17

De mistroostige kou van de Noordlandse hemel hing in dunne grauwe mistflarden om de stompe omtrekken van de eenzame pokdalige zwarte berg die de citadel was van de Tovervorst. Rondom de  vlakte van het Schedelrijk waarop de berg oprees stonden de stompe toppen van het Scheermesgebergte en de Lemmetkam als de roestige tanden van een zaag, een onoverwinnelijke slagboom voor elke sterveling. In het midden stond de stervende berg van de heer der geesten, door de natuur vergeten, versmaad door de jaargetijden, langzaam wegterend. De lijkwade van de dood die zijn hoge  pieken opeiste en met meedogenloze zekerheid aan zijn afbrokkelende wanden kleefde, verspreidde zijn boosaardige sfeer over het hele land met ondubbelzinnige haat voor de enkele overblijfselen van leven en schoonheid die er op de een of andere manier in geslaagd waren te overleven. Een ten dode opgeschreven tijdperk wachtte stil in het Noordlandse koninkrijk van de Tovervorst. Nu was het stervensuur en de laatste sporen van leven verdwenen langzaam in de grond terwijl alleen de schaal overbleef van wat de natuur eens zo stralend en luisterrijk geschapen had.
In de kruin van de eenzame berg waren honderden tijdloze grotten en hun onvergankelijke rotswanden rezen zonloos op in de eeuwig grijze lucht. De gangen krioelden even meedogenloos als een in het nauw gedreven slang door het binnenste van de rots. Alles was stilte en dood in de grauwe mist van het geestenrijk, een doordringende donkere lucht die de totale ondergang van de hoop verkondigde, het einde van vrolijkheid en licht. Toch was er zelfs hier beweging, maar het was ander leven niet te vergelijken met iets dat stervelingen kenden. De bron ervan was het ene zwarte vertrek in de bergtop, een monsterlijke kamer waarvan de noordkant openlag voor het valse licht van de troosteloze lucht en de eindeloze, ontzagwekkende bergketens die de noordelijke poort van het rijk vormden. In deze holle kamer met haar muren die vochtig waren van de kou, die als een mes door de rots sneed, maakten de inktzwarte dienaren van de Tovervorst erge haast. Hun kleine zwarte gedaanten kropen over de vloer van het in stilte gedompelde vertrek, hun ruggengraatloze lichamen gekromd en gebroken door de vreselijke kwellende macht die hun meester over hen had. Zelfs lopen zou in hun bestaan een verlossing geweest zijn. Ze waren zinneloze wezens, die alleen degene die hen knechtte, moesten dienen. Al rondscharrelend uitten ze kleine kreten en vergoten tranen die van onvergetelijke foltering spraken. In het midden van het  vertrek stond een groot voetstuk dat een bekken bevatte met troebel water, dat roerloos en dodelijk was. Van tijd tot tijd haastte een van de kleine kruipende wezens zich naar het bekken om voorzichtig over de rand in het koude water te gluren, met steels heen en weer schietende ogen. Ze wachtten en keken vol verwachting. Even later haastte het wezen zich met zacht gekerm weg om zich weer te versmelten met de schaduwen van de grot. 'Waar is de meester, waar is de meester?' vroegen kreten als gefluister in de grauwe schemering terwijl de kleine wezens schichtig rondzwierven. 'Hij komt, hij komt, hij komt,' echode het antwoord hatelijk.
Toen kwam de lucht in heftige beroering alsof ze zich losrukte uit de ruimte die haar omvatte en de nevel scheen zich samen te ballen tot een reusachtige zwarte schaduw die zich langzaam verdichte tot een stoffelijke gedaante bij de rand van het bekken. De mist werd dichter en golfde en werd de Geestenvorst, een kolossale gestalte, gehuld in een zwarte mantel, die in de lucht leek te zweven. De mouwen werden opgeheven maar er staken geen armen in en de plooien van de slepende gewaden bedekten alleen de vloer.
'De meester, de meester,' kreten de stemmen van de doodsbange wezens in koor en hun gekromde gedaanten kropen onderdanig voor hem. De kap die geen gezicht omhuifde draaide zich naar hen toe en keek op hen neer en in de zwarte leegte zagen ze de kleine flikkering van een vuur dat brandde vol verzadigde haat. Fonkelend in een wazige groene nevel die in alle plooien van het gewaad hing. Toen wendde de Tovervorst zich af en ze waren vergeten terwijl hij kalm in de wateren van het vreemde bekken blikte, en wachtte op het beeld dat hem op zijn bevel moest verschijnen.
Even later was de duisternis geweken en in de plaats daarvan verscheen het stookvertrek in Paranor waar Allanons groep oog in oog stond met de verschrikkelijke Schedeldrager. De vurige ogen in de groene nevel staarden eerst naar Flick en sloegen vervolgens het gevecht gade tussen de twee donkere gedaanten tot die allebei over de rand van de kuil tuimelden en in de vlammen in de diepte verdwenen. Op dat moment trok een onverwacht geluid achter hem de aandacht van de Geestenvorst en hij draaide zich wat om.
Twee van zijn Schedeldragers kwamen uit een van de donkere gangen van de berg het vertrek binnen en bleven zwijgend staan, wachten tot hij hen zijn aandacht schonk. Hij was nog niet zo ver en keerde daarom terug tot het water in het bekken. Weer werd de waterspiegel helder en vormde een beeld van de toren waar de verbaasde leden van het gezelschap roerloos van opgeluchte opwinding voor het Zwaard van Shannara stonden. Hij wachtte een paar tellen, speelde met hen en genoot van het feit dat hij de situatie beheerste toen ze het Zwaard naderden als muizen die op de lokkende kaas in een val afgaan. Even later klapte de val dicht toen hij voor hun verbijsterde ogen zijn bedrieglijke beeld liet vervliegen en hij zag de torendeur met een klap dichtslaan zodat ze voor eeuwig in de burcht waren gekerkerd. Achter hem bespeurden de twee gevleugelde dienaren de huiveringwekkende lach die door zijn onstoffelijke vorm heen de lucht vervulde.

