3

Allanons voornemen om in de herberg verder te praten liep op niets uit. Toen hij de broers verliet om naar zijn kamer te gaan bleven ze achter de herberg een hele tijd fluisterend met elkaar praten.
Tenslotte gingen Shea en Flick weer aan hun werk en niet veel later stuurde hun vader hen weg om een boodschap te doen in het noorden van het dal. De duisternis was al gevallen toen ze terugkeerden en ze haastten zich naar de gelagkamer in de hoop Allanon meer vragen te kunnen stellen, maar hij liet zich niet zien.
Ze aten haastig, want omdat hun vader erbij was, konden ze onmogelijk over de gebeurtenissen van die middag praten. Na het avondeten zaten ze bijna een uur te wachten maar Allanon vertoonde zich nog steeds niet en toen hun vader eindelijk naar de keuken ging, besloten ze naar Allanons kamer te gaan. Flick voelde er weinig voor, maar Shea drong zo aan dat zijn broer er tenslotte in toestemde in de hoop dat ze steun in elkaars aanwezigheid zouden vinden.

Maar toen ze bij zijn kamer kwamen was de deur open en de rijzige zwerver verdwenen. De kamer zag eruit, alsof niemand er pas gelogeerd had. Ze doorzochten haastig de herberg en het terrein eromheen, maar Allanon was niet te vinden. Tenslotte moesten ze wel tot de slotsom komen dat hij Lommerdal verlaten had. Shea wasronduit boos dat Allanon zonder een woord vertrokken was, maar tegelijkertijd maakte het hem steeds banger dat hij niet langer onder zijn beschermende vleugels was. Flick daarentegen was blij toe dat de man verdwenen was. Toen hij met Shea in de hoge stoelen in de grote gelagkamer zat, deed hij zijn best zijn broer gerust te stellen. Hij zei, dat het eigenlijk wel zo goed was en hij had dat wilde verhaal van de oorlogen en het Zwaard van Shannara trouwens toch niet helemaal kunnen geloven beweerde hij.
Zelfs als er iets van waar was, dan nog was het gedeelte over Shea's afkomst en het gevaar, dat hem van de kant van Brona dreigde, erg overdreven . . . een belachelijk sprookje.

Shea luisterde zwijgend naar Flicks verwarde geruststellingen en knikte af en loc instemmend. Maar zijn eigen gedachten hielden zich bezig met de vraag wat hij nu moest doen. Hij twijfelde ernstig aan de geloofwaardigheid van Allanons verhaal. Want met welk doel was hij om te beginnen bij hem gekomen? Hij was, zo scheen het, op een geschikt moment verschenen om Shea op de hoogte te brengen van zijn vreemde afkomst en hem te waarschuwen dat hij in gevaar verkeerde. Daarna was hij verdwenen zonder te verklaren wat zijn belang in deze kwestie was. Hoe kon Shea erzeker van zijn dat Allanon niet zelf een onuitgesproken bedoeling had en hoopte Shea voor zijn karretje te kunnen spannen? Er waren te veel vragen waarop hij geen antwoord had.
Flick kreeg er tenslotte genoeg van de zwijgende Shea raad te geven. Hij zweeg, zakte onderuit in zijn stoel en keek berustend in het knappende vuur. Shea dacht verder na over de  bijzonderheden van Allanons verhaal en probeerde tot een besluit te komen wat hem nu te doen stond. Maar na een uur nadenken stak hij moedeloos zijn handen in de lucht en voelde zich nog even verward als eerst.
Hij liep de gelagkamer uit om naar zijn kamer te gaan, op de hielen gevolgd door de trouwe Flick. Ze hadden geen van beiden zin er nog verder over te praten. In hun kamertje in de oostelijke vleugel aangekomen, liet Shea zich somber zwijgend in een stoel vallen. Flick plofte op het bed neer en staarde doelloos naar het plafond.

