5

Diezelfde dag bereikten de Lommerdalers laat in de middag de stad Leah in de bergen. De gemetselde stenen stadsmuren waren een welkome veilige haven voor de vermoeide reizigers, ook al zag de hete dofgrijze steenmassa er in de heldere middagzon even onvriendelijk uit als verhit ijzer. De omvang en de zwaarte van de muren stonden de broers tegen. Ze gaven de voorkeur aan het niet zo ongenaakbare boslandschap van hun eigen streek, maar uitputting schoof elke afkeer snel opzij en zonder te aarzelen liepen ze door de westpoort de smalle straten van de stad in. Het was druk, mensen duwden en verdrongen zich bij de kleine winkels en markten in de hoofdstraat van de ommuurde stad. Ze liepen in de richting van Menions huis, een statig oud paleis temidden van bomen en heggen die aan de rand stonden van zorgvuldig onderhouden gazons en geurende tuinen. In de ogen van de Lommerdalers leek Leah een grote wereldstad, hoewel het in feite betrekkelijk klein was in vergelijking met de omvang van de grote steden in het diepe Zuidland of zelfs de grensstad Tyrsis. Leah was een van de wereld afgezonderde stad en reizigers trokken er maar zelden de stadspoorten binnen. De stad had genoeg aan zichzelf en bestond hoofdzakelijk voor de eigen bevolking. Het koningshuis dat het land bestuurde was het oudste in het Zuidland. Het was de enige wet die haar onderdanen kenden — misschien ook de enige die ze nodig hadden. Daarvan was Shea nooit overtuigd geweest, hoewel het volk voor het grootste gedeelte tevreden was met zijn regering en de leefwijze die zij de mensen bood.

Terwijl de broers zich door het gewoel drongen, dacht Shea na over zijn onwaarschijnlijke vriendschap met Menion Leah. Je moest die wel onwaarschijnlijk noemen, peinsde hij, omdat ze oppervlakkig gezien heel weinig gemeen leken te hebben. De een van het laagland, de ander van het hoogland en zo verschillend van afkomst dat het nauwelijks te vergelijken was. Shea, de aangenomen zoon van een herbergier, koppig, handig en opgevoed in de traditie van de werkende klasse. Menion, de enige zoon van het koningshuis van Leah en de kroonprins, geboren voor een leven van verantwoordelijkheden die hij nadrukkelijk negeerde, met een mateloos zelfvertrouwen dat hij met matig succes probeerde te verbergen en gezegend met zo'n griezelig goed jachtinstinct dat zelfs Flick, die zo streng was in zijn kritiek, er eerbied voor had. In hun levensbeschouwing verschilden ze al evenveel van elkaar. Shea was onwrikbaar conservatief, een voorstander van het oude, terwijl Menion ervan overtuigd was dat het oude van geen enkel nut gebleken was voor het oplossen van de rassenproblemen.
Maar ondanks al deze verschillen was er tussen hen een vriendschap gegroeid waarin ze elkaar respecteerden. Menion vond zijn tengere vriend soms ouderwets van opvatting, maar hij bewonderde zijn overtuiging en vasthoudendheid. Hoewel Flick vaak het tegendeel beweerde, was Shea beslist niet blind voor Menions tekortkomingen, maar hij zag in de Prins van Leah iets dat anderen geneigd waren over het hoofd te zien — een uitgesproken sterk gevoel voor goed en kwaad.

Op het ogenblik sleet Menion Leah zijn dagen zonder zich veel van de toekomst aan te trekken. Hij reisde veel en hij ging op jacht in de wouden van het hoogland, maar de meeste tijd scheen hij te besteden aan het vinden van nieuwe manieren om in moeilijkheden te komen. Zijn moeizaam verworven behendigheid met de handboog en als spoorzoeker gebruikte hij niet voor een nuttig doel. Integendeel, ze diende alleen om zijn vader te ergeren die herhaaldelijk maar zonder succes geprobeerd had zijn zoon en enige erfgenaam te betrekken bij het besturen van zijn koninkrijk. Eens zou Menion koning zijn, maar Shea betwijfelde of zijn luchthartige vriend ooit anders dan vluchtig aan die mogelijkheid dacht. Dat was dwaas, maar te verwachten. Jaren geleden was Menions moeder gestorven, kort na Shea's eerste bezoek aan de hooglanden. Menions vader was geen oude man, maar een koning stierf niet altijd van ouderdom en vele eerdere vorsten van Leah waren plotseling en onverwachts gestorven. Mocht zijn vader plotseling iets overkomen, dan zou Menion koning worden of hij er klaar voor was of niet.
Dan zouden er de nodige lessen geleerd moeten worden, dacht Shea en lachte in weerwil van zichzelf.

