. Het was waanzin — dit vreselijke risico! En zelfs als ze wel slaagden, zelfs als Shea eindelijk het Zwaard van Shannara in zijn hand hield . . . wel, wat dan? Shea lachte inwendig. Kon hij de Tovervorst trotseren zonder Allanon naast zich, zonder enig idee te hebben wat de geheime macht van de legendarische talisman in werking zou stellen? Niemand zou ook maar weten dat hij het Zwaard had.
De Lommerdaler had er geen benul van wat de anderen van plan waren, maar zijn besluit stond vast. Als een wonder hem het ongrijpbare wapen in handen speelde zou hij ervandoor gaan om zijn leven te redden. Alle anderen moesten maar doen wat ze wilden. Hij was er zeker van dat Panamon Creel dit plan zou hebben toegejuicht, maar ze hadden nauwelijks tien woorden met elkaar gewisseld sinds de reis naar het Schedelrijk was begonnen. Shea voelde dat de scharlaken dief bang was, voor de eerste keer in Panamons leven, een leven dat hoofdzakelijk had bestaan uit escapades die de haren te berge deden rijzen en wonderbaarlijke ontsnappingen. Maar hij was met Keltset en Shea meegegaan — meegegaan omdat ze zijn enige vrienden waren, meegegaan omdat zijn trots hem niets anders toestond. Zijn meest fundamentele instinct was lijfsbehoud ten koste van alles, maar toch wilde hij niet beschaamd staan alleen om in leven te blijven.

Keltsets redenen voor deze gevaarlijke onderneming waren minder duidelijk. Shea dacht dat hij begreep waarom de grote Trol er zacht op had aangedrongen dat ze het zwaard van Shannara zouden achtervolgen en om heel wat meer dan persoonlijke wraak voor het uitmoorden van zijn familie. Keltset had iets dat Shea aan Balinor herinnerde — een rustig vertrouwen dat kracht verleende aan hen die niet zo zeker waren. Shea had het gevoeld toen Keltset te kennen had gegeven dat ze Orl Fane en het Zwaard achterna moesten gaan. Die zachte, intelligente ogen zeiden de Lommerdaler dat hij in hem geloofde en hoewel Shea het niet redelijk kon verklaren wist hij dat hij met zijn reuzenvriend moest meegaan. Als hij nu weigerde, na de lange weken van zoeken naar het Zwaard van Shannara, zou hij zowel zijn vrienden als zichzelf verraden.

De rotswanden aan weerszijden verdwenen plotseling en de bergkloof mondde uit in een glooiende vallei die een brede inkeping leek in het woeste binnenland van het Schedelrijk. Het was een kale, droge oppervlakte die onderbroken werd door verspreide, rotsachtige heuvels en droge rivierbeddingen. Het gezelschap bleef zwijgend staan en elk paar ogen werd onwillekeurig naar de eenzame berg getrokken die in de kom van het kleine dal oprees. Zijn zuidelijke helling staarde hen nietsziend aan uit twee reusachtige lege holten die op de oogkassen van een schedel leken. Het verwoeste gezicht verbeidde in tijdeloze verwachting de komst van de meester.
Toen hij bij de ingang van het dal stond voelde Shea dat zijn nekharen overeind gingen staan en er voer een huivering door zijn tengere leden.

Uit de rotsen aan weerskanten kwamen een paar mismaakte, logge schepsels aangeschuifeld, hun grote lichamen even vaal als het stervende land, hun gezichten bijna zonder trekken. Misschien waren ze ooit mensen geweest, maar dat waren ze nu niet meer. Ze stonden rechtop op twee benen en twee armen hingen doelloos langs hun zijden, maar daarmee hield de gelijkenis op. Hun huid leek op kalkachtige stopwas en was haast rubberachtig en ze bewogen zich als zinneloze wezens.

Als spookverschijningen uit een griezelige nachtmerrie dromden de vreemde schepsels om de Trollen en staarden wezenloos in hun boomschorsachtige gezichten alsof ze zich ervan wilden vergewissen welk soort schepsels bij hen waren gekomen. Keltset draaide zich wat om en gebaarde naar Panamon Creel.
'De Trollen noemen hen Mutens,' fluisterde de avonturier zacht.
'Sta stil — bedenk dat je zogenaamd een gevangene bent. Blijf kalm.'