De twee kaarsen op het nachtkastje verlichtten de grote kamer maar zwak en Flick merkte dat hij dreigde in te slapen. Hij schrok wakker en toen hij zijn handen boven zijn hoofd strekte voelde hij een lang stuk gevouwen papier dat gedeeltelijk tussen de matras en de hoofdplank gegleden was. Nieuwsgierig hield hij het voor zijn ogen en zag dat het aan Shea geadresseerd was.
'Wat is dit?' mompelde hij en wierp zijn broer het papier toe.
Shea scheurde het verzegelde papier open en begon haastig te lezen. Meteen floot hij zacht en sprong op. Flick ging snel rechtop zitten, want hij begreep wie de brief achtergelaten had.
'Hij is van Allanon,' bevestigde Shea het vermoeden van zijn broer.
'Moet je horen, Flick’: Ik heb geen tijd je te zoeken en je nadere uitleg te geven. Er is iets gebeurd, dat van het allergrootste belang is en ik moet meteen vertrekken
misschien ben ik nu al te laat. Je moet mij vertrouwen en geloven wat ik je verteld heb, ook al zal ik niet kunnen terugkeren. Je zult niet lang veilig zijn in Lommerdal en je moet gereed zijn om snel te vluchten. Mocht je veiligheid in gevaar zijn, dan zul je een schuilplaats vinden in Keurhaven in de wouden van de Anar. Ik zal een vriend sturen om je erheen te brengen. Stel vertrouwen in Balinor. Spreek met niemand over onze ontmoeting. Je verkeert in groot gevaar. In de zak van je bruine reismantel heb ik een buideltje gestopt, dat drie Elfenstenen bevat. Ze zullen je leiding en bescherming geven wanneer niets anders dat kan. Wees gewaarschuwd... ze zijn alleen voor Shea en mogen alleen gebruikt worden als alle andere dingen falen. Het teken van de Schedel zal de waarschuwing zijn dat je moet vluchten. Moge het geluk met je zijn, mijn jonge vriend, tot we elkaar weerzien.

Shea keek opgewonden naar zijn broer, maar de achterdochtige Flick schudde ongelovig zijn hoofd en trok diepe rimpels in zijn voorhoofd.

'Ik vertrouw hem niet. Waar heeft hij het trouwens over met zijn Schedels en Elfenstenen? Ik heb nog nooit van een Keurhaven gehoord en de wouden van de Anar zijn kilometers hier vandaan . . . dagen en dagen gaans. Het staat me niet aan.'
'De stenen!' riep Shea uit en sprong naar de reismantel die in de lange hoekkast hing. Hij zocht in zijn kleren terwijl Flick benauwd toekeek en stapte toen voorzichtig achteruit met een lederen buideltje dat hij behoedzaam in zijn rechterhand hield. Hij hield het op en woog het in zijn hand, liet het aan zijn broer zien, liep haastig naar het bed en ging zitten. Even later had hij de koorden losgemaakt en ledigde de inhoud van het zakje in zijn handpalm. Drie donkerblauwe stenen rolden eruit, elk zo groot als een doorsnee kiezelsteen, prachtig geslepen. Ze glansden in het zwakke kaarslicht. De broers tuurden nieuwsgierig naar de stenen, halfverwachtend dat ze onmiddellijk iets wonderbaarlijks zouden doen.
Maar er gebeurde niets. Ze lagen stil in Shea's handpalm, fonkelend als kleine blauwe sterren die van de nachtelijke hemel waren geplukt, zo helder dat je er bijna doorheen kon kijken, alsof ze niet meer dan gekleurd glas waren. Nadat Flick moed verzameld had om er een aan te raken, liet Shea ze weer in het buideltje glijden, dat hij in zijn hemdzak stopte.
'Nou, dat van die stenen is waar,' begon Shea even later.
'Misschien wel en misschien niet. . . misschien zijn het geen Elfenstenen,' opperde Flick wantrouwig. 'Hoe kun jij dat weten — heb je er ooit een gezien? En hoe zit het met de rest van de brief? Ik heb nooit van iemand gehoord die Balinor heet en ik heb nog nooit van Keurhaven gehoord. We moesten de hele zaak maar liever vergeten — vooral dat we Allanon ooit gezien hebben.'
Shea knikte weifelend.