Het voorouderlijk paleis van het geslacht Leah was een groot stenen gebouw van twee verdiepingen, dat vredig tussen grote notenbomen en kleine tuinen stond. Het terrein werd door hoge struiken van de stad afgeschermd. Tegenover een laantje, dat naar het paleis voerde, lag een groot plantsoen en toen Shea en zijn broer vermoeid door het hek naar binnen gingen, speelden er kinderen in een kleine vijver waar de vele paden van het plantsoen op uitkwamen. Het was nog warm en de mensen liepen voorbij de reizigers om bij vrienden op bezoek te gaan of ze waren op weg naar huis, naar hun gezin. In het westen tooide de hemel zich met een zachtgouden glans.

De hoge, ijzeren hekken stonden op een kier en de broers liepen over het stenen pad tussen de hoge struiken en bloemperken vlug naar de voordeur. Ze waren er nog een eind vandaan toen de zware eiken deur openging en Menion Leah plotseling naar buiten kwam. Hij was gekleed in een veelkleurige mantel en een groen en lichtgeel wambuis. Zijn slanke lichaam, zo rank als een zweep, bewoog zich sierlijk als een kat. Hij was niet groot, hoewel wat langer dan de broers, maar hij had brede schouders en leek langer door zijn lange armen. Hij wilde een zijpad inslaan, maar toen hij de twee stoffige, haveloze gedaanten op het pad zag, bleef hij als aan de grond genageld staan. Even later werden zijn ogen groot van verbazing.

'Shea!' riep hij opgewonden. 'Wat in de naam van alles . . . wat is er gebeurd?'

Hij snelde naar zijn vriend toe en drukte warm zijn hand.
'Ik ben blij je te zien, Menion,' zei Shea met een glimlach.
De Hooglander deed een stap achteruit en zijn grijze ogen namen de broers scherp op.

'Ik had werkelijk niet verwacht dat mijn brief zo snel resultaat zou hebben . . .' Hij bleef steken en bekeek Shea's vermoeide gezicht.
'Dat is ook niet zo, hè? Maar zeg het maar niet — ik wil het niet horen. Ik ga er liever van uit dat je mij alleen ter wille van onze vriendschap komt bezoeken. En de wantrouwende ouwe Flick heb je ook meegebracht, zie ik. Dat is een verrassing.'
Hij keek met een glimlach van Shea naar de verontwaardigde Flick, die even knikte.
'Het is niet mijn idee, dat verzeker ik je.'

'Was alleen onze vriendschap maar de reden voor dit bezoek,' verzuchtte Shea. 'Ik zou je er liever helemaal niet in betrekken, maar ik ben bang dat wij in grote moeilijkheden zijn en jij bent de enige die ons misschien kan helpen.'

Menion begon te glimlachen, maar bedacht zich toen hij het betrokken gezicht van zijn vriend zag en knikte ernstig.

'Het schijnt geen leuke verrassing te zijn, hè? Nu ja, een warm bad en een maaltijd zijn nu het belangrijkste. Later kunnen we praten over wat jullie hierheen gebracht heeft. Kom binnen. Mijn vader heeft zaken te regelen aan de grens, maar ik sta tot jullie beschikking.'

Toen ze binnen waren gaf Menion de bedienden opdracht voor de broers te zorgen en ze werden meegenomen om een welkom bad te nemen en andere kleren aan te trekken. Een uur later zaten de drie vrienden in de grote zaal aan een avondmaal dat normaal voor tweemaal zoveel mensen genoeg zou zijn geweest, maar op deze avond hun honger nauwelijks kon stillen. Onder het eten deed Shea Menion het vreemde verhaal dat de oorzaak van hun vlucht uit Lommerdal was. Hij beschreef Flicks ontmoeting met de geheimzinnige zwerver Allanon en het ingewikkelde verhaal van het Zwaard van Shannara. Dat was noodzakelijk, ondanks Allanons bevel tot geheimhouding, als hij Menions hulp wilde inroepen. Hij vertelde over de komst van Balinor en zijn waarschuwing. Hij beschreef, hoe ze op het nippertje ontkomen waren aan het zwarte Schedelwezen en tenslotte hoe ze naar de hooglanden waren gevlucht. Shea was alleen aan het woord, Flick voelde er niets voor deel te nemen aan het gesprek en weerstond de verleiding om zijn eigen aandeel in de gebeurtenissen van de afgelopen weken uitvoerig uit de doeken te doen. Hij gaf er de voorkeur aan zijn mond te houden, omdat hij zich vast had voorgenomen Menion niet te vertrouwen. Hij was ervan overtuigd, dat het voor zijn broer en hem beter zou zijn als tenminste een van hen op zijn hoede bleef en zijn mond dicht hield.