Een van de mismaakte wezens sprak op schorre toon met de voorste Trollen en wees even naar de twee gebonden mannen. Er werden een paar woorden gewisseld en vervolgens zei een van de Trollen over zijn schouder iets tegen Keltset die Shea en Panamon dadelijk wenkte hem te volgen. Het drietal verliet de rest van de groep. Geëscorteerd door twee andere Trollen volgden ze zwijgend een van de logge Mutens toen hij zich omdraaide en nogal onvast naar de binnenste bergwand links van hen liep.
Shea keek een keer om en zag dat de Trollen zich als terloops aan weerskanten van de ingang van de bergkloof opstelden, ogenschijnlijk wachtend op de terugkeer van hun metgezellen. De overige Mutens hadden zich niet verroerd. Toen hij weer voot zich keek zag de Lommerdaler dat de bergwand werd gespleten door een lange breuk die meters ver doorliep en dat die kloof een gang was die naar iets verderop leidde. Het groepje ging de berg binnen en hun ogen probeerden zich aan de plotselinge duisternis aan te passen.
Ze bleven een ogenblik staan toen hun gids een fakkel uit een houder aan de muur nam en aanstak. Daarna gaf hij hem afwezig aan een van de Trollen voor hij verderliep. Blijkbaar waren zijn eigen ogen gewend aan de inktzwarte duisternis, want hij bleef hen voorgaan.

Ze kwamen in een klamme, stinkende grot waarop verscheidene peilloze gangen uitkwamen. Van ergens heel ver weg meende Shea het zwakke, huiveringwekkende geluid van schreeuwen te horen dat door de rotswanden werd weerkaatst. Panamon vloekte schor in het flakkerende toortslicht en zijn brede gezicht was nat en bezweet. De zwijgende, wezenloze Muten ging hen sloffend voor naar een van de gangen en het zwakke licht uit de opening van de kloof stierf weg.

De nagalmende echo van gelaarsde voeten op steen was het enige geluid toen de mannen door de donkere gang liepen en hun ogen even naar de vensterloze ijzeren deuren lieten zwerven die aan weerskanten van de gang in de rots waren geklonken. De kreten drongen nog zwak tot hun oren door maar leken nu verder weg. Er kwamen geen menselijke geluiden uit de cellen die ze passeerden.
Tenslotte bleef de gids voor een van de zware deuren staan. Hij maakte een kort gebaar en sprak met dezelfde keelklanken tegen de Trollen. Hij draaide zich om om terug te gaan. maar al na zijn eerste stap liet de voorste Trol zijn grote ijzeren strijdknots met daverend geweld op het bolle hoofd van het wezen neerkomen. De Muten viel levenloos op de grond van de grot. Keltset stapte naar Shea en Panamon om hun banden los te maken terwijl de twee andere Trollen waakzaam voor de celdeur bleven staan. Toen zijn vrienden bevrijd waren liep de massieve Noordlander als een kat naar de ijzeren deur en schoofde grendels weg. Hij greep de ijzeren stangen vast en trok aan de oude deur. Knarsend en piepend ging de zware afsluiting open.

'Nu zullen we het beleven,' fluisterde Panamon schor. Hij nam de fakkel van Kellset over en stapte voorzichtig het kleine vertrek binnen. Zijn twee makkers liepen vlak achter hem Orl Fane zat ineengedoken tegen de verste muur. Zijn spillebenen waren geklonken in ketenen die in de stenen vloer waren bevestigd, zijn kleren waren onherkenbaar gescheurd en besmeurd.
Hij was kennelijk niet meer hetzelfde schepsel dat ze dagen geleden op de Streleheimvlakte hadden gevangen. Wezenloos onverschillig staarde hij naar de drie gezichten en had een afschuwelijke grijnslach opzijn magere gele gezicht terwijl hij zinloos in zichzelf brabbelde. In het heldere licht van de toorts sperde hij zijn ogen op vreemde wijze open en hij gluurde onder het praten om zich heen alsof er anderen in de kleine cel waren, wezens die voor alle ogen behalve de zijne onzichtbaar waren.