'Waarom zouden we ons nu al ongerust maken? Het enige dat ons te doen staat, is onze ogen open te houden voor het teken van de Schedel, wat dat ook is, of voor die vriend van Allanon. Misschien gebeurt er tenslotte niets.'

Flick ging nog een tijdje door met te vertellen dat hij de brief en zijn schrijver niet vertrouwde tot het hem verveelde. Beide broers waren moe en besloten maar te gaan slapen. Toen de kaarsen uitgeblazen waren, legde Shea het buideltje zorgvuldig onder zijn kussen zodat hij het tegen zijn wang voelde. Onverschillig wat Flick ook dacht, hij was van plan de stenen de komende dagen bij de hand te houden.

De volgende dag begon het te regenen. Grote zwarte wolken pakten zich heel plotseling vanuit het noorden samen over het hele dal waar ze bleven hangen en zon en hemel verduisterden, terwijl ze stromen regen loslieten die met ongelofelijk geweld door het kleine gehucht raasden. Al het werk op de velden lag stil en reizen van en naar het dal werd volkomen onmogelijk — eerst een dag, dan twee en tenslotte drie volle dagen. De stortregens gingen gepaard met het adembenemende schouwspel van verblindende bliksemschichten die langs de donker bewolkte lucht flitsten en zware donderslagen rolden over het dal met oorverdovende klappen, die vlak op elkaar volgden en wegstierven in langzamer, nog onheilspellender gerommel in de verte achter de duisternis in het noorden.
Het regende drie volle dagen en de dalbewoners waren bang voor een overstroming uit de heuvels die hun kleine huizen en aan weer en wind blootgestelde velden zou verwoesten. Dagelijks kwamen de mannen bijeen in de herberg van Ohmsford en spraken bij een pot bier bezorgd met elkaar, terwijl ze angstige blikken wierpen naar het regengordijn achter de druipende ramen. De broers Ohmsford keken zwijgend toe, luisterden naar de gesprekken en namen de bezorgde gezichten op van de ongeruste mannen die in kleine groepjes in de gelagkamer bij elkaar zaten. Eerst hadden ze nog hoop dat het noodweer zou wegtrekken, maar na drie dagen was er nog niets van een verandering te bespeuren.
Rond het middaguur van de vierde dag veranderde de stortregen in een klamme motregen die gepaard ging met een dichte mist en een kleverige vochtige hitte die iedereen landerig en mopperig maakte.
Het werd stiller in de herberg nu de mannen weer aan het werk gingen en al gauw waren Shea en Flick weer druk aan het repareren en schoonmaken. Het noodweer had luiken kapotgebeukt en dakpannen van het dak gerukt die rondom de herberg overal op de grond lagen. Er waren grote lekken ontstaan in het dak en de muren van de vleugels van de herberg en het kleine gereedschapschuurtje achter op het terrein was bijna verpletterd door een omgewaaide olm, ontworteld door de kracht van de wind. Dejongemannen hadden verscheidene dagen nodig om lekken dicht te maken, het dak op te knappen en kapotte dakpannen en luiken te vervangen. Het was saai werk en de tijd sleepte zich voort.
Na tien dagen hield de regen helemaal op, de reusachtige wolken dreven weg en de donkere lucht klaarde op en werd weer vriendelijk lichtblauw met enkele witte wolken. De verwachte overstromingen bleven uit en toen de dalbewoners terugkeerden naar hun akkers, kwam de warme zon weer te voorschijn en de doorweekte moddergrond droogde op en werd weer hard met hier en daar kleine plassen troebel water, die uitdagend bleven liggen op een altijd dorstige grond. Langzamerhand verdwenen ook de plassen en het dal was weer zoals het altijd geweest was — het noodweer werd een vage herinnering.