Zonder zich naar hen om te draaien gebaarde de Tovervorst plotseling naar de noordelijke muur en de Schedeldragers vertrokken zonder aarzeling. Ze wisten zonder vragen wat er van hen verwacht werd. Ze zouden naar Paranor vliegen en de gevangen zoon van Shannara, de enige erfgenaam van het gehate Zwaard, vernietigen.

Als de laatste telg van het Huis van Shannara dood was en het Zwaard zelf in hun bezit behoefden ze niet langer bang te zijn voor een mystieke macht die groter was dan de hunne. Nu al was het kostbare Zwaard van de burcht Paranor onderweg naar het rijk in het Noordland waar het begraven en vergeten zou worden in de eindeloze grotten van de Schedelberg. De Tovervorst draaide zich even om en keek naar zijn twee dienaren die onbeholpen door het donkere vertrek schuifelden tot ze bij de open muur kwamen waar ze log opstegen in de grauwe lucht en naar het zuiden zwenkten.
Het sprak vanzelf dat Eventine, de Elfenkoning, zou proberen het Zwaard te onderscheppen om het voor zijn eigen volk terug te winnen. Maar die poging zou mislukken en Eventine zou gevangen genomen worden — de laatste grote leider van de vrije landen, de laatste hoop van de rassen. Met Eventine zijn gevangene, het Zwaard in zijn bezit, de laatste loot van het Huis van Shannara dood en de meest gehate vijand van allen, de Druïde Allanon, verdelgd in de vuurhaard van Paranor, was de strijd beslist nog voor hij was begonnen. Er zou geen nederlaag geleden worden in de Derde Oorlog tussen de Rassen. Hij had gewonnen.
Een zwaai van zijn mantelmouw en het water werd weer troebel, het beeld van de Burcht en de ingesloten stervelingen verdween. Toen kolkte de lucht onstuimig om de zwarte geest en zijn gedaante begon in de mist van het vertrek te vervliegen tot er niets meer was dan het bekken en de lege kamer. Lange minuten gingen in stilte voorbij tot de kruipende knechten van de Tovervorst er eindelijk zeker van waren dat de meester hen weer verlaten had. Toen kwamen ze te voorschijn uit de schaduwen en hun kleine zwarte gedaanten kropen begerig naar de rand van het bekken waar ze nieuwsgierig in het roerloze water gluurden en hun ellende kermend uitschreeuwden.

