1

 

De zon zonk al weg achter het diepe groen van de heuvels ten westen van het dal en de rode en grijs-roze tinten van de avondgloed kleurden de hoeken van het land, toen Flick Ohmsford aan zijn afdaling begon. Het pad liep ongelijkmatig omlaag langs de noordelijke berghelling, kronkelde tussen de reusachtige opeengestapelde rotsblokken die het ruige terrein bedekten en verdween in de dichte wouden van de laaglanden. Hier en daar werd het weer even zichtbaar op kleine open plekken en tussen minder dicht geboomte. Flicks blik volgde het vertrouwde pad terwijl hij vermoeid voortsjokte, zijn lichte ransel losjes over een schouder. Zijn brede, door weer en wind gebruinde gezicht maakte een vastberaden, rustige indruk en alleen de grote grijze ogen verrieden de rusteloze energie die onder het kalme uiterlijk schuilging. Hij was jong, hoewel hij er door zijn stevige lichaamsbouw, grijzende bruine haar en borstelige wenkbrauwen veel ouder uitzag. Hij droeg de losse werkkleren van de dalbewoners en in zijn ransel zat allerlei metalen gereedschap, dat rinkelde en rammelde.

De avondlucht was vrij fris en Flick trok de kraag van zijn open wollen hemd wat dichter om zijn hals. Zijn tocht voerde hem door bossen en over glooiende velden die hij nog niet kon zien toen hij het woud binnenging. Daar rezen de donkere eiken en sombere notenbomen hoog op in het duister en onttrokken de onbewolkte hemel aan het gezicht. De zon was ondergegaan en het donkerblauwe uitspansel was bezaaid met duizenden vriendelijke sterren die echter ook door de bomen verborgen werden. Flick was alleen in de zwijgende duisternis en volgde langzaam het veel betreden pad.
Omdat hij deze tocht al honderden keren gemaakt had viel hem onmiddellijk de ongewone stilte op die deze avond van het hele dal bezit genomen scheen te hebben. Het vertrouwde gezoem en gesjirp van insecten dat gewoonlijk de avondstilte verstoorde, de kreten van vogels die bij het ondergaan van de zon wakker werden en voedsel gingen zoeken — dit alles ontbrak. Flick luisterde aandachtig naar een geluid dat op leven duidde, maar zijn scherpe oren vingen niets op. Met een onbehaaglijk gevoel schudde hij zijn hoofd.
De diepe stilte was verontrustend, vooral nu er geruchten de ronde deden over een angstaanjagende gedaante met zwarte vleugels, die nog maar weinige dagen geleden aan de nachtelijke hemel ten noorden van het dal was gesignaleerd.

Hij dwong zich een deuntje te fluiten en concentreerde zijn gedachten op het werk van de afgelopen dag bij de boeren in het noorden van de vallei. Elke week bezocht hij hun hofsteden om allerlei dingen te bezorgen die ze besteld hadden en de laatste nieuwtjes uit het dal over te brengen en af en toe ook uit de verre steden van het diepe Zuidland. Er waren maar weinig mensen die de streek zo goed kenden als hij en er waren er nog minder die de betrekkelijke veiligheid van hun eigen huis wilden verlaten. Tegenwoordig neigden de mensen er eerder toe zich in een geïsoleerde gemeenschap op te sluiten en de rest van de wereld maar in zijn eigen sop te laten gaarkoken.

Maar Flick kwam van tijd tot tijd wel graag buiten het dal en de afgelegen hofsteden hadden zijn diensten nodig en waren bereid hem voor zijn moeite te betalen. Flicks vader was er de man niet naar de gelegenheid aan zich voorbij te laten gaan als er geld te verdienen viel en zo scheen deze regeling in het voordeel van alle betrokkenen uit te vallen.

Toen een laaghangende tak zijn hoofd raakte, schrok Flick opeens en sprong opzij. Geërgerd richtte hij zich op en keek boos om naar het bebladerde obstakel voordat hij zijn tocht in een wat sneller tempo vervolgde. Hij bevond zich nu diep in de bossen van het laagland en alleen de smalste manestralen konden het dichte groen doordringen om het kronkelende pad zwak te verlichten. Het was zo donker dat het Flick moeite kostte het pad aan te houden en toen hij bleef staan om zijn richting te bepalen viel hem weer die drukkende stilte op. Het was of elke vonk van leven plotseling uitgedoofd was en hij moederziel-alleen door dit groene graf stapte.
Weer moest hij aan die vreemde geruchten denken. In weerwil van zichzelf werd hij bang en hij keek ongerust om zich heen. Maar niets bewoog op het pad voor hem of tussen de bomen om hem heen en hij was beschamend opgelucht.