Menion Leah luisterde zwijgend naar het lange verhaal en leek niet verbaasd te zijn tot Shea over zijn afkomst begon te praten. Dat gedeelte scheen hem mateloos te bevallen. Zijn magere bruine gezicht bleef bijna steeds een ondoorgrondelijk masker, waarop af en toe zijn eeuwige glimlach verscheen en de rimpeltjes om zijn schrandere grijze ogen te zien waren. Hij begreep meteen waarom de broers bij hem gekomen waren. Ze konden onmogelijk verwachten dat ze de reis van Leah door de laaglanden van Clete en vandaar door de Zwarte Eiken zouden kunnen volbrengen, zonder de hulp van iemand die de streek kende — iemand die ze konden vertrouwen. Herstel, dacht Menion in zijn vuistje lachend, iemand die Shea kon vertrouwen. Hij wist, dat Flick er nooit in toegestemd zou hebben naar Leah te gaan als zijn broer er niet op gestaan had.
Er was nooit veel vriendschap tussen Flick en hem geweest. Maar nu waren ze hier allebei en wilden allebei zijn hulp inroepen, om welke reden ook, en Shea zou hij nooit iets kunnen weigeren, zelfs niet als dat gevaar voor zijn eigen leven betekende.
Shea was klaar met zijn verhaal en zat geduldig op Menions antwoord te wachten. De Hooglander leek helemaal in gedachten verdiept. Zijn ogen bleven rusten op het half gevulde wijnglas bij zijn elleboog. Toen hij sprak klonk zijn stem afwezig.
'Het Zwaard van Shannara. Dat verhaal heb ik in geen jaren gehoord ... ik heb trouwens nooit geloofd dat het waar was. Maar nu duikt het opeens weer uit de vergetelheid op met mijn oude vriend Shea als rechtmatige erfgenaam. Dat ben je immers?'
Opeens keek hij Shea scherp aan. 'Het is natuurlijk best mogelijk dat jij gebruikt wordt om die wezens uit het Noordland op een dwaalspoor te brengen, als een soort lokvogel die ze kunnen opjagen en doden. Hoe kunnen we er zeker van zijn dat Allanon de waarheid heeft gesproken? Volgens jouw verhaal lijkt hij me bijna even gevaarlijk als de wezens die jacht maken op jou . . . misschien is hij er zelf wel een van.'

Flick schrok zichtbaar van deze veronderstelling, maar Shea schudde beslist zijn hoofd.

'Zoiets kan ik niet geloven. Het slaat nergens op.'
'Misschien niet,' vervolgde Menion langzaam, in gedachten verdiept in deze mogelijkheid. 'Misschien word ik gewoon oud en achterdochtig. Eerlijk gezegd is je hele verhaal nogal  onwaarschijnlijk.
Als het waar is mag je van geluk spreken dat je op eigen houtje nog zo ver gekomen bent. Er zijn heel wat verhalen over het Noordland, over het boze dat in de woestenij boven de vlakten van Streleheim heerst — met een macht, zoals wordt beweerd, die het begrip van elke sterveling te boven gaat...'
Hij zweeg even en nam een slokje wijn.

'Het Zwaard van Shannara . . . alleen al de mogelijkheid dat die legende waar zou kunnen zijn is genoeg om . . .' Hij schudde zijn hoofd en grinnikte openlijk. 'Hoe kan ik mezelf de  gelegenheid ontnemen de waarheid op het spoor te komen? Jullie zullen een gids nodig hebben om je naar de Anar te brengen en ik ben jullie man.'
'Dat wist ik wel.' Shea stak zijn hand uit en drukte dankbaar de hand van Menion. Flick kreunde binnensmonds, maar dwong zich tot een flauw lachje.

'Laten we dan nu eens kijken hoe we ervoor staan.' Menion nam snel de leiding en Flick troostte zich met zijn glas wijn. 'Die Elfenstenen .. . laten we ze eens bekijken.'

Shea haalde het leren buideltje uit zijn zak en liet de inhoud in zijn open hand glijden. De drie stenen fonkelden in het licht van de flambouwen met een diepe, rijke gloed. Menion raakte er voorzichtig een aan en pakte hem op.

'Ze zijn werkelijk prachtig,' gaf hij toe. Ik geloof niet dat ik ooit iets dergelijks gezien heb. Maar hoe kunnen ze ons helpen?'
'Dat weet ik nog niet,' zei Shea aarzelend, ik weet alleen wat Allanon gezegd heeft — dat de stenen alleen gebruikt mochten worden in geval van nood en dat ze erg machtig waren.'
'Nou, dan hoop ik maar dat hij gelijk heeft,' snoof Menion. ‘Ik zou niet graag tot mijn schade ondervinden dat hij het mis heeft gehad. Maar we zullen toch met die mogelijkheid rekening moeten houden.'

Hij zweeg en keek toe, terwijl Shea de stenen weer in het zakje deed dat hij onder zijn buis stopte. Toen Shea weer opkeek zat hij zonder iets te zien in zijn wijnglas te kijken.

