32
Merry
Sinds ik de brief had gekregen waarin mijn vader me op de hoogte stelde van zijn vrijlating was ik niet meer bij hem op bezoek gegaan. Nadat ik jarenlang de trouwe dochter was geweest, de goede dochter, de dochter op wie hij vertrouwde, besloot ik van de ene op de andere dag om niet meer te gaan.
Die brief had me veranderd in een soort ijsklomp. Door alles wat daarna kwam – Vincent, de problemen tussen Lulu en mij – werd ik zo diep in de put geslingerd dat het me heel veel moeite kostte om dat allemaal weer te boven te komen.
Maar hier was ik dan, terug in Brooklyn, op zoek naar het huis van mijn vader.
Langs de kant van de weg groeide een dichte haag van forsythiastruiken die uitbundig in bloei stonden. Bensonhurst, een buurt in Brooklyn waar ik nog nooit eerder was geweest, leek opgebouwd uit een andere steensoort dan het Brooklyn dat ik me uit mijn jeugd herinnerde. Waar ik was opgegroeid, in Flatbush, stonden voornamelijk groezelige gebouwen in een fletse roze kleur. Hier zagen de bakstenen er roder uit.
Ik keek naar de huisnummers terwijl ik de straat door liep. Langzaam. Uitstelgedrag. Tot twee keer toe greep ik naar mijn telefoon; ik had er behoefte aan om Lulu te horen zeggen dat alles goed zou komen, dat ik me geen zorgen hoefde te maken, maar ik wist de neiging haar te bellen te onderdrukken. Ik moest mezelf gerust zien te stellen. Lulu wist niet dat ik hiernaartoe was gegaan om hem op te zoeken, of zelfs maar dat ik om zes uur vanochtend al uit Boston was vertrokken. Als ze het had geweten, dan had ze me er vast van proberen te overtuigen om niet te gaan.
Mijn vader heeft mijn moeder vermoord.
In juli zou het tweeëndertig jaar geleden zijn.
Ik was toen vijfenhalf.
Lulu heeft hem nooit bezocht.
Ik wel altijd.
Alles zou goed komen.
Halverwege de straat zag ik opeens mijn vader staan, zijn hand aan een hek met een kettingslot eraan. Het was een schok om hem daar in alle vrijheid te zien staan. Deze keer waren er geen regels en geen bewakers die regels konden afdwingen, niets wat hem ervan zou kunnen weerhouden om mij te omhelzen en te kussen. De tijd die we samen konden doorbrengen werd nu niet langer begrensd door precieze bezoekuren. Mijn maag fladderde in cirkeltjes rond en landde ergens hoog in mijn keel. Ik tikte herhaaldelijk tegen mijn borst en verbood mezelf deze keer eens niet om met mijn vinger het spoor van mijn litteken te volgen door mijn zachte lentetruitje heen. Er was ook niemand in de buurt die mijn vingers wegtrok bij het merkteken dat mijn vader had achtergelaten.
Mijn vader glimlachte breeduit toen hij me zag en gebaarde een paar keer naar me met zijn hoofd – kom, kom nou! Ik dwong mezelf door te lopen, stap voor stap voor stap, op het ritme van mijn onrustige ademhaling. Als mijn vader me niet buiten had opgewacht, dan had ik op dit punt vast rechtsomkeert gemaakt naar mijn huurauto.
Hij leek ongeduldig te worden; hij haalde het hek van het slot en kwam op me af lopen. Ik lette op of hij de sporen van de gevangenis nog met zich meedroeg. Zijn loopje misschien – liep hij als een man die voortdurend in de gaten werd gehouden? Zag hij er nerveus uit, alsof de ruimte om hem heen te groot en te wijd was? Maar ik zag niks bijzonders aan hem, gewoon een man met grijzend haar, nog altijd gespierd, met de zelfverzekerde pas van een knappe kerel. De Clark Kent-bril die hij in de gevangenis droeg, was ingeruild voor een vierkant montuur, waardoor hij er merkwaardig genoeg bijna modieus uitzag, wat nog werd versterkt door het witte Gap-shirt en de beige broek van zware katoen die hij droeg.
Oma Zelda had altijd al gezegd dat mijn vader een poe-ha mode-plaatje was.