Shea en Flick waren klaar met het opknappen van de herberg en bouwden nu het schuurtje weer op. Tijdens het werk vingen ze flarden op van de gesprekken, die de dalbewoners en de gasten van de herberg voerden over de zware regens. Niemand kon zich zulk noodweer herinneren voor deze tijd van het jaar. Het was even erg geweest, als een winterstorm die argeloze reizigers in de hoge bergen in het noorden kon overvallen en wegvagen van de passen en bergpaden, zodat ze nooit meer gezien werden. Het noodweer was zó onverwachts komen opzetten, dat iedereen in het gehucht weer stilstond bij de voortdurende geruchten over vreemde gebeurtenissen ver in het noorden.

De broers luisterden altijd aandachtig naar zulke gesprekken, maar zo hoorden niets belangrijks. Vaak spraken ze zacht met elkaar over Allanon en het wonderlijke verhaal van Shea's afkomst.
De nuchtere Flick had de hele kwestie al lang afgedaan als onzin of een slechte grap. Shea luisterde verdraagzaam, hoewel hij niet als zijn broer bereid was alles met een schouderophalen af te doen.
Maar hoewel hij enerzijds het verhaal geloofwaardig vond, kon hij het tegelijkertijd toch niet helemaal geloven. Hij was van mening, dat er nog teveel voor hem verzwegen werd, teveel dingen met betrekking tot Allanon die Flick noch hij wisten. Tot hij alle feiten kende, wilde hij de zaak best laten rusten. Maar altijd droeg hij het zakje met de Elfenstenen bij zich. Terwijl Flick gewoonlijk verscheidene keren per dag mopperde over de dwaasheid met die stenen rond te lopen en te geloven dat ook maar iets van alles wat Allanon hen verteld had waar was, hield Shea alle vreemdelingen die in het dal verschenen nauwlettend in de gaten en hij bekeek hun bezittingen nauwkeurig op zoek naar het teken van de Schedel. Maar de tijd verstreek en hij ontdekte niets, zodat hij zich langzamerhand genoodzaakt voelde de hele kwestie te beschouwen als een les om niet zo gauw lichtgelovig te zijn.

Er gebeurde niets, dat Shea tot andere gedachten bracht, tot op een middag, meer dan drie weken na het plotselinge vertrek van Allanon. De broers waren de hele dag buiten aan het houthakken geweest en het was bijna avond toen ze thuiskwamen. Hun vader zat toen ze binnenkwamen op zijn lievelingsplaats aan het lange keukenbuffet over een dampend bord eten gebogen. Hij begroette zijn zoons met een handgebaar.

'Er is een brief voor je gekomen toen je weg was, Shea,' deelde hij hen mee en stak Shea een lang, wit, gevouwen vel papier toe. 'Met het zegel van Leah.'

Shea slaakte een kreet van verbazing en greep gretig naar de brief.
Flick kreunde hoorbaar.

‘Ik wist het; ik wist het; het was te mooi om waar te zijn,' mopperde hij. 'De grootste schavuit van het hele Zuidland heeft besloten dat het tijd is ons weer eens te laten lijden. Verscheur die brief, Shea.'

Maar Shea had het zegel, waarmee het vel papier gesloten was, al verbroken en was zo verdiept in de inhoud dat hij Flicks woorden negeerde. Flick trok moedeloos zijn schouders op en liet zich neervallen op een kruk naast zijn vader, die doorgegaan was met eten.
'Hij vraagt waar we al die tijd gezeten hebben,' lachte Shea. 'Hij vraagt of we zo gauw mogelijk bij hem komen.'
'O, allicht,' mopperde Flick. 'Hij zit vermoedelijk in de puree en heeft iemand nodig die hij de schuld kan geven. Waarom springen we eigenlijk niet meteen van de eerste de beste klip? Weet je nog wat er gebeurd is de laatste keer dat Menion Leah ons te logeren vroeg? We waren dagenlang verdwaald in de Zwarte Eiken en bijna door de wolven verslonden! Dat avontuurtje zal ik nooit vergeten. Ik laat me liever door de schimmen halen dan dat ik nog een uitnodiging van hem aanneem!'

Zijn broer lachte en sloeg een arm om Flicks brede schouders.
'Jij bent jaloers omdat Menion een koningszoon is en net zo kan leven als hij wil.'