'Ik weet wel iets af van die Balinor, Shea. Hij is een voortreffelijk soldaat — ik betwijfel of er in het hele Zuidland iemand is als hij. Misschien zouden we er beter aan doen de hulp van zijn vader in te roepen. Je zou beter beschermd worden door de soldaten van Callahorn dan door de in de bossen levende Dwergen van de Anar. Ik ken de wegen naar Tyrsis, ze zijn allemaal veilig. Maar bijna elk pad naar de Anar loopt dwars door de Zwarte Eiken — niet de veiligste plaats in het Zuidland zoals je weet.'

'Allanon heeft gezegd dat we naar de Anar moeten gaan.' Hield Shea vol. 'Daar moet hij een reden voor gehad hebben en tot ik hem terugvind neem ik geen enkel risico. Trouwens, Balinor zelf heeft ons ook de raad gegeven Allanons aanwijzingen op te volgen.'
Menion trok zijn schouders op.

'Dat is jammer, want zelfs al lukt het ons door de Zwarte Eiken heen te komen, dan ken ik het land erachter eigenlijk nauwelijks. Ik heb horen zeggen dat het een betrekkelijk onbewoonde streek is.
De bewoners zijn hoofdzakelijk mensen uit het Zuidland en Dwergen die geen gevaar voor ons zouden moeten opleveren. Keurhaven is een klein Dwergendorp aan de Zilverrivier in de Beneden-Anar — ik denk niet dat het ons veel moeite zal kosten het te vinden als we zo ver komen. Eerst moeten we door de laaglanden van Clete zien te komen en dat zal een harde dobber worden na de voorjaarsdooi. En dan door de Zwarte Eiken, dat wordt het gevaarlijkste gedeelte van de tocht.'
'Is er geen weg omheen?' vroeg Shea hoopvol.
Menion schonk zich nog een glas wijn in en gaf de karaf aan Flick die hem aanpakte zonder een spier te vertrekken.
'Dat zou weken duren. Ten noorden van Leah ligt het Regenboogmeer. Als we die weg nemen moeten we om het hele meer heen en door de Runnebergen. De Zwarte Eiken strekken zich zo'n honderdzestig kilometer ten zuiden van het meer uit. Als we proberen eerst naar het zuiden te gaan om aan de andere kant onze tocht naar het noorden te vervolgen, kost ons dat minstens twee weken — en we moeten al die tijd over open terrein. Daar hebben we geen enkele dekking. We zullen in oostelijke richting door de laaglanden moeten gaan en dan dwars door de Eiken.'

Flick fronste zijn wenkbrauwen, want hij herinnerde zich dat Menion het bij hun laatste bezoek aan Leah klaargespeeld had hen dagenlang te laten verdwalen in het gevreesde woud waar ze door wolven werden bedreigd en bijna van honger waren omgekomen. Ze hadden het er ternauwernood levend afgebracht.
'Die goeie Flick herinnert zich de Zwarte Eiken,' lachte Menion toen hij het sombere gezicht van de ander zag. 'Nu Flick, ditmaal zullen we beter voorbereid zijn. Het is een verraderlijke streek, maar dat weet niemand beter dan ik. En het is niet waarschijnlijk, dat we daar gevolgd worden. Toch zullen we tegen niemand zeggen waar we heengaan. We zeggen alleen dat we een lange tocht gaan maken om te jagen. Mijn vader heeft trouwens zijn eigen moeilijkheden — hij zal me niet eens missen. Hij is eraan gewend dat ik weg ben, soms weken aan een stuk.'

Hij wachtte even en keek naar Shea om te zien of hij iets vergeten had. Shea lachte om het verholen enthousiasme van de Hooglander.
'Menion, ik wist wel dat we op je konden rekenen. Het zal goed zijn jou bij ons te hebben.'

Uit Flicks blik sprak alleen maar afkeer; en Menion, die zijn blik opving, kon het niet laten van de gelegenheid gebruik te maken om de ander te plagen.

'Ik vind dat we toch eens even moeten bespreken wat ik er wijzer van word,' zei hij opeens, ‘ik bedoel, wat levert het mij op als ik jullie behouden naar Keurhaven breng?'

'Wat het je oplevert?' riep Flick zonder na te denken uit. 'Waarom zou jij .. .'

'Stil maar,' viel Menion hem haastig in de rede. ik was jou vergeten, ouwe Flick, maar je hoeft je niet ongerust te maken; het is niet mijn bedoeling iets van jouw aandeel aan te nemen.'
'Waar heb je het over, gluiperd?' tierde Flick. 'Ik ben nooit van plan geweest iets aan te nemen . . .'

'Nou is het genoeg!' Shea boog zich met een verhit gezicht voorover. 'Zo kan het niet doorgaan als we samen willen reizen. Menion, je moet ermee ophouden mijn broer te sarren tot hij boos wordt; en jij, Flick. moet eens en voor altijd je wantrouwen ten opzichte van Menion vergeten. Het berust nergens op. We moeten vertrouwen in elkaar hebben ... en we moeten vrienden zijn!'
Menion sloeg schaapachtig zijn ogen neer en Flick zat boos op zijn lippen te bijten. Shea's woede verdween en hij leunde zwijgend achterover in zijn stoel.