‘O, kleintje,’ zei mijn vader zacht. ‘Tootsie.’ Hij trok me naar zich toe om me stevig te omhelzen. Toe, sla een arm om hem heen, spoorde ik mezelf aan. Ik volgde mijn eigen bevelen op, sloeg een arm om zijn rug, zodat hij gedwongen werd de levenloze pilaar waarin ik was getransformeerd te knuffelen. Mijn armen die helemaal stijf aanvoelden werden tegen mijn ribbenkast gedrukt.
‘Nou,’ zei hij. ‘Kijk toch eens. Hier ben je dan.’ Hij hield me nog altijd bij mijn elleboog vast, ook al omhelsde hij me niet langer.
‘Leuk huis.’ Ik wees naar een doodgewone woning opgesplitst in appartementen achter ons, vooral om mijn arm iets anders te doen te geven dan ostentatief mijn vader niet omhelzen.
Hij straalde helemaal. ‘Ja, ik zit wel goed hier hè? Kom.’ Hij wees met zijn kin naar de struiken. ‘Forsythia. Typisch Brooklyn, die bloemen.’
‘Dat wist ik niet.’ Mijn woorden klonken gek, onhandig, alsof ze te groot waren voor mijn tong.
‘Het appartement dat ik nu heb is wel oké. Nou ja, je zult het zo wel zien natuurlijk. Het is klein. In het souterrain. Ik huur het van de mensen die erboven wonen. Maar goed, je moet toch ergens beginnen.’ Hij ging me voor langs de oprit naar een zij-ingang, deed de hordeur open en gebaarde dat ik als eerste naar binnen moest gaan. ‘De trap aan je linkerhand moet je af.’
Op de versleten houten treden naar het souterrain was een dunne traploper aangebracht.
‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ga maar vast naar binnen.’
De deur was niet op slot en ik stapte een pijnlijk schone keuken binnen.
‘Ik huur het gemeubileerd en wel, maar het zijn geen slechte spullen. Voorlopig kan het er wel mee door.’
‘Het zijn ongetwijfeld allemaal goede spullen, pap.’ Mijn kaak leek wel vastgeroest, ik voelde me net de blikken man uit de Wizard of Oz die nodig gesmeerd moest worden.
Op de grijsmarmeren formicatafel lag keurig recht een viertal zwarte placemats. Precies in het midden van elke zijde van de tafel was een stoel bijgeschoven, vier stoelen met een metalen frame, het zitvlak bekleed met rood leer dat in bedwang werd gehouden door koperkleurige sierspijkers. Boven de porseleinen gootsteen, die wat barsten vertoonde, hingen keukenkastjes van wit email. Verder zag ik nog een oven en een ijskast, waarvan je bijna zou denken dat hij nog gekoeld werd met grote blokken ijs. Het was alsof ik terug in de tijd werd geslingerd.
‘En hier is de rest.’ Hij wees door een deuropening, trots, gebaarde dat ik hem moest volgen. Laagpolige wollen kleedjes bedekten het grootste deel van de gehavende houten vloer in de woonkamer, tevens slaapkamer. Hij had de slaapbank in tweedstof en een stoel zo opgesteld dat ze een rechte hoek vormden met elkaar. In de hoek stonden nog een bureautje en een klerenkast, ook strak in het gelid, met een oude kist ertussenin. Aan de muur, ingelijst in een geel plastic frame, de Zonnebloemen van Van Gogh.
‘Het was dus al gemeubileerd,’ zei hij nogmaals, ter herinnering. ‘Maar ik heb zelf de poster gekocht en de kist.’
‘Je hebt het hier wel netjes.’
‘Gewoonte. Als er maar één dingetje verkeerd stond in mijn cel, werd ik helemaal gek.’ Hij schraapte zijn keel en ging snel op een ander onderwerp over. ‘Binnenkort ga ik de vloer opnieuw lakken.’
Hij liet me ook de kleine badkamer nog zien, met een oudroze badkuip en wasbak en hetzelfde soort linoleum op de vloer als in de keuken, met een print van koolroosjes. Op de rand van de brandschone wastafel zag ik een stuk zeep, tandpasta en een groen plastic waterglas.
Nadat ik nogal overdreven de kleine voorraadkast had staan bewonderen, met daarin een paar pakjes Lipton soepmix, Kellogg’s Fruit Loops en wat blikjes tonijn, gingen we terug naar de keuken.
‘Ga zitten,’ zei hij. ‘Dan gaan we lunchen.’