Op een door de maan verlichte open plek tussen de bomen bleef hij even staan en keek naar de sterrenhemel voordat hij verder ging.
Hij liep langzaam en zocht zijn weg over het bochtige pad dat na de open plek veel smaller geworden was en nu leek te verdwijnen in een muur van bomen en struiken. Hij wist dat het niet meer dan gezichtsbedrog was, maar betrapte zich erop dat hij toch benauwd rondkeek. Even later werd het pad weer breder en door de dichte bladeren kon hij stukjes lucht zien. Hij was bijna onderin het dal, nog twee mijl van zijn huis verwijderd. Hij glimlachte en begon een  oud herbergliedje te fluiten terwijl hij zich verder haastte. Hij was met zijn gedachten zo bij de weg die voor hem lag en bij het open land achter het woud dat hij niet de reusachtige zwarte schaduw zag die opeens leek op te rijzen toen die de bescherming verliet van een grote eik links van Flick en snel naar het pad liep om hem te onderscheppen. De donkere gedaante was al vlakbij voordat het tot hem doordrong dat een schaduw boven hem uittorende als een grote zwarte steen die zijn kleinere gestalte dreigde te verpletteren.
Met een kreet van angst sprong hij opzij en zijn ransel viel met veel metaalgerinkel op de grond. Met zijn linkerhand trok hij bliksemsnel de lange smalle dolk uit zijn gordel maar toen hij dook om zich te verdedigen werd hem dit belet door een gebiedend gebaar van de gedaante voor hem en een luide, maar geruststellende stemsprak snel:

'Wacht nog even, vriend. Ik ben geen vijand en wil je geen kwaad doen. Het enige wat ik van je vraag is, dat je mij de weg wijst.'
Flick bekwam wat van de schrik en staarde naar de donkere gestalte voor hem om te zien of die iets menselijks had. Hij kon echter niets zien en met behoedzame stapjes verplaatste hij zich wat naar links in de hoop dat het door de bomen vallende maanlicht enig schijnsel op het gezicht van de donkere gedaante zou werpen.
'Ik geef je de verzekering dat ik geen kwaad in de zin heb,' vervolgde de stem alsof ze wist wat er in Flick omging. 'Het was niet mijn bedoeling je te doen schrikken, maar ik zag je pas toen je haast vlak bij me was en ik was bang dat je me voorbij zou lopen zonder te beseffen dat ik daar stond.'

De stem zweeg en de reusachtige zwarte gedaante bleef zwijgend staan, hoewel Flick voelde dat de ogen hem volgden toen hij zich behoedzaam zó opstelde dat hij het licht achter zich had. Langzaam schetste het bleke schijnsel de trekken van de vreemdeling in vage lijnen en blauwe schaduwen. Een hele tijd keken ze zwijgend naar elkaar en namen elkaar op terwijl Flick probeerde te doorgronden wat hij zag en de vreemdeling rustig afwachtte.
Maar plotseling sprong de reusachtige gedaante met griezelige snelheid op Flick af terwijl zijn sterke handen Flicks polsen pakten en even later zweefde Flick in de lucht toen hij hoog opgetild werd.
Zijn mes ontglipte aan zijn krachteloze vingers en de zware stem lachte spottend.

'Wel, jonge vriend! Wat ben je nu van plan te doen? Ik zou ter plaatse je hart uit je lichaam kunnen snijden en je hier voor de wolven achterlaten als ik wilde, of niet?'

Flick spartelde wat hij kon om aan de greep van de vreemdeling te ontsnappen en was zo verdoofd door angst dat hij alleen aan vluchten kon denken. Hij had er geen idee van welk schepsel hem in zijn macht had, maar het was veel sterker dan een normale man en kennelijk bereid Flick in een ommezien naar de andere wereld te helpen. Maar opeens hield zijn kwelgeest hem op armslengte van zich af en de spottende stem sprak ijzig en ontevreden:
'Zo is het wel genoeg, jongen! We hebben ons spelletje gespeeld en je weet nog altijd niets van me. Ik ben moe en hongerig en voel er weinig voor op dit bospad in de kille avond opgehouden te worden terwijl jij probeert te ontdekken of ik een mens of een dier ben. Ik zal je nu neerzetten, zodat je me de weg kunt wijzen. Maar ik waarschuw je . . . probeer niet ervandoor te gaan, want daarmee maak je de zaak alleen maar erger voor jezelf.'
De krachtige stem verstomde en de ontevreden toon verdween toen er net als eerder weer spot te horen was in een korte lach.
'Bovendien,' bromde de gedaante terwijl diens vingers Flick uit hun ijzeren greep loslieten, 'ben ik misschien wel een betere vriend dan jij beseft.'