'Goed gesproken,' erkende Menion na een ogenblik. 'Flick, mijn hand erop. Laat ons tenminste tijdelijk wapenstilstand sluiten . . . ter wille van Shea.'

Flick keek naar de uitgestoken hand en nam haar tenslotte langzaam aan.

'Woorden gaan je gemakkelijk af, Menion. Ik hoop dat je ze deze keer meent.'

Menion nam de terechtwijzing glimlachend in ontvangst.
'Wapenstilstand, Flick.'

Hij liet Flicks hand los en dronk zijn glas leeg. Hij wist dat hij Flick niet overtuigd had.

Het werd laat en ze wilden alle drie hun plannen zo snel mogelijk klaar hebben om te gaan slapen. Ze besloten vlug, dat ze de volgende morgen vroeg zouden vertrekken. Menion gaf opdracht hen uit te rusten met licht kampeergereedschap en met rugzakken, jachtmantels, proviand en wapens. Hij haalde een kaart te voorschijn van de streek ten oosten van Leah, maar daar stond lang niet alles op. omdat het land weinig bekend was. De laaglanden van Clete, die zich van de hooglanden in oostelijke richting tot aan de Zwarte Eiken uitstrekten, vormden een troosteloos verraderlijk moeras — maar op de kaart was er niet meer van te zien dan een lege witte plek met de naam erin geschreven. De Zwarte Eiken waren duidelijk aangegeven, een dichte massa bosgrond die van het Regenboogmeer naar het zuiden liep en als een grote muur tussen Leah en de Anar stond. Menion vertelde de Lommerdalers in het kort wat hij wist van het terrein en de weersomstandigheden om deze tijd van het jaar. Maar wat hij zei was even oppervlakkig als de kaart. Het meeste van alles wat de reizigers er zouden aantreffen was niet met zekerheid te voorzien en het onverwachte kon het gevaarlijkst zijn.
Om middernacht lagen ze alle drie in bed en was alles klaar voor de tocht naar de Anar. In de kamer die hij met Flick deelde, lag Shea uitgeput in het zachte beddengoed en keek even naar de duisternis achter zijn open raam. Het was bewolkt en de lucht bleef diep zwart onheilspellend boven de mistige hooglanden hangen. De hitte van de dag was verdwenen, naar het oosten gedreven door de koele nachtwind en de hele stad lag vredig te slapen. In het bed naast hem lag Flick. Hij sliep en haalde zwaar en regelmatig adem. Shea keek peinzend naar hem. Zijn eigen hoofd was zwaar en zijn lichaam afgemat van de moeizame tocht naar Leah. maar hij kon niet in slaap komen. Hij begon voor het eerst te beseffen in wat voor gevaarlijke toestand hij zich bevond en wat dat betekende. De vlucht om bij Menion te komen was alleen maar de eerste stap van een reis die misschien vele jaren zou kunnen duren. Zelfs als ze erin slaagden behouden de Anar te bereiken wist Shea dat ze op den duur gedwongen zouden worden weer op de vlucht te slaan. Er zou net zo lang naar hen gezocht worden tot de Toverheer vernietigd was — of Shea dood. Zo lang was er geen terugkeer mogelijk naar Lommerdal. naar de vader en het thuis dat hij verlaten had en waar ze ook waren, ze zouden alleen zo lang veilig zijn tot de gevleugelde jagers hen weer vonden.

De waarheid was verschrikkelijk. In de stille duisternis was Shea Ohmsford alleen met zijn angst en diep in zijn binnenste vocht hij tegen het afgrijzen dat als een steen op zijn hart lag. Het duurde heel lang voordat hij eindelijk in slaap viel.