Met het topje van mijn vinger raakte ik heel even de placemat aan, voelde ik hoe nieuw hij was – ik wist zeker dat ik de eerste was die er gebruik van ging maken, dat ik mijn vaders eerste gast was. Hij zette twee Corelle-borden op tafel, wit met een dun blauw randje, en bijpassende kopjes en schoteltjes. ‘Wil je koffie? Iets sterkers mag ik niet in huis hebben. Voorschriften.’
Ik knikte, alsof het de normaalste zaak van de wereld was dat je in je eigen huis aan zulke voorschriften moest voldoen. ‘Koffie is prima. Lekker.’
‘Hoe drink je je koffie?’ Het glazen melkkannetje en de suikerpot leken misplaatst in zijn ruwe handen, maar hij hanteerde ze met zorg, schuchter bijna.
‘Alleen melk.’ Ik moest me bedwingen om niet in huilen uit te barsten om het besef dat mijn vader geen idee had hoe ik mijn koffie dronk.
‘Dit is room, ik pak de melk wel even.’
‘Nee, pap, dat hoeft niet. Room is heerlijk.’
‘Zie je? Dat dacht ik wel.’ Hij zette stralend het kannetje met room voor me neer. ‘Kijk toch eens, je bent geen grammetje aangekomen, nog altijd even prachtig ben je.’ Met een armzwaai vestigde hij de aandacht op de fotogalerij aan zijn muur; het was werkelijk een overweldigende hoeveelheid foto’s die hij daar verzameld had, collages en individueel ingelijste exemplaren. Elke foto die ik mijn vader ooit gegeven had, had hij zorgvuldig van een houten lijstje voorzien. Hier en daar zag je nog sporen van het plakband waarmee hij ze aan de muur van zijn cel had bevestigd.
Mijn nichtjes als baby, als peuters, als zesjarige en tienjarige. Ruby in een roze tutu, Cassandra die haar diploma van de kleuterschool kreeg. Mijn afstuderen. Lulu’s bruiloft. Sommige foto’s had hij laten uitvergroten, leek het. Het getuigde van uren en uren werk, deze fotomuur.
‘Ik heb de lijstjes zelf gemaakt,’ zei hij. ‘Ik heb een soort werkplaats in de kelder gemaakt. Ik ben nog maar op de helft. Mijn hospita zei laatst tegen me dat ik de knapste familie in heel Brooklyn heb.’
‘Alleen wonen wij niet in Brooklyn, pap.’
‘Maar ik wel, en jullie komen toch allemaal uit mij voort?’ Hij zette een bord met bagels op tafel, zoveel dat we er elk een half dozijn konden eten. ‘Ik wist niet welke je het lekkerst vindt, dus ik heb er van elke soort een paar genomen. Kijk, ik heb knoflook, gewone, maanzaad, en eentje die “van alles wat” heet. Die kende ik nog niet. Ik geloof niet dat ze die vroeger al hadden. Kies jij maar eerst,’ drong hij aan, alsof we straks misschien toch nog te weinig zouden hebben.
Hij liep weer naar de koelkast en kwam terug met een schaal gerookte zalm, hoog opgestapeld, en een roze kuipje TempTee-room-kaas.
‘Dit is voor het eerst sinds oma is gestorven dat ik weer TempTee eet.’
‘Ik heb nog altijd de neiging de telefoon te pakken en haar op te bellen,’ zei mijn vader. ‘Ze heeft me nooit in de steek gelaten. Terwijl ik haar toch zo godsgruwelijk teleur moet hebben gesteld.’
Wat verwachtte hij nu van mij? Nee hoor, pap, je was de perfecte zoon? ‘Ze was een engel, voor ons allemaal,’ zei ik. ‘Ik heb me als kind bij geen enkele andere volwassene ooit echt op mijn gemak gevoeld.’ Ik pakte een ‘van alles wat’-bagel van de schaal. ‘Alleen bij oma.’
‘Zelfs niet bij mij?’ vroeg hij.
Met de bagel in mijn ene hand en het mes in mijn andere hand, zat ik een moment lang als versteend aan tafel. ‘Meen je dat nou serieus, pap?’
‘Schatje, we hebben elkaar zo vaak gezien. Hoe kan het dan dat je je niet op je gemak voelde bij mij?’ Zijn smekende ogen leken te zeggen: alsjeblieft, gun me dit nou.
Ik had gelijk geen honger meer. Ik legde de ongesneden bagel op mijn bord. ‘Pap, waarom denk je dat ik niet meer langs ben gekomen sinds december, of was het november?’