De gedaante deed een stap achteruit. Flick kwam overeind en wreef zorgvuldig zijn polsen om de bloedsomloop in zijn verdoofde handen weer op gang te brengen. Hij wilde weglopen, maar hij was ervan overtuigd dat de vreemdeling hem weer te pakken zou krijgen en dan zonder zich te bedenken een eind aan zijn leven zou maken. Hij bukte zich behoedzaam om zijn gevallen dolk op te rapen en in zijn gordel te steken.

Flick kon de man nu beter zien en toen hij snel een blik op hem wierp, constateerde hij dat hij beslist een mens was, zij het een veel grotere man dan Flick ooit gezien had. Hij was ruim twee meter lang maar uitzonderlijk mager, hoewel dat moeilijk met zekerheid te zeggen viel, omdat zijn rijzige gestalte gehuld was in een ruime zwarte mantel met een losse kap die ver over zijn hoofd getrokken was. Het gezicht in de schaduw van de kap was lang en had zulke diepe groeven, dat het verweerd leek. De ogen lagen diep in hun kassen en verdwenen bijna onder borstelige wenkbrauwen boven een lange platte neus. Een korte zwarte baard omlijstte een brede mond die alleen maar een streep was in het gezicht — een streep die zich niet leek te bewegen. Zijn hele uiterlijk, zwart en reusachtig, was angstaanjagend en Flick moest zich verzetten tegen de sterke neiging een poging te wagen naar de zoom van het woud te vluchten. Hij keek recht in de diepe, harde ogen van de vreemdeling, hoewel het hem enige moeite kostte, en dwong zich tot een flauwe glimlach.

'Ik dacht dat u een struikrover was,' mompelde hij weifelend.
'Dan had je het mis,' was het rustige weerwoord. Toen klonk de stem wat zachter. 'Je zult moeten leren een vriend van een vijand te onderscheiden. Er kan een tijd komen dat je leven daarvan afhangt. Maar kom, vertel eens hoe je heet.'
'Flick Ohmsford.'

Flick aarzelde en vervolgde toen op iets flinker toon: 'Mijn vader is Curzad Ohmsford. Hij drijft een herberg in Lommerdal hier een paar kilometer vandaan. Daar kunt u eten en onderdak krijgen als u wilt.'

'Aha, Lommerdal,' riep de vreemdeling opeens uit, 'Ja, daar moet ik heen.' Hij zweeg alsof hij over zijn eigen woorden nadacht. Flick keek schichtig naar hem toen hij met kromme vingers zijn verweerde gezicht wreef en over de zoom van het woud naar de glooiende grasgronden van het dal keek. Hij keek Flick nog steeds niet aan toen hij zei: 'Jij . . . hebt een broer.'
Het was geen vraag; het was maar het constateren van een feit en het werd zo afwezig en rustig gezegd alsof de lange vreemdeling geen enkele waarde hechtte aan een antwoord, zodat de woorden bijna niet tot Flick doordrongen. Maar opeens besefte hij wat ze betekenden en hij schrok en keek de lange man haastig aan.
'Hoe weet...?'

'Och,' zei de man, 'heeft niet iedere Lommerdaler zoals jij ergens wel een broer?'

Flick knikte woordeloos, zonder te begrijpen wat de ander hiermee wilde zeggen en zich afvragend hoeveel hij van Lommerdal afwist.
De vreemdeling keek hem vragend aan. Hij stond kennelijk te wachten tot Flick hem naar het beloofde maal en onderdak zou brengen. Flick ging haastig op zoek naar zijn gevallen ransel, raapte die op en wierp hem over zijn schouder. Toen keek hij op naar de gestalte die boven hem uittorende.
'Deze kant uit.' Hij wees en het tweetal ging op weg.
Ze kwamen uit het diepe woud in de glooiende vriendelijke heuvels die ze zouden volgen tot het gehucht Lommerdal aan de rand van het dal. Het was een heldere nacht; de maan hing als een ronde witte bol aan de hemel en verlichtte de vallei en de weg van de twee reizigers. Het pad zelf was een vage streep die over de met gras begroeide heuvels slingerde en alleen te herkennen was aan door de regen uitgeholde voren en aan de harde grond die tussen het dichte gras te zien was. De wind was opgestoken en blies met harde vlagen tegen de kleren van de mannen zodat ze gedwongen waren met gebogen hoofd verder te gaan. Ze zeiden onder het lopen geen van beiden een woord, maar concentreerden zich ieder voor zich op de weg die hen over steeds nieuwe heuvels en door kleine kommen voerde. Afgezien van het ruisen van de wind bleef het stil.
Flick luisterde scherp en meende een keer een schelle kreet te horen, ver in het noorden, maar even later was het geluid al weggestorven en hoorde hij het niet meer. De vreemdeling maakte zich blijkbaar niet ongerust over de stilte. Zijn aandacht scheen gericht op een steeds veranderend punt op de grond ongeveer twee meter voor hen. Hij keek niet op en hij keek onder het gaan evenmin naar zijn jonge gids voor aanwijzingen. Hij scheen zelfs precies te weten waar zijn metgezel heenging, want hij stapte vol zelfvertrouwen naast hem voort.