De volgende dag was somber en zonder zon, een klamme, kille dag die de mensen door en door koud maakte. Voor Shea en zijn twee vrienden was er deze dag helemaal geen warmte en troost te vinden toen ze door de mistige hooglanden van Leah naar het oosten liepen en langzaam afdaalden naar hel troosteloze klimaat van de laaglanden in de diepte. Ze spraken niet met elkaar terwijl ze achter elkaar over de smalle voetpaden liepen, die zich eentonig om grijze massale rotsblokken en dor, vormeloos struikgewas slingerden. Menion liep voorop en zijn scherpe ogen zochten zorgvuldig de vaak onvindbare omtrekken van een pad, Met lange soepele passen liep hij bijna bevallig over het geleidelijk ruiger wordende terrein verder. Op zijn slanke rug droeg hij een kleine rugzak waarop hij een grote essen boog en pijlen vastgebonden had. Bovendien droeg hij onder de rugzak aan een lange lederen riem het oude zwaard dat zijn vader hem gegeven had toen hij volwassen geworden was — het zwaard dat het geboorterecht was van de prins van Leah. Het kille grijze ijzer glansde flauw in het zwakke licht; en Shea, die een paar passen achter hem liep, betrapte zich erop dat hij zich afvroeg of het enigszins op het legendarische Zwaard van Shannara leek. Zijn Elfse wenkbrauwen gingen weifelend omhoog toen hij naar de eindeloze somberheid van het land dat voor hem lag tuurde. Niets scheen er te leven. Het was een dood land voor dode dingen en hier waren de levende indringers. Niet bepaald een opwekkende gedachte; hij lachte flauwtjes, terwijl hij zich dwong ergens anders aan te denken. Flick vormde de achterhoede en zijn sterke rug droeg het merendeel van de proviand, waarmee ze het moesten doen tot ze de laaglanden van Clete en de gevreesde Zwarte Eiken achter zich gelaten hadden. Als ze eenmaal zo ver gekomen waren — als ze zover kwamen — zouden ze gedwongen zijn voedsel te kopen of voor iets te ruilen bij de enkele, overal verspreid levende bewoners van het land erachter. In het uiterste geval zouden ze zich tevreden moeten stellen met voedsel dat ze op hun weg konden vinden, een vooruitzicht dat Flick niet bepaald toelachte. Hoewel hij zich wat geruster voelde, nu Menion oprecht leek te zijn in zijn voornemen hen op deze tocht te helpen, was hij er toch nog altijd niet van overtuigd dat de Hooglander ertoe in staat zou zijn. De gebeurtenissen van hun laatste reis lagen nog vers in zijn geheugen en hij was huiverig voor nog zo’n griezelige ervaring.

De eerste dag ging snel voorbij, nadat het drietal de grenzen van het koninkrijk Leah achter zich gelaten had en bij het vallen van de duisternis aan de zoom van de naargeestige laaglanden van Clete gekomen was. Ze vonden een schuilplaats voor de nacht in een klein dal waar ze nauwelijks beschermd werden door enkele armzalige bomen en wat kreupelhout. De klamme mist had zich tot op hun huid in hun kleren genesteld en de kilte van de vallende avond deed hen huiveren van de kou. Ze probeerden even een vuurtje te stoken zodat ze zich wat konden warmen en drogen, maar het hout in de buurt was zo doorweekt, dat het niet wilde branden. Daarom staakten ze hun pogingen en stelden zich tevreden met koude rantsoenen. Gewikkeld in dekens die voor het begin van de reis zorgvuldig waterdicht gemaakt waren, aten ze alles op. Er werd weinig gesproken omdat niemand zin in praten had, behalve om af en toe een verwensing te mompelen over de algemene weersomstandigheden. Er was geen geluid te horen in het duister rondom de struik waaronder ze zaten; het was een doordringende stilte, waar ze bang van werden zodat ze hun oren spitsten in een angstige poging een zwak geruststellend geritsel op te vangen dat op leven duidde.
Maar er was alleen de stilte en de duisternis en zelfs geen zuchtje wind streek langs hun verkleumde gezichten toen ze zich zwijgend in hun dekens neerlegden. Geleidelijk werden ze door vermoeidheid overmand en ze vielen een voor een in een onrustige slaap.
De tweede en derde dag waren onvoorstelbaar erger dan de eerste.
Het regende de hele tijd — een trage  verkleumende motregen die eerst de kleren doorweekte, dan in huid en gebeente drong en tot slot zelfs de zenuwcentra bereikte, zodat het enige gevoel waartoe het afgematte lichaam nog in staat was een grondige en hinderlijke indruk van natheid was. De lucht was overdag vochtig en koud en koelde 's nachts bijna tot het vriespunt af. Alles in de omgeving van de drie reizigers leek door deze niet aflatende koude volkomen aangeslagen; het weinige dat er aan struikgewas en kleine planten te zien was, waren vergroeide en verdorde, vormloze massa's hout en verwelkte bladeren die zwijgend wachtten tot ze afvielen en helemaal verdwenen. Hier leefde geen mens en geen dier — zelfs het kleinste knaagdier zou verzwolgen en verteerd worden door de zuigende zachtheid van een grond die doortrokken was van de ijskoude vochtigheid van lange zonloze, levenloze dagen en nachten.
Niets verroerde of bewoog zich. terwijl de drie naar het oosten liepen door vormeloos land waar geen pad te bekennen was, geen zweem van een aanwijzing dat iemand of iets hier ooit eerder langs gekomen was of het ooit nog eens zou doen. De zon liet zich tijdens hun tocht geen ogenblik zien. geen enkele flauw schijnsel van zijn stralen viel omlaag om aan te tonen dat ergens achter dit dode vergeten land een wereld van leven was. Of het door de eeuwige mist kwam, door de zware wolken of door een mengeling van beide, bleef een onbeantwoorde vraag. Hun enige wereld was dit troosteloze weerzinwekkende grijze land waar ze doorheenliepen.
Op de vierde dag begonnen ze wanhopig te worden. Ook al was er verder geen teken van de gevleugelde jagers van de Tovervorst geweest en al scheen het dat elke achtervolging gestaakt was, toch bood deze mogelijkheid weinig troost nu de uren zich voortsleepten en de stilte dieper werd, het land somberder. Zelfs Menions  opgewektheid werd minder en twijfel tastte zijn gewone zelfverzekerdheid aan. Hij begon zich af te vragen of ze wel in de goede richting gingen, of ze misschien zelfs in een kring hadden rondgelopen. Hij wist dat dit land het hun nooit zou vertellen, dat als ze eenmaal in dit grauwe gebied verdwaalden, ze voorgoed verdwaald zouden zijn. Shea en Flick voelden deze angst nog dieper. Ze kenden de laaglanden niet en bezaten evenmin het jagersinstinct en de behendigheid van Menion. Ze verlieten zich volkomen op hem, maar ze voelden dat er iets mis was, hoewel de Hooglander geen woord gezegd had over zijn twijfels om hen niet ongerust te maken.
De uren verstreken en de koude en de vochtigheid en de afschuwelijke doodsheid van het land bleven onveranderd. Ze voelden het laatste greintje vertrouwen in elkaar en in zichzelf langzaam en martelend verdwijnen. Tenslotte, toen de vijfde dag van hun reis ten einde liep en het laagland zich in al zijn somberheid nog steeds voor hen uitstrekte zonder dat ze ook maar iets zagen van de Zwarte Eiken waar ze zo wanhopig naar op zoek waren maakte Shea vermoeid een einde aan het eindeloze lopen en liet zich op de grond vallen, zijn vragende ogen op de prins van Leah gericht.
Menion haalde zijn schouders op en keek afwezig naar het mistige land om hen heen. Zijn knappe gezicht was verkleumd van de kou.
Ik wil jullie niet voorliegen.' prevelde hij.' Ik heb het angstige vermoeden dat ons gevoel voor richting ons bedrogen heeft. Het is mogelijk dat we in een kring gelopen hebben; misschien zijn we zelfs wel helemaal verdwaald.'