‘Vanwege Lulu,’ zei hij. ‘Ik dacht dat zij je misschien had ingefluisterd om niet meer te komen.’
Ik kreeg de overweldigende neiging om de ingelijste foto’s van de muur te rukken en ze allemaal kapot te stampen. Ik scheurde de bagel doormidden, en toen nog eens door de helft. ‘Dat je jezelf zulke sprookjes voorhoudt, begrijp ik niet.’
‘Moeten we het nu ik vrij ben telkens maar weer hierover hebben?’ Mijn vader nam zijn mes en sneed een gewone bagel doormidden, langzaam, millimeter voor millimeter, totdat hij in tweeën uiteenviel, en wilde toen het botermesje pakken.
Ik strekte mijn hand uit en legde hem op de zijne, zodat zijn hand in de lucht bleef zweven. ‘Heb je littekens?’ vroeg ik. ‘Op je pols?’
Mijn vader trok zijn beide armen terug, alsof hij bang was dat ik hem beet zou pakken en hem net zo lang zou vasthouden tot ik zelf zijn polsen had kunnen bestuderen. ‘Waarom moet dat nou zo? Het is al zo lang geleden allemaal.’
Ik stond op en maakte de bovenste twee knoopjes van mijn babyblauwe truitje los, het truitje dat, zo realiseerde ik me opeens, wel heel erg pluizig was met al die angora-haren, en iets te schattig, kleine-meisjes-schattig. Ik trok het over mijn linkerschouder een stukje naar beneden. ‘Zien jouw littekens er zó uit?’
‘Hou op. Alsjeblieft.’ Hij kwam naar me toe. Ik deinsde terug.
‘Je hebt mijn littekens helemaal nooit gezien,’ zei ik. ‘Je hebt nooit gezien wat je hebt aangericht, papa.’
‘Ik hoef ze niet te zien, lieverd. Er gaat geen dag voorbij dat ik er niet aan denk, aan wat ik gedaan heb.’
‘Nee, ík moet ermee leven, elke dag.’ Ik sloot mijn ogen, vastbesloten niet te huilen, ik haalde nog liever mijn hele vel open dan dat ik zou gaan huilen. ‘Voor mijn gevoel zat ik ook opgesloten in die gevangenis, net als jij. Als ik niet op bezoek was bij jou, dan moest ik er de hele tijd aan denken, aan hoe je daar zat, of ik zag vreselijk op tegen de bezoekjes, omdat ik er doodsbang voor was, of anders voelde ik me wel schuldig omdát ik er zo tegenop zag, en dan schreef ik je maar weer een brief. En gedurende al die tijd heb je maar één keer gezegd dat het je speet.’
‘Wist je dat dan niet? Het spijt me, dat voel ik de hele tijd zo. Lieverd, ik was nog maar een kind toen dat allemaal gebeurde.’
‘Nee. Jij was achtentwintig. Niet jij, ík was nog maar een kind.’
‘Wat willen jullie toch van mij? Hoe kan ik het ooit goedmaken? Hoe kan ik jullie duidelijk maken hoezeer ik jullie allebei nodig heb, hoeveel ik van mijn dochters houd? Ik verlang zo naar mijn gezin,’ zei hij smekend. ‘Alsjeblieft, kleintje, je bent er altijd voor me geweest. Doe me dit nu niet aan, alsjeblieft.’
‘Wanneer was jij er ooit voor mij?’ Ik trok mijn trui weer recht en leunde naar voren. Mijn hartslag bonsde in mijn oren.
‘Dat heb ik toch geprobeerd?’ zei hij. ‘Ik heb je altijd gevolgd – je werk voor school, je vriendjes, je carrière – ik voelde me betrokken bij alles wat je deed, ik vond het allemaal even interessant. Elk verslag voor school dat je geschreven hebt, elke tekening die je me ooit gestuurd heb, de kaartjes, de gedichten; ik heb je hele leven hier.’ Hij wees naar de deuropening, de kamer daarachter.
Mijn vader balde zijn trillende handen tot vuisten en ondersteunde daarmee zijn hoofd. Ik vroeg me af of het ertoe deed, of hij zijn best had gedaan of niet, maar in ieder geval wist ik wel dat zijn pijn ook voor mij ondraaglijk was, het was of mijn hele ziel erdoor versplinterd werd.
Mijn vader had gelijk, hij had inderdaad mijn hele leven in handen. Het was zijn bezit.