'Een koninkrijk dat zo groot is als een plas,' was het snelle weerwoord. 'En koningsbloed is tegenwoordig goedkoop spul. Kijk naar je eigen . . .'

Hij kon zich nog net inhouden en klemde zijn lippen op elkaar. Ze keken allebei haastig naar hun vader, maar die had blijkbaar niets gehoord en was nog helemaal verdiept in zijn eten. Flick maakte een verontschuldigend gebaar en Shea lachte bemoedigend tegen zijn broer.

'Er zit een man in de gelagzaal die naar je heeft gevraagd, Shea,' zei Curzad Ohmsford opeens en keek naar Shea. 'Hij had het over de lange vreemdeling die enige weken geleden hier was. Ik heb hem nog nooit bij ons gezien. Hij zit voor.'

Flick stond langzaam op, beklemd en bang. Shea was even van zijn stuk gebracht door de boodschap, maar maakte een haastig gebaar naar zijn broer, die iets wilde zeggen. Als deze nieuwe vreemdeling een vijand was, moest hij dat vlug te weten zien te komen. Hij greep naar zijn hemdzakje om zich ervan te overtuigen, dat de Elfenstenen er nog waren.

'Hoe ziet die man eruit?' vroeg Shea vlug. Hij kon geen andere manier bedenken om iets over het Schedelteken te weten te komen.
'Dat zou ik je niet kunnen zeggen, jongen,' mompelde zijn vader, die zat te kauwen met zijn gezicht boven zijn bord. 'Hij draagt een lange groene jachtmantel. Kwam vanmiddag aanrijden — op een pracht paard. Hij stond te springen om je te spreken. Je kunt beter meteen gaan horen wat hij wil.'

'Hebt u een teken of zoiets gezien?' vroeg de nerveuze Flick.
Zijn vader hield op met kauwen en keek verbaasd op.
'Waar heb je het over? Moet ik soms een krijttekening voor je maken? Wat mankeert je eigenlijk?'

'Och, niks,' kwam Shea vlug tussenbeide. 'Flick vroeg zich alleen af of. . . of die man iets met Allanon te maken heeft. . . Weet u nog wel?'

'O ja,' lachte zijn vader knikkend en Flick onderdrukte een zucht van opluchting. 'Nee, gelijkenis is me niet opgevallen, hoewel deze man ook zo lang is. Ik heb wel een lang litteken op zijn rechterwang gezien . . . waarschijnlijk van een mes.'
Shea knikte om hem te bedanken en trok Flick vlug mee naar de gang. Ze haastten zich naar de brede deuren van de gelagkamer, waar ze ademloos bleven staan. Voorzichtig opende Shea een deur op een kier en keek naar de volle zaal. Eerst zag hij alleen de gezichten van de gewone klanten en doorsnee reizigers, maar even later schrok hij en liet de deur dichtvallen, terwijl hij de ongeruste Flick aankeek.

'Hij zit er, in de hoek bij de haard. Ik kan van hier niet zien wie hij is of hoe hij eruitziet; hij draagt een groene mantel, zoals vader al zei. We moeten dichterbij zien te komen.'

'Naar binnen gaan?' hijgde Flick. 'Heb je je verstand verloren? Hij zou je meteen in de gaten hebben, als hij weet naar wie hij moet uitkijken.'

'Dan ga jij,' beval Shea vastberaden. 'Doe maar net of je houtblokken op het vuur legt en bekijk hem vlug. Kijk of je iets van een Schedelteken ziet.'

Flicks ogen werden groot en hij wilde vluchten, maar Shea greep zijn arm en trok hem terug. Hij duwde hem vastbesloten de gelagkamer in en dook zelf meteen weg. Even later opende hij de deur weer op een kier en gluurde naar binnen om te zien wat er gebeurde. Hij zag Flick weifelend door de gelagkamer naar de haard lopen waar hij doelloos in het vuur pookte en tenslotte een houtblok uit de kist pakte, dat hij op het vuur legde. Hij deed het op zijn gemak en probeerde kennelijk zich zo op te stellen dat hij een blik kon werpen op de man in de groene mantel. De vreemdeling zataan een tafel die een eind van de haard vandaan stond, met zijn rug naar Flick, maar enigszins gekeerd naar de deur, waar Shea zich achter had verborgen.