Na een poosje begon het Flick moeite te kosten de grote passen van de lange man bij te houden. Soms moest hij het zelfs op een hollen zetten. De vreemdeling keek een keer of twee naar zijn kleinere metgezel en toen hij zag dat het Flick te zwaar werd hield hij zijn pas wat in. Toen de zuidelijke hellingen van de vallei naderbij kwamen, gingen de heuvels geleidelijk over in met struikgewas begroeid grasland, een teken dat er weldra nieuwe wouden kwamen. Het terrein liep zacht glooiend omlaag en Flick ontdekte allerlei bekende punten vlak voor Lommerdal. Hij voelde zich erg opgelucht nu het gehucht en zijn eigen warme thuis zo nabij waren.
De vreemdeling sprak geen enkel woord tijdens het laatste korte stuk en Flick voelde er weinig voor een gesprek aan te knopen. Wel probeerde hij de reus onder het lopen stiekem op te nemen, zonder dat de ander het merkte. Wat hij zag boezemde Flick een heilig en begrijpelijk ontzag in. Het lange verweerde gezicht, omlijst door de spitse zwarte baard, deed hem denken aan de vervaarlijke tovenaars waarvan strenge grote mensen hem 's avonds laat bij de gloed van een uitdovend vuur verteld hadden toen hij een kind was.
Het angstaanjagendst waren de ogen van de vreemdeling — of liever de diepe donkere holen onder de borstelige wenkbrauwen waar zijn ogen behoorden te zijn. Flick kon de diepe schaduwen die dat hele gedeelte van zijn gezicht bleven maskeren, niet doorboren.
Het gezicht met de diepe rimpels leek uit steen gebeiteld en terwijl Flick nadacht over het ondoorgrondelijke gelaat drong het opeens tot hem door dat de vreemdeling zelfs niet één keer zijn naam genoemd had.

Ze waren aan de rand van het dal gekomen, waar het nu duidelijk zichtbare pad door grote dicht bijeenstaande struiken slingerde die hen de doorgang bijna versperden. De rijzige vreemdeling bleef plotseling doodstil met gebogen hoofd aandachtig staan luisteren.
Flick bleef naast hem staan en wachtte zwijgend af. Hij spitste ook zijn oren, maar kon niets horen. Schijnbaar eindeloze minuten lang bleven ze roerloos staan en toen wendde de rijzige man zich haastig tot zijn kleinere metgezel.

'Vlug! Verstopje in die struiken vóór je. Vooruit, gauw!'
Hij duwde, ja hij smeet Flick bijna naar voren en rende zelf naar het hoge kreupelhout. Flick sprong weg om de bescherming van de struiken te bereiken en zijn ransel danste op zijn rug, zodat het metalen gereedschap rinkelde. De vreemdeling draaide zich naar hem om, griste de ransel weg en stopte hem onder zijn lange mantel.
'Stil!' siste hij. 'En nou hollen. Maak geen geluid.'
Ze stoven naar de donkere muur van gebladerte die een voet of vijftig van hen vandaan was en de lange man duwde Flick haastig door de groene takken die in hun gezicht sloegen. Ruw trok hij hem mee naar het midden van een grote groep struiken waar ze hijgend bleven staan. Flick keek naar zijn metgezel en zag dat hij zijn blik niet door de struiken op hun omgeving richtte, maar omhoog tuurde naar de kleine onregelmatige flarden van de nachtelijke hemel die door het gebladerte te zien waren. De Lommerdaler zag niets bijzonders aan de hemel toen hij de gespannen blik van de ander volgde. Alleen de eeuwige sterren flonkerden toen hij keek en wachtte.
Er gingen minuten voorbij; een keer wilde hij iets zeggen maar werd onmiddellijk tot zwijgen gebracht toen de vreemdeling waarschuwend zijn sterke handen op zijn schouders legde. Flick bleef roerloos staan, tuurde in het donker, en luisterde gespannen naar enig geluid dat op gevaar wees. Maar hij hoorde niets dan huneigen zware ademhaling en de wind die door de deinende takken van hun schuilplaats streek.