‘Oké, pap,’ zei ik. ‘Het is goed. Ik bedoel alleen maar dat je erover na moet denken, erbij stil moet staan. Dat je moet proberen te begrijpen waarom wij het allemaal niet zo makkelijk kunnen vergeten en vergeven als jij zou willen.’
Ik pakte mijn verminkte bagel weer van mijn bord en smeerde er TempTee op; ik wist niet wat ik op dit moment nog meer voor hem kon doen, afgezien van die bagel opeten.
‘Alles zit daarin,’ zei hij, ‘in mijn bureau. Elke brief die je me hebt geschreven. Wil je het zien?’
‘Dat hoeft echt niet, pap. Het is goed.’ Ik slikte met moeite een stukje bagel weg, door mijn droge keel naar mijn samengetrokken maag. ‘Laat het nu maar rusten.’ Alsjeblieft, hou op met praten, alsjeblieft hou op.
‘Je denkt dat ik een monster ben, maar dat ben ik niet. Begrijp je dat? Ik weet dat het veel te laat is, maar ik kan er nog altijd voor je zijn, je helpen.’
Zijn ogen, mijn ogen.
Mijn vader was een beperkte man. Hij zou zich nooit echt meer ontwikkelen. Het enige waar ik op kon hopen was dat ik hem niet onmatig zou haten of te veel van hem zou houden. Belangrijk was dat ik hem terug wist te brengen tot normalemensenproporties.
Ik hield mijn vingers tegen mijn mond gedrukt. Mijn vader had me al zoveel ontnomen. Mijn moeder. Mijn familie. Het leven dat ik had willen leiden en waar ik een vage voorstelling van had, ergens in mijn achterhoofd. Maar nu ik hier was, in zijn huis, en hem in de ogen keek, mijn ogen, had ik noch de moed noch de lafheid om weg te gaan. En ooit, op een dag, zouden Lulu’s dochters hem misschien willen ontmoeten, en zelfs als mijn zus het zou kunnen opbrengen om ze naar hem toe te brengen, dan nog zou ze geen ruimte hebben voor iets anders dan haar alles overstelpende woede.
‘De bagel is lekker, pap, de “van alles wat”. Erg lekker, vind ik.’
Hij glimlachte, nog een beetje onzeker. ‘Heb je die nooit eerder geproefd?’
Ik schudde van nee. ‘Dit is de eerste keer.’ Alweer een leugentje, een verdraaiing van de waarheid. Alweer een cadeautje van mij voor mijn vader. Lulu zou dat ongetwijfeld een zwaktebod vinden, maar het voelde toch goed dat ik het zei.
Hij pakte een bagel van de schaal. ‘Dan neem ik er ook eentje. Op jouw aanraden, Sugar Pop.’
Een paar maanden later was ik verhuisd naar New York. Park Slope, waar ik een appartementje had gevonden, was net Manhattan maar dan met iets meer ruimte om je kont te keren.
‘Brooklyn?’ had Lulu uitgeroepen. ‘Ga je naar Brooklyn verhuizen?’ Op een toon alsof we op het nippertje aan de pogroms in Rusland waren ontsnapt en ik uit eigen beweging besloot terug te keren naar de chaos en destructie die we nu juist achter ons hadden gelaten. Misschien had ze gelijk, maar de buurt waar ik was gaan wonen was in ieder geval flink opgeknapt, heel wat beter dan het gedeelte van Brooklyn waar we opgegroeid waren. Aan die krottenwijk was ik tenminste ontsnapt.
Ik had boodschappen bij me en was op weg terug naar huis; het was herfst, oktober, en ik had er plezier in door de afgewaaide bladeren op straat te slenteren. Langs de kant van de weg stonden platanen met een brede stam, beschermend. Overal waar je maar keek, zag je de brownstone-huizen waar Brooklyn bekend om stond; het waren net deftige, rijke mannetjes uit de achttiende eeuw, trots op hun statige voorkomen. Vroegere eigenaren hadden de meeste van die oude gebouwen opgedeeld in appartementen of verschillende huureenheden, maar af en toe, als je door een raam waarachter licht brandde naar binnen gluurde, zag je nog een huis in originele staat, de grandeur van de massieve houten lambriseringen, kamers met schitterende sierlijsten waar de kristallen kroonluchters een gouden gloed op wierpen.