Juist op het moment, dat Flick blijkbaar klaar was en terug wilde gaan, bewoog de vreemdeling zich opeens en maakte een opmerking. Flick verstijfde. Shea zag dat zijn broer zich naar de vreemdeling omdraaide en antwoordde, terwijl hij haastig naar
Shea's schuilplaats keek. Shea glipte weg in de donkere gang en liet de deur dichtvallen. Op de een of andere manier hadden ze zich verraden. Terwijl hij overwoog of hij zou vluchten, kwam Flick met een spierwit gezicht van angst door de dubbele deuren.
'Hij zag je bij de deur staan. Die man heeft ogen als een havik! Hij zegt dat ik je bij hem moet brengen.'

Shea dacht even na en knikte tenslotte moedeloos. Waar konden ze tenslotte heen zonder in de kortst mogelijke tijd ontdekt te worden?
'Misschien weet hij niet alles,' zei hij hoopvol. 'Misschien denkt hij, dat wij weten waar Allanon naar toe is gegaan. Wees voorzichtig met wat je tegen hem zegt, Flick.'

Hij ging Flick voor naar de tafel waar de vreemdeling zat. Vlak achter hem bleven ze staan en wachtten, maar zonder zich om te draaien beduidde hij hen aan tafel plaats te nemen. Schoorvoetend gehoorzaamden ze het onuitgesproken bevel en enkele ogenblikken zaten ze elkaar zwijgend op te nemen. De vreemdeling was een lange, forse man, hoewel niet zo rijzig als Allanon. Zijn lichaam ging helemaal schuil onder de mantel en ze konden alleen zijn hoofd zien. Zijn trekken waren onregelmatig en scherp, maar het was een prettig gezicht, afgezien van het donkere litteken, dat van zijn rechterwenkbrauw over zijn wang tot vlak boven zijn mond liep. Zijn ogen leken Shea merkwaardig zacht toen ze de jongeman opnamen. Ze waren groenbruin, een kleur die het strenge uiterlijk iets milds gaf. Zijn blonde haar was kort geknipt en lag los over het brede voorhoofd en om de kleine oren. Terwijl Shea de vreemdeling aankeek, viel het hem moeilijk te geloven dat deze man de vijand was voor wie Allanon hem gewaarschuwd had. Zelfs Flick leek op zijn gemak in zijn bijzijn.

'We hebben geen tijd voor spelletjes. Shea,' zei de vreemdeling opeens zacht, maar vermoeid. 'Je doet er verstandig aan zo op je hoede te zijn, maar ik draag geen teken van de Schedel. Ik ben een vriend van Allanon. Mijn naam is Balinor. Mijn vader is Ruhl Buckhannah, de koning van Callahorn.'

De broers herkenden zijn naam meteen, maar Shea wilde geen enkel risico nemen.

'Hoe weet ik, dat u degene bent die u beweert te zijn?' vroeg hij vlug.

De vreemdeling glimlachte.

'Op dezelfde manier waarop ik jou ken, Shea. Door middel van de drie Elfenstenen die je in de zak van je hemd draagt — de Elfenstenen, die Allanon je gegeven heeft.'

Shea knikte verbaasd en nauwelijks merkbaar. Alleen iemand die door de lange historicus gestuurd was, kon weten van de stenen. Hij boog zich naar de man over.
'Wat is er met Allanon gebeurd?'

'Dat kan ik niet met zekerheid zeggen,' antwoordde de lange man zacht, ik heb in meer dan twee weken niets van hem gezien of gehoord. Toen ik hem verliet, was hij op weg naar Paranor. Er ging een gerucht, dat de Burcht aangevallen zou worden; hij was bang voor de veiligheid van het Zwaard. Hij heeft mij hierheen gestuurd om jou te beschermen. Ik zou wel eerder gekomen zijn, maar ik werd opgehouden door het slechte weer... en door degenen, die probeerden mij te volgen om jou te vinden.'