In de hoge toren van Paranor, in de afgelegen en nu hermetisch gesloten kamer van de Druïdenburcht liepen vier zwijgende, afgematte leden van het kleine gezelschap uit Keurhaven terneergeslagen in hun gevangenis heen en weer. Alleen Durin zat stilletjes tegen een muur; zijn wond was zo pijnlijk dat hij niet meer kon lopen. Balinor wipte wat op zijn hielen op en neer terwijl hij vlak bij een hoog getralied venster stond te kijken naar de tere zonnestralen die in lange serpentines van dansende stofjes het overigens sombere vertrek verlichtten met kleine vierhoeken van zonneschijn die onbekommerd op de stenen vloer vielen. Ze waren nu al meer dan een uur in de toren, hopeloos gevangengezet achter de kolossale, met ijzer beslagen deur. Het Zwaard waren ze kwijt en daarmee hun hoop op een overwinning. Eerst hadden ze geduldig gewacht in de veronderstelling dat Allanon hen spoedig zou vinden en de grote stenen versperring zou doorbreken die de weg naar de vrijheid afsloot. Ze hadden zelfs zijn naam geroepen in de hoop dat hij hen kon horen en op het geluid van hun stemmen naar de toren zou komen. Menion had hen eraan herinnerd dat Flick nog altijd ontbrak en waarschijnlijk door de Burcht zwierf om hen te zoeken. Maar het duurde niet lang of hun vertrouwen werd minder en vervloog tenslotte helemaal toen iedereen inwendig wel toe moest geven, hoewel niemand het uitsprak, dat er geen redding mogelijk was, dat de moedige Druïde en de kleine Flick de prooi waren geworden van de dodelijke Schedeldrager, dat de Tovervorst overwonnen had.

Menion dacht weer aan Shea en vroeg zich af wat er met zijn vriend gebeurd was. De groep had alles gedaan wat in zijn vermogen lag maar dat was niet eens genoeg geweest om het leven van een klein mens te redden en nu kon niemand ook maar vermoeden hoe hij aan zijn eind gekomen was, aan zijn lot overgelaten in de woestenij van de Oostlandse vlakten en op zichzelf aangewezen. Shea was verdwenen, vermoedelijk dood. Allanon had gedacht dat ze Shea zouden vinden als ze het Zwaard vonden, maar het Zwaard was verdwenen en er was geen spoor van de verdwenen erfgenaam. En nu was ook Allanon verdwenen, gedood in de stookkamer van de Raadzaal van de Druïden, zijn voorouderlijk tehuis — of als hij niet gedood was, dan gevangen genomen, geboeid en geketend in een kerker zoals zij in deze toren gekerkerd waren. Ze zouden hier moeten blijven tot ze vergingen of erger, en het was allemaal voor niets geweest. Hij glimlachte vreugdeloos toen hij over hun lot nadacht en wenste dat hij al was het maar één gelegenheid had gekregen om de ware vijand aan te vallen, om de almachtige Tovervorst een snelle zwaardslag toe te brengen.

Plotseling bleven de anderen door een kort waarschuwend gesis van de altijd waakzame Dayel staan waar ze stonden en hielden de ogen gevestigd op de zware deur. Op hun hoede luisterden ze naar het geluid van lichte voetstappen op de trap naar boven. Menion legde zijn hand op het zwaard van Leah dat in zijn leren schede op de vloer lag en trok het er geruisloos uit. Naast hem stond Balinor al klaar met zijn getrokken slagzwaard. Met korte haastige passen stelden ze zich in een halve cirkel bij de ingang op. Zelfs de gewonde Durin kwam wankelend op de been en hinkte naar zijn makkers. De voetstappen bereikten de overloop en bleven staan. Even heerste er een onheilspellende stilte.