Net toen Flick wilde gaan zitten om zijn vermoeide ledematen wat rust te gunnen werd de lucht plotseling verduisterd door iets reusachtigs en zwarts dat over hen heen zweefde en weer uit het gezicht verdween. Een ogenblik later kwam het terug. Het cirkelde langzaam rond, schijnbaar zonder zich te bewegen, en zijn schaduw hing onheilspellend boven de twee verborgen reizigers alsof het zich gereedmaakte zich op hen te storten. Doodsangst nam bezit van Flick en hield hem gevangen in een ijzeren web toen hij wilde vluchten voor de vreselijke waanzin die in zijn binnenste drong.
Er scheen iets zijn borst binnen te sluipen dat de lucht langzaam uit zijn longen kneep en hij hapte naar adem. Voor zijn ogen doemde een visioen op van een zwart, met rood doorvlamd beeld, van handen als klauwen en gigantische vleugels, een wezen zo boosaardig dat alleen al de aanwezigheid ervan zijn broze leven bedreigde. De jongeman dacht één moment dat hij zou gaan gillen, maar de hand van de vreemdeling op zijn schouder trok hem van die afgrond weg. Even plotseling als hij verschenen was verdween de reusachtige schaduw en de stukjes vredige hemel waren weer door de takken te zien alsof er niets gebeurd was.

De hand op Flicks schouder werd langzaam weggetrokken en de Lommerdaler zeeg ineen op de grond en zijn lichaam verslapte terwijl het koude zweet hem uitbrak. De rijzige  vreemdeling ging stil naast hem zitten en er gleed een lachje over zijn gezicht. Hij legde een lange hand op Flicks hand en gaf hem een paar klapjes alsof hij een kind wilde opbeuren.

'Kom kom, jonge vriend,' fluisterde hij, 'je leeft nog en bent veilig, en Lommerdal is vlak bij.'

Flick keek op naar het kalme gezicht en zijn ogen waren groot van angst toen hij langzaam zijn hoofd schudde.
'Dat ding! Wat was dat voor een vreselijk ding?'
'Alleen een schaduw,' antwoordde de man onbekommerd. 'Maar dit is de plaats noch het moment om ons met zulke zaken bezig te houden. We praten er later wel over. Op dit ogenblik gaan mijn gedachten allereerst uit naar een maaltijd en een warm vuur, voor ik mijn geduld verlies.'

Hij hielp de Lommerdaler op de been en gaf hem zijn ransel terug.
Met een breed gebaar van zijn arm onder zijn mantel beduidde hij dat hij bereid was te volgen als de ander bereid was voor te gaan. Ze verlieten hun schuilplaats, Flick niet zonder bange voorgevoelens.
Hij keek benauwd naar de hemel maar het leek haast alsof het hele voorval het resultaat was van een oververhitte verbeelding. Flick dacht hier ernstig over na en besloot algauw dat, hoe het ook in elkaar zat, het voor deze avond genoeg was geweest: eerst deze naamloze reus en dan die griezelige schaduw. Hij nam zich zwijgend voor zich tweemaal te bedenken voor hij zich 's avonds weer zo vervan huis waagde.

Enige minuten later begonnen de bomen en het kreupelhout minder dicht te worden en in het duister werd een flakkerend licht zichtbaar. Toen ze dichterbij kwamen, namen de vage omtrekken van gebouwen vorm aan, vierkant en rechthoekig. Het pad verbreedde zich tot een minder hobbelige zandweg die rechtstreeks naar het gehucht leidde en Flick glimlachte dankbaar bij het zien van de lichten die hem met hun vriendelijke gloed groetten door de ramen van de stille huizen. Er was geen levende ziel te bekennen op straat; zonder die lichten had je je kunnen afvragen of er in Lommerdal wel mensen woonden. Maar voor Flick was die vraag overbodig. Hij overwoog nu al hoeveel hij zijn vader en Shea moest vertellen zonder hen ongerust te maken met dat verhaal over een vreemde schaduw die gemakkelijk het product van zijn verbeelding en de duistere nacht kon zijn. Misschien dat de vreemdeling naast hem op een later tijdstip enig licht op deze zaak zou werpen, maar tot dusver was hij niet erg spraakzaam gebleken. Onwillekeurig wierp Flick een blik op de man die zwijgend naast hem liep. De zwarte gestalte beklemde hem opnieuw. Wie hij ook was, Flick was ervan overtuigd dat hij een gevaarlijk vijand zou zijn.
Ze liepen langzaam door het gehucht, langs de lange lage huizen die alleen bestonden uit een parterre onder een schuin aflopend dak, dat aan één kant op zware palen rustte en een kleine veranda vormde. De huizen waren van hout met een stenen fundament en een paar hadden een stenen voorgevel. Flick keek door de ramen naar binnen. Af en toe ving hij een glimp op van de bewoners en de aanblik van de vertrouwde gezichten gaf hem in de duisternis buiten een veilig gevoel. Het was een angstige avond geweest en het was een opluchting voor hem thuis te zijn bij mensen die hij kende.
De vreemdeling stelde geen enkel belang in de omgeving. Hij gunde het gehucht nauwelijks een blik en hij had nog geen woord gezegd sinds ze Lommerdal binnengegaan waren. Flick vond de manier waarop de ander hem volgde nog steeds ongelofelijk, want eigenlijk volgde hij hem helemaal niet maar scheen precies te weten hoe Flick zou lopen. Bij een splitsing in de weg met aan weerskanten dezelfde soort huizen koos hij zonder moeite de juiste richting, hoewel hij niet naar Flick keek of opkeek om de weg te bestuderen. Even later merkte Flick zelfs dat de ander hem voorging en hij hem volgde.