Hij zweeg en keek Shea pal in zijn gezicht. Zijn groenbruine ogen werden opeens hard, toen ze de jongeman doorboorden.
'Allanon heeft je gezegd wie je werkelijk bent en je verteld van het gevaar, dat je op een dag zou bedreigen. Of je hem geloofde of niet doet er nu niet meer toe. De tijd is gekomen ... je moet het dal onmiddellijk verlaten.'

'Zomaar weggaan?' riep de verblufte Shea uit. 'Dat gaat niet!'
'Dat gaat wel en dat zul je ook moeten doen, als je in leven wenst te blijven. De Schedeldragers vermoeden dat je hier in het dal woont.

Binnen een dag, of misschien twee dagen, zullen ze je vinden en dan ben je er geweest als je nog hier bent. Je moet nu weggaan. Gauw en met weinig bagage; je moet op paden blijven die je kent en de dekking van het woud zoeken, wanneer dat maar kan. Als je over open terrein moet trekken, doe je dat alleen overdag, wanneer hun macht zwakker is. Allanon heeft je gezegd waar je naar toe moet gaan, maar je zult alleen op je eigen vindingrijkheid moeten vertrouwen om er te komen.'

De verbaasde Shea staarde de spreker even aan en draaide zich toen om naar Flick, die sprakeloos was over deze nieuwe wending.
Hoe kon de man van hem verwachten, dat hij er zomaar vandoor ging? Dat was gewoon belachelijk.

‘Ik moet gaan.' De vreemdeling stond plotseling op en wikkelde zijn wijde mantel strak om zijn forse gestalte, ik zou je wel meenemen als ik kon, maar ik werd gevolgd. Degenen, die jou naar het leven staan, rekenen erop dat ik je verblijfplaats op den duur zal verraden. Ik kan je beter helpen door als lokvogel te dienen; misschien blijven ze mij volgen en dan kan ik jou de gelegenheid geven ongemerkt weg te glippen. Ik rijd een eind naar het zuiden en keer dan met een omweg naar Keurhaven terug. Daar zien we elkaar weer. Onthoud wat ik gezegd heb. Blijf hier niet treuzelen . . . vlucht nu, vannacht nog! Doe wat Allanon gezegd heeft en pas goed op de Elfenstenen. Ze zijn een machtig wapen.'
Shea en Flick stonden net als hij op en schudden zijn uitgestoken hand, waarbij ze voor het eerst zagen dat zijn arm in glimmende maliën was gestoken. Zonder verder nog iets te zeggen liep Balinor door de gelagkamer en verdween door de voordeur in het donker.
'Wat nu?' vroeg Flick en zakte weer op zijn stoel.
'Hoe weet ik dat nu?' antwoordde Shea mat. ik ben geen waarzegger. Ik heb geen flauw idee of wat hij ons verteld heeft de waarheid is, net zomin als ik dat van Allanon weet! Als hij gelijk heeft, en ik heb het akelige vermoeden dat zijn woorden wel enige waarheid bevatten zal ik ter wille van alle betrokkenen het dal wel moeten verlaten. Als iemand het op mij gemunt heeft, kunnen we er niet zeker van zijn dat anderen, zoals jij of vader, niets overkomt als ik hier blijf.'

Hij keek terneergeslagen naar de gelagkamer, hopeloos in de war door alle verhalen die hij had gehoord, niet in staat te besluiten wat hij het best zou kunnen doen. Flick keek hem zwijgend aan. Hij wist, dat hij hem niet kon helpen maar hij deelde de verwarring en de ongerustheid van zijn broer. Tenslotte boog hij zich voorover om een hand op Shea's schouder te leggen.

'Ik ga met je mee,' zei hij zacht.
Shea keek om zich heen, kennelijk geschrokken.
'Dat kan ik niet toestaan. Vader zou het nooit begrijpen. Trouwens, misschien ga ik wel nergens heen.'

'Bedenk wat Allanon heeft gezegd ... ik zit er net zo diep in als jij,' hield Flick koppig vol. 'Bovendien ben je mijn broer. Ik kan je niet in je eentje laten gaan.'