De twee mannen en de grote Trol begrepen zijn toestand meteen en hun ogen gleden dadelijk naar de benige handen die zich nog altijd hebberig om de versleten leren en metalen schede klampten waarin het ongrijpbare doel van hun lange achtervolging stak. Het oude gevest glom dof in het toortslicht en toonde hen de schemerige afbeelding van de opgeheven hand die een brandende toorts vasthield. Ze hadden het gevonden. Ze hadden het Zwaard van Shannara gevonden!

Even later bleven ze roerloos staan terwijl de krankzinnige Gnoom het Zwaard vaster tegen zijn uitgemergeld lichaam drukte. Er kwam een korte glimp van herkenning in zijn ogen toen hij de scherpe piek ontwaarde die aan de stomp van Panamons langzaam omhoogkomende arm glansde. De avonturier stapte dreigend naar voren en boog over het magere gezicht van de Gnoom.
'Ik kom me je afrekenen, Gnoom,' zei hij ruw.
Orl Fane leek plotseling volkomen te veranderen bij het geluid van Panamons stem en een angstige kreet ontsnapte aan zijn lippen toen hij nog dichter tegen de muur kroop.
'Geef me het Zwaard, verraderlijke rat!' eiste de dief.
Zonder een reactie af te wachten greep hij het wapen en probeerde het los te rukken uit de verbluffend stevige greep van de nu doodsbange Gnoom. Maar zelfs met de dood voor ogen kon Orl Fane geen afstand doen van zijn kostbare schat. Zijn stem verhief zich tot een gekrijs en Panamon, plotseling ziedend van woede, liet zijn hand met de piek neerkomen op de onbeschutte schedel van de kleine man. De Gnoom zeeg bewusteloos neer op de koude vloer.
'Nou hebben we dit ellendige creatuur al die dagen achterna gezeten!' riep Panamon uit. Hij bleef abrupt steken en liet zijn stem dalen tot een schor gefluister. 'Ik dacht dat ik tenminste het genoegen zou hebben hem te zien sterven, maar . . . dat is het niet langer waard.'

Vol afkeer stak hij zijn hand uit naar het gevest van het Zwaard met de bedoeling het uit zijn schede te trekken, maar Keltset stapte naar voren en legde een weerhoudende hand op zijn schouder.
Nog altijd woedend keek de dief koel terug terwijl de Rotstrol stom naar de toekijkende Shea gebaarde. Toen stapten ze allebei achteruit.

Het Zwaard van Shannara was Shea's geboorterecht, maar hij aarzelde. Hij was zo ver gekomen, had zoveel doorgemaakt en alles voor dit ogenblik — maar nu merkte hij dat hij bang was. Hij voelde zich koud worden van binnen toen hij naar het oude wapen keek.
Even overwoog hij of hij zou weigeren, wetend dat een deel van hem de ontzaglijke  verantwoordelijkheid niet kon aanvaarden die hij gevraagd werd op zich te nemen — een verantwoordelijkheid die hem opgedrongen was. In een flits herinnerde hij zich de geduchte macht van de drie Elfenstenen. Hoe groot moest dan de macht van het Zwaard van Shannara wel zijn? In zijn geest zag hij de gezichten van Flick en Menion voor zich en van alle anderen die zich zo kranig hadden geweerd om het Zwaard voor hem in bezit te krijgen. Als hij nu in gebreke bleef zou hij het vertrouwen hebben verraden dat ze in hem  hadden gesteld. In wezen zou hij hen zeggen dat alles wat ze voor hem hadden doorstaan voor niets was geweest. Hij zag weer het donkere, raadselachtige gelaat van Allanon voor zich die hem om zijn dwaze idealen berispte, om zijn weigering mensen te zien zoals ze waren. Ook hem zou hij rekening en verantwoording moeten geven en Allanon zou er niet blij mee zijn.
Houterig stapte hij naar de neergezegen Orl Fane en bukte zich; zijn vingers sloten zich vast om het koude metalen gevest van het wapen en hij voelde het reliëf van de brandende toorts in zijn zwetende handpalm. Hij aarzelde. Toen trok hij langzaam het Zwaard van Shannara uit de schede.