Toen ging de grote stenen deur plotseling open en zwaaide zwaar naar binnen onder het geknars van de ijzeren hengsels die het volle gewicht van de stenen plaat te dragen kregen. Vanuit het duister achter de deuropening verscheen het angstige gezicht van Flick Ohmsford wiens ogen van de een naar de ander flitsten toen hij zijn opgesloten vrienden gewapend en klaar om toe te slaan zag staan, zwaarden en strijdknots zakten langzaam omlaag alsof de verblufte mannen die ze vasthielden mechanische speelgoeddingen waren. Flick stapte aarzelend in het schemerige licht van de toren, gedeeltelijk in de schaduw van de rijzige zwarte gestalte die hem volgde.

Het was Allanon.

Ze staarden hem aan zonder iets te zeggen. Hij was bezweet en zijn donkere gestalte ging schuil onder lagen as en roet; zo stapte hij zwijgend hun kring binnen, een grote hand zacht op Flicks smalle schouder. Hij glimlachte om hun reactie.
'Ik ben ongedeerd,' verzekerde hij hen.

Flick schudde nog steeds zijn hoofd van ongeloof dat hij door Allanon gevonden was.

'Ik heb hem omlaag zien tuimelen . . .' probeerde hij de anderen duidelijk te maken.

'Flick, ik ben ongedeerd.' Allanon klopte hem op de schouder.

Balinor kwam wat dichterbij alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat dit werkelijk Allanon was en niet weer een spookwezen.
'We dachten dat je . . . verloren was,' bracht hij eindelijk uit.
De bekende spottende glimlach verscheen op het smalle gezicht.
'Dat is althans gedeeltelijk de schuld van onze jonge vriend hier.

Hij zag me met de Schedeldrager in de vuurhaard tuimelen en waande mij dood. Wat hij niet besefte is dat er in de stookplaat een soort ladder van ijzeren sporten is aangebracht om werklieden in de gelegenheid te stellen voor reparaties af te dalen in de kuil. Omdat dat Paranor eeuwenlang het voorouderlijk tehuis van de Druïden is geweest wist ik van het bestaan van die sporten. Toen ik voelde dat het boze wezen mij over de leuning trok probeerde ik zo’n sport te grijpen en dat lukte me een heel eind onder de rand. Flick kon dat natuurlijk niet zien en het gebulder van het vuur overstemde mijn woorden toen ik hem riep.'
Hij zweeg om wat vuil van zijn kleding te vegen.
'Flick was zo gelukkig uit het vertrek te ontsnappen, maar daarna verdwaalde hij in de gangen. Ik was door het gevecht mei de Schedeldrager verzwakt en hoewel ik een speciale bescherming tegen vuur geniet, duurde het toch geruime tijd voordat ik me uit de put gehesen had. Ik ging op zoek naar Flick, verdwaald in die doolhof van onderaardse gangen, vond hem tenslotte en joeg hem bijna de stuipen op het lijf toen ik hem in het licht trok. Daarna zijn we jullie gaan zoeken. Maar nu moeten we hier weg — en vlug.'
'Het Zwaard . . . ?' vroeg Hendel scherp.

'Verdwenen — op een eerder tijdstip weggehaald. Daar zullen we het later over hebben. Het is gevaarlijk voor ons hier nog langer te blijven. De Gnomen zullen versterkingen sturen om Paranor te behouden en de Tovervorst zal er andere gewiekte dienaren op uitsturen om ervoor te zorgen dat jullie hem niet verder dwarszitten. Zolang hij het Zwaard van Shannara nog in zijn bezit heeft en gelooft dat jullie in de Burcht gevangen zitten, zal hij snel zijn aandacht richten op zijn plannen voor een invasie van de vier landen. Als hij Callahorn en de grenslanden vlug genoeg kan veroveren zal de rest van het Zuidland zonder verzet vallen.'

'Dan zijn we te laat. . . dan hebben we verloren!' riep Menion bitter.

Allanon schudde nadrukkelijk zijn hoofd.

'We zijn slechts schaak gezet, niet verslagen, prins van Leah. De Tovervorst vertrouwt erop dat hij de overwinnaar is, dat wij vernietigd zijn en niet langer een gevaar. Misschien kunnen we dat tegen hem gebruiken. We moeten niet wanhopen. Ga nu met mij mee.'

Vlug ging hij hen voor door de openstaande deur. Even later was torenkamer leeg.