Shea staarde hem verbluft aan, knikte en glimlachte dankbaar.
'Daar zullen we straks wel over praten. Ik kan in geen geval weggaan voor ik besloten heb waar ik naar toe ga en wat ik nodig zal hebben ... als ik ga. Ik zal voor vader toch een briefje moeten achterlaten — ik kan niet zomaar de deur achter me dichttrekken, wat Allanon of Balinor dan ook zeggen.'

Ze stonden op en gingen naar de keuken voor het avondeten. De rest van de avond liepen ze rusteloos heen en weer tussen de gelagkamer en de keuken. Verscheidene keren gingen ze ook naar hun slaapkamer, waar Shea zijn persoonlijke bezittingen bekeek en afwezig vaststelde wat van hem was en wat misschien niet. Flick liepzwijgend achter hem aan. Hij voelde er niets voor hem alleen te laten, omdat hij in zijn hart bang was dat zijn broer zou kunnen besluiten naar Keurhaven te gaan zonder het hem te zeggen. Hij keek toe, terwijl Shea kleren en kampeergereedschap in een leren rugzak stopte en toen hij vroeg waarom zijn broer aan het inpakken was, kreeg hij te horen dat het alleen een voorzorgsmaatregel was voor het geval hij plotseling zou moeten vluchten. Shea verzekerde hem dat hij niet zou vertrekken zonder hem te waarschuwen, maar Flick was er ondanks deze verzekering in zijn hart niet gerust op en hij hield Shea des te beter in de gaten.

Het was pikdonker toen Shea door een hand op zijn arm gewekt werd. Hij had licht geslapen en door de koude aanraking was hij meteen wakker, met bonzend hart. Hij stribbelde tegen, zonder inhet donker iets te kunnen zien en met zijn vrije hand wilde hij zijn onzichtbare aanvaller beetpakken. Hij hoorde een gesis en opeens herkende hij het brede gezicht van Flick dat een vage schim was in het zwakke licht van de door wolken bedekte sterren en een kleine maansikkel die door het raamgordijn scheen. Zijn angst trok weg en maakte plaats voor opluchting toen hij zijn broer zag.
'Flick! Je laat me schrik ...'

Zijn opluchting verdween toen Flick zijn sterke hand op zijn open mond legde en weer waarschuwend siste. Ondanks het schemerige licht zag Shea de angst op het gezicht van zijn broer. De nachtlucht was zo kil dat zijn huid strak trok. Shea wilde zich oprichten, maar Flick hield hem steviger vast en bracht zijn mond bij Shea's oor.
'Niet praten,' fluisterde zijn stem, trillend van angst. 'Het raam . . . zachtjes!'

Flicks hand gleed van Shea's mond, trok hem zacht en vlug uit bed en duwde hem neer op de vloer. Ademloos zaten de twee broers op de harde houten planken. Toen kropen ze naar het raam dat op een kier stond. Ze durfden bijna geen adem te halen. Bij het raam trok Flick Shea met bevende handen tegen de muur.
'Shea, aan de overkant. . . kijk!'

Shea's angst was niet te beschrijven toen hij zich zo ver oprichtte, dat zijn hoofd ter hoogte van het kozijn was en hij voorzichtig naar buiten kon gluren. Hij zag de gedaante bijna onmiddellijk — een grote afschrikwekkende zwarte gestalte, die half gehurkt langzaam verder kroop in de schaduw van de huizen tegenover de herberg.
Zijn gebochelde rug was gehuld in een mantel die zachtjes op en neer golfde, telkens wanneer iets, dat eronder zat, er tegen duwde.
Het afschuwelijke geluid van zijn zagende ademhaling was zelfs op deze afstand duidelijk te horen en zijn voeten maakten een wonderlijk schrapend geluid bij het lopen over de donkere grond. Shea klampte zich krampachtig vast aan het kozijn. Hij kon zijn ogen niet van het dichterbij komende wezen afhouden en op het moment dat hij wilde wegduiken zag hij duidelijk een glimp van een zilveren sieraad in de vorm van een blinkende Schedel.