Flick liet vol afkeer zijn rugzak vallen en keek zijn broer aan met zijn bekende gezicht van 'dat heb je wel gezegd'. Shea keek van Flick naar Menion en zei haastig: 'Ik kan niet geloven dat we helemaal verdwaald zijn! Is er niet een manier om ons te oriënteren?'

'Laat je plannen maar horen.' Zijn vriend lachte vreugdeloos, gooide ook zijn bagage op de grond, rekte zich uit en ging naast de sombere Flick zitten. 'Wat scheelt eraan, ouwe Flick? Heb ik je er weer ingeluisd?'

Flick wierp hem een nijdige blik toe; maar toen hij in de grijze ogen keek, kwam hij terug op zijn afkeer van de man. Er lag oprechte ongerustheid in en zelfs iets van verdriet bij de gedachte dat hij tegenover hen te kort geschoten was. Met zeldzame genegenheid legde Flick een troostende hand op Menions schouder en knikte zwijgend. Opeens sprong Shea op, liet zijn bagage van zijn rug glijden en begon er haastig in te grabbelen.
'De stenen kunnen ons helpen,' riep hij uit.

Even keken de twee anderen hem wezenloos aan, maar toen zijn woorden tot hen doordrongen, kwamen ze vol verwachting overeind. Een ogenblik later haalde Shea het leren buideltje met zijn kostbare inhoud te voorschijn. Ze staarden naar het versleten zakje in de hoop dat de Elfenstenen eindelijk zouden bewijzen wat ze waard waren, dat ze hen op de een of andere manier zouden helpen uit de woestenij van Clete te ontsnappen. Popelend knoopte Shea de koorden los en liet de drie kleine blauwe stenen voorzichtig in zijn hand glijden. Daar lagen ze zwak te flonkeren, terwijl de drie mannen ernaar keken en afwachtten.
'Hou ze omhoog, Shea,' spoorde Menion hem na een ogenblik aan.
'Misschien hebben ze licht nodig.'

Shea deed wat hem gezegd was en keek ongerust naar de stenen. Er gebeurde niets. Hij wachtte nog even, voordat hij zijn hand liet zakken. Allanon had hem gewaarschuwd de stenen niet te gebruiken, tenzij in de hoogste nood. Misschien kwamen de stenen hem alleen in bijzondere situaties te hulp. Hij begon te wanhopen. Hoe het ook zij, hij stond voor het harde feit, dat hij er geen idee van had hoe de stenen gebruikt moesten worden. Vertwijfeld keek hij naar zijn vrienden.

'Nou, probeer dan iets anders!' riep Menion driftig.
Shea nam de stenen in beide handen en wreef ze stevig tegen elkaar, schudde ze vervolgens en wierp ze als dobbelstenen op de grond. Weer gebeurde er niets. Langzaam raapte hij ze van de vochtige grond op en veegde ze zorgvuldig schoon. Het was alsof hun diepblauwe kleur hem aantrok en hij tuurde oplettend in hun heldere glasachtige kern alsof het antwoord daar misschien te vinden was.