Ze bereikten weldra de herberg, die bestond uit een hoofdgebouw met veranda en twee lange vleugels die er aan weerskanten haaks op stonden. De herberg was van grote houtblokken gebouwd en stond op een hoog stenen fundament. Het dak, zoals gebruikelijk bedekt met houten dakpannen, was veel hoger dan bij de woonhuizen. Het hoofdgebouw was helder verlicht en binnen klonken gedempte stemmen, af en toe vermengd met gelach en geroep. De vleugels waren donker; daar bevonden zich de slaapkamers voor de gasten. De geur van gebraden vlees hing in de lucht en Flick liep haastig voor de vreemdeling uit de houten trap van de lange veranda op naar de brede dubbele deuren in het midden van het gebouw.
De rijzige vreemdeling volgde hem zonder een woord te zeggen.
Flick tilde de zware metalen deurklink op en trok de rechter deur open. Ze stonden in een grote gelagkamer met banken, hoge leunstoelen en lange zware houten tafels die links van hen en achterin tegen de muur stonden. Het vertrek werd helder verlicht door
de hoge kaarsen op de tafels en in houders aan de muren en door de reusachtige open haard halverwege de muur. Flick werd door al dat licht verblind voordat zijn ogen eraan gewend waren. Hij tuurde naar de gesloten dubbele deuren achter in het vertrek, over de lange tapkast heen die de hele muur rechts van hem in beslag nam.
De mannen aan de tapkast keken achteloos op toen het tweetal binnenkwam en op hun gezichten lag onverholen verbazing bij het zien van de lange vreemdeling. Maar Flicks zwijgende metgezel scheen hen niet te zien en ze bepaalden hun aandacht weer bij het gesprek en de drank, hoewel ze af en toe nog even omkeken om te zien wat de nieuwe gasten van plan waren. Ze bleven nog even bij de deur staan terwijl Flick nog eens rondkeek om te zien of zijn vader in de gelagkamer was. De vreemdeling gebaarde naar de stoelen.

'Ik ga daar zitten terwijl jij je vader zoekt. Misschien kunnen we samen eten als je terugkomt.'

Hij liep rustig naar een kleine tafel achter in de zaal en ging zitten met zijn rug naar de mannen aan de tapkast. Hij hield zijn gezicht zo dat Flick het niet kon zien. Flick bleef nog even naar hem staan kijken en liep toen vlug naar de deuren achterin. Zijn vader was waarschijnlijk in de keuken aan het eten met Shea. Flick liep haastig door de gang, langs allerlei gesloten deuren voor hij bij de keukendeur was. Toen hij de keuken binnenging werd hij vrolijk begroet door de twee koks die er aan het werk waren. Zijn vader zat, zoals hij verwacht had, te eten maar was bijna klaar. Hij wuifde naar hem met een gespierde hand.

'Je bent later thuis dan anders, jongen,' bromde hij vriendelijk.
'Kom gauw zitten en eet zolang er nog iets te eten is.'
Flick sjokte naar hem toe, gooide zijn ransel met licht gerinkel op de vloer en klom op een van de hoge krukken. Zijn vader ging rechtop zitten en schoof zijn lege bord weg. Hij keek Flick guitig aan en trok vragende rimpels in zijn brede voorhoofd.
'Onderweg bij het begin van het dal, heb ik een reiziger ontmoet,' vertelde Flick aarzelend. 'Hij wil een kamer hebben en avondeten.
Hij vraagt of we mee eten.'

'Nou, voor een kamer is hij aan het juiste adres,' constateerde de oude Ohmsford. 'En waarom zouden we niet een hapje met hem eten — ik lust best nog een portie.'

Hij hees zijn zware gestalte van de kruk en gaf de twee koks opdracht drie diners klaar te maken. Flick keek rond of hij Shea zag, maar die was nergens te bekennen. Zijn vader torende boven de koks uit en gaf hen speciale instructies voor de te bereiden maaltijd, terwijl Flick naar het fonteintje naast de gootsteen liep om het vuil van de tocht af te wassen. Toen zijn vader naar hem toe kwam vroeg Flick waar zijn broer was.

'Shea doet een boodschap voor me. Hij kan elk ogenblik terugkomen,' antwoordde zijn vader. 'Tussen twee haakjes, hoe heet de man die je meegebracht heb?'

'Ik weet het niet. Dat heeft hij niet gezegd,' zei Flick met een schouderophalen.

Zijn vader fronste het voorhoofd en bromde iets over zwijgzame vreemdelingen. Hij besloot zijn gemompelde commentaar met het voornemen geen geheimzinnige vreemdelingen meer in zijn herberg op te nemen. Toen liep hij met een gebaar naar zijn zoon de keuken uit naar de gelagkamer. Flick ging hem vlug achterna, met twijfel op zijn gezicht.

De vreemdeling zat nog steeds roerloos, met zijn rug naar de mannen aan de tapkast. Toen hij de deur naar de gang hoorde open gaan, ging hij een beetje verzitten om vader en zoon te kunnen zien. Hij zag dat ze sprekend op elkaar leken. Ze waren allebei middelmatig groot en zwaar gebouwd, hadden hetzelfde brede, rustige gezicht en grijzend bruin haar. In de deuropening bleven ze even staan en Flick wees naar de donkere gedaante. Hij zag de verbazing in Curzad Ohmsfords ogen, toen de waard hem een minuut lang bekeek voordat hij naar hem toe kwam. De vreemdeling stondbeleefd op en toen ze bij hem stonden torende hij boven hen uit.
'Welkom in mijn herberg, vreemdeling,' was de begroeting van Curzad Ohmsford, die vergeefs probeerde onder de kap te kijken die het donkere gezicht van de ander overschaduwde. 'Zoals mijn zoon u wel verteld zal hebben, is mijn naam Curzad Ohmsford.'
De vreemdeling drukte de uitgestoken hand zó stevig dat de waard een grimas maakte en knikte vervolgens naar Flick.
'Uw zoon was zo vriendelijk mij naar deze voortreffelijke herberg te brengen.' Hij glimlachte, maar Flick had kunnen zweren dat het een spotlach was. 'Ik hoop dat u met mij wilt eten en een glas bier drinken.'

'Zeker,' antwoordde de waard, liep naar een onbezette stoel en ging zitten. Flick trok ook een stoel bij en ging zitten zonder zijn ogen af te houden van de vreemdeling, die zijn vader complimentjes maakte over zijn uitstekende herberg. De oude Ohmsford straalde van genoegen en knikte Flick voldaan toe, terwijl hij een van de mannen achter de tapkast een teken gaf drie glazen te brengen. De vreemdeling maakte nog steeds geen aanstalten de kap die zijn gezicht verborgen hield af te zetten.
Flick had er dolgraag onder gekeken, maar hij was bang dat de lange man het zou merken. Zijn eerste poging had hem immers pijnlijke polsen opgeleverd en een heilig respect voor de kracht en de drift van de lange man. Het leek hem veiliger maar in onzekerheid te blijven.

Zwijgend luisterde hij naar het gesprek tussen zijn vader en de vreemdeling dat van beleefd gebabbel over het zachte weer overging op het doen en laten van de mensen in Lommerdal en de gebeurtenissen in het gehucht. Flick merkte dat zijn vader, die trouwens nooit veel aanmoediging nodig had, voortdurend aan het woord was, terwijl de vreemdeling alleen af en toe terloops een vraag stelde. Waarschijnlijk deed het er niet toe, dat de Ohmsfords totaal niets van deze vreemdeling wisten, zelfs niet hoe hij heette.
Maar hij hoorde de niets vermoedende waard heel subtiel uit. Deze situatie stond Flick niet erg aan, maar hij wist niet wat hij moest doen. Hij begon naar Shea te verlangen, maar zijn broer kwam niet opdagen en het lang verwachte avondeten was opgediend en verorberd, voordat de voordeur openging en Shea uit het donker naar binnen stapte.