'Misschien moet je er tegen praten of zoiets . . .' Flicks stem stierf hoopvol weg.

In Shea's gedachten rees duidelijk het beeld op van Allanons donkere gezicht, gebogen en gesloten in diepe aandacht. Misschien kon hij op een andere manier achter het geheim van de Elfenstenen komen, dacht hij opeens. De tengere Lommerdaler hield de stenen in zijn geopende handpalm voor zich, sloot zijn ogen en dwong zijn gedachten in dat diepe blauw door te dringen, zoekend naar de macht die ze zo hard nodig hadden. Zwijgend spoorde hij de Elfenstenen aan hen te helpen. Er verstreken lange momenten die uren leken. Hij opende zijn ogen en de drie vrienden stonden te wachten, terwijl de stenen in Shea's hand lagen en in de grauwe klamme mist dofblauw glansden.

Toen vlamden ze plotseling fel op met een verblindende blauwe gloed, zodat de reizigers terugdeinsden voor dat licht en hun onbeschermde ogen bedekten. Hun straling was zó overweldigend dat Shea de kleine edelstenen van verbazing bijna liet vallen. De felle gloed werd steeds helderder en verlichtte hun doodse omgeving op een manier waartoe de zon nooit in staat geweest was . Het heldere licht werd steeds sterker en veranderde van donkerblauw in een zo verblindend helderblauw dat de vol ontzag toekijkende jongemannen er gewoonweg door gehypnotiseerd werden. Het werd groter en rustiger en flitste toen ineens links van hen naar voren als een reusachtig vuurtorenlicht. Moeiteloos sneed het door de grauwe mist en bleef tenslotte honderden, misschien duizenden meters verderop rusten op de grote knoestige boomstammen van de oeroude Zwarte Eiken. Even bleef het daar en toen was het verdwenen. De grijze mist keerde met al zijn vochtige kilheid terug en de drie kleine stenen glansden weer even rustig en mat als daarvoor.

Menion herstelde zich vlug, sloeg Shea hard op zijn rug en grijnsde breed. Met een snelle beweging hees hij zijn bagage op zijn rug en stond gereed om verder te gaan, zijn ogen al gericht op de nu onzichtbare plek waar het visioen van de Zwarte Eiken opgedoemd was. Shea stopte haastig de Elfenstenen in het zakje en de Lommerdalers hesen zelf ook hun bagage op de rug. Er werd geen woord gezegd toen ze snel in de richting liepen die de lichtstraal hen had gewezen en ieder voor zich keek gretig uit naar het lang verwachte woud. De kilte van het grauwe donker en de voortdurende motregen van de afgelopen vijf dagen waren vergeten.
Vergeten was ook de vertwijfeling die ze nog maar enkele minuten geleden zo sterk gevoeld hadden. Nu was er alleen nog de overtuiging dat hun ontsnapping uit deze vreselijke laaglanden eindelijk nabij was. Ze twijfelden geen ogenblik aan het visioen dat de stenen hen geopenbaard hadden. De Zwarte Eiken waren de gevaarlijkste bossen in het Zuidland. maar op dit bijzondere ogenblik leken ze een land van hoop vergeleken met het land van Clete.
De tijd leek niet verder te gaan toen ze voortliepen. Het kon uren later zijn of misschien maar een paar minuten, toen de optrekkende mist onwillig plaats maakte voor de aanblik van reusachtige bemoste boomstammen die als logge gevaarten in de lucht oprezen en in de hoogte in de nevel vervaagden. Het uitgeputte drietal bleef als een man staan en hun vermoeide ogen keken vol blijdschap naar de trieste woudreuzen die zich eindeloos voor hen uitstrekten.
Hun grote massa was als een ondoordringbare muur van vochtige gehavende schors op brede stammen met diepe wortels die daar ontelbare eeuwen gestaan hadden en er waarschijnlijk zouden blijven staan lot het land zelf ten onder ging. Het was een geweldig gezicht, zelfs in het zwakke licht van de mistige laaglanden en de drie mannen voelden in deze wouden de onloochenbare aanwezigheid van een levenskracht, die zó ongelofelijk oud was, dat ze als het ware een diepe eerbied voor haar jaren opeiste. Het was alsof ze een ander tijdperk waren binnengegaan, een andere wereld en alles wat zo stil voor hen stond, had de betovering van een verleidelijk gevaarlijk sprookje.

'De stenen hebben gelijk gehad,' prevelde Shea zacht en er gleed een traag lachje over zijn vermoeid maar blij gezicht. Hij haalde van opluchting diep adem en lachte even.

'De Zwarte Eiken.' sprak Menion vol bewondering.

'Daar gaan we weer,' zuchtte Flick.