Voor de eerste keer zag Flick dat de geheimzinnige vreemdeling iets meer dan een vluchtige belangstelling voor iemand had. De sterke handen klemden zich om het tafelblad en de zwarte gestalte richtte zich in haar hele lengte zwijgend op. Het was alsof de vreemdeling vergeten was waar ze waren en de rimpels in het doorgroefde gelaat werden dieper, de verweerde trekken straalden een onmetelijke concentratie uit. Even dacht Flick angstig dat de vreemdeling Shea onmiddellijk naar het leven zou staan, maar die gedachte verdween meteen en maakte plaats voor een andere: de man was bezig de geest van zijn broer te doorvorsen.
Hij keek strak naar Shea en zijn diepliggende ogen namen de slanke gestalte en fijne trekken van de jongeman vlug op. Dadelijk zag hij de typische, verraderlijke kenmerken van een elf — de enigszins puntige oren onder het verwarde blonde haar, de als met een potlood getekende wenkbrauwen die vanaf de brug van de neus in plaats van horizontaal betrekkelijk steil op het voorhoofd omhoogliepen, de fijn besneden neus en kaak. Hij zag intelligentie en eerlijkheid in dat gezicht en hij zag, vanaf zijn plaats naar Shea kijkend, vastberadenheid in de doordringende blauwe ogen — eenvastberadenheid die een blos op het jonge gezicht bracht toen de twee mannen elkaar strak aankeken. Shea, vol ontzag voor de reusachtige donkere verschijning in de zaal, aarzelde even. Hij voelde zich onverklaarbaar bang, maar hij vermande zich vastberaden en liep naar de onheilspellende gestalte.

Flick en zijn vader zagen, hoe Shea naar hen toeliep, zijn ogen nog steeds op de rijzige vreemdeling gericht. Toen stonden ze op, alsof ze nu pas beseften wie hij was. Een ogenblik hing er een onbehaaglijke stilte, terwijl ze elkaar aankeken, maar even later begonnen alle Ohmsfords druk met elkaar te praten zodat de spanning verbroken werd. Shea lachte tegen Flick, maar zonder zijn blik van de indrukwekkende gestalte voor hem te kunnen losmaken. Shea was iets kleiner dan zijn broer en werd daarom nog meer gedomineerd door de vreemdeling dan Flick. Maar hij was lang niet zo zenuwachtig als Flick geweest was toen hij de man aankeek.
Curzad Ohmsford vroeg hem naar de boodschap die hij voor hem gedaan had en Shea's aandacht werd even afgeleid toen hij de dringende vragen van zijn vader beantwoordde. Na nog een paar opmerkingen wendde Shea zich weer tot de onbekende.
'Ik geloof niet dat we elkaar ooit ontmoet hebben; toch schijnt u mij ergens van te kennen en ik heb het wonderlijke gevoel dat ik u ook ergens van zou moeten kennen.'

Het donkere gezicht boven zijn hoofd knikte en het bekende spottende lachje kwam en verdween.

'Misschien ken je me inderdaad, al is het niet verrassend dat je het je niet herinnert. Maar ik weet wie jij bent; ik ken je zelfs heel goed.'

Shea was door dit antwoord met stomheid geslagen. Hij staarde de vreemdeling aan en die bracht een magere hand naar zijn kin en streelde zijn donkere baard. Langzaam keek hij de drie mannen een voor een aan. Op Flicks open lippen lag de vraag die alle Ohmsfords bezighield, toen de vreemdeling zijn hand optilde en de kap van zijn hoofd trok. Het donkere gezicht werd zichtbaar, omlijst door lang zwart haar dat tot op zijn schouders viel en over zijn diepliggende ogen die nog steeds niet meer dan zwarte spleten leken onder de zware wenkbrauwen.
'Mijn naam is Allanon,' zei hij zacht.

Er heerste een lange stilte, terwijl de drie Ohmsfords hem sprakeloos van verbazing aankeken. Allanon ... de geheimzinnige zwerver van de vier landen, de geschiedschrijver van de volken, filosoof en leermeester en volgens sommigen beoefenaar van de mystieke kunsten. Allanon ... de man die overal was geweest, van de donkerste uithoeken van de Anar tot aan de vervaarlijke hoogten van het Knekelgebergte. Zijn naam was iedereen bekend, zelfs in de meest geïsoleerde gehuchten van het Zuidland. Nu stond hij plotseling voor de Ohmsfords die zich hun hele leven maar een paar keer buiten hun veilige dal gewaagd hadden.
Voor het eerst glimlachte Allanon vriendelijk, maar in zijn binnenste had hij medelijden met hen. Het rustige leventje dat ze zoveel jaren gekend hadden was voorbij en in zekere zin was hij er verantwoordelijk voor.

'Wat brengt u hierheen?' vroeg Shea eindelijk.

De rijzige man keek hem scherp aan en liet een gesmoorde lage lach horen die de drie Ohmsfords verraste.

'Jij, Shea,' prevelde hij. 'Ik kom voor jou.'