Ik ging de trap op van de brownstone waar ik met hulp van Drew en Lulu een appartementje had gekocht, op de eerste verdieping. Vier kamers had ik tot mijn beschikking. Glanzende mahoniehouten luiken beschermden mijn huis tegen de najaarswind; als het mooi weer was en ik ze openzette, streek het zonlicht over de prachtige patronen in de parketvloer. De tweedehandsmeubels die ik stuk voor stuk had uitgezocht, pasten hier perfect. De bank had ik nieuw gekocht, glanzend rood was hij, en daarop had ik allemaal saffierblauwe kussentjes gelegd.
Mijn vader had bij het grofvuil een oude boekenkast van gevlamd hout gevonden; hij had door de viezige lagen stof heen kunnen kijken en de schoonheid ervan gezien. Hij had er een heel project van gemaakt en drie weken geleden, toen hij klaar was, had hij de kast bij me afgeleverd, in het busje van de optische werkplaats waar hij nu werkte. Het opgeknapte exemplaar was zo glanzend gepoetst met polyurethaan dat mijn vader waarschijnlijk in zijn ijver de intrinsieke waarde van de kast als oud antiek teniet had gedaan.
Ik pakte mijn boodschappen uit en zette ze op de planken die mijn vader nauwgezet in dezelfde kleur als de kussens op de bank had geverfd. Eén keer per week aten we samen. Soms gingen we uit eten. Als het mijn beurt was om te kiezen, aten we in etnische restaurantjes; was het zijn beurt, dan verzwolgen we grote lappen vlees in een ouderwets eetcafé ergens in Brooklyn. En altijd sloten we de avond af met een film. Sentimenteel drama, als het aan mij lag, musicals als we zijn voorkeur volgden. Maar vaker kookte mijn vader zelf, een van zijn vele nieuwe hobby’s – de Noord-Italiaanse keuken, oude spulletjes opknappen, miniatuurfiguurtjes maken van ijzerdraad; hij deed alles wat hij maar kon om mij gelukkig te maken, alles behalve praten over het verleden. Dat wilde hij niet, hoewel hij heel soms, zonder dat hij het zelf echt in de gaten had, hardop terugdacht aan vroeger, aan toen we nog met z’n vieren waren, en dat kleine flintertje van het verleden dat hij me dan toestopte, daar kon ik vaak nog weken op teren.
Ik legde de sushi die ik had gehaald op een robuust glazen schaaltje en schonk mezelf een groot glas cranberrysap in. Ik pakte mijn studieboek en een accentueerstift en ging zitten aan een klein houten tafeltje dat ik in een antiekwinkeltje aan Atlantic Avenue gevonden had.
Mijn leven bestond uit werken, studeren en mijn nieuwe vrienden zien. Naar Cambridge ging ik niet heel regelmatig terug, hoewel ook weer niet zo zelden dat ik me een vreemde voelde als ik op bezoek kwam. Ik had tijd nodig om een soort beschermingswal op te bouwen tussen Lulu’s beeld van mij en mijn nieuwe ik waar ik aan werkte. En zij had tijd nodig om haar gezinsleven te reorganiseren, zonder mij; ik had er altijd half wel en half niet bij gehoord, nu moest ik echt een tante worden, een zus, een schoonzus, en niet langer dat behoeftige kind dat met haar gezicht tegen de ondoordringbare glazen koepel om andermans leven, Lulu’s leven, gedrukt staat.
Mijn plan was geweest dat ik in New York zou gaan werken met slachtoffers – kinderen, vrouwen. Er was in ieder geval een rijk aanbod van potentiële cliënten: kinderen die mishandeld waren, slachtoffers van verkrachtingen, vrouwen die keer op keer door hun man in elkaar geslagen werden. Toen ik een bureau had gevonden voor mensen die een laatste kans nodig hadden en dat gespecialiseerd was in milieutherapie voor kinderen van vermoorde ouders, had ik het gevoel mijn plek gevonden te hebben. Ik had al hun literatuur over de therapievorm die ze gebruikten gelezen, alsof ik Marie Curie zelve was die op het punt stond radium te ontdekken. Maar gaandeweg besefte ik dat ik er genoeg van had om telkens maar weer in mijn eigen ellende rond te wroeten, en dat ik niet langer de rekening hoefde te betalen voor mijn vaders fouten.
Nu werkte ik in een galerie, waar het koel en rustig was. Het enige wat daar van je geëist werd, was dat je een knap gezichtje had en verder af en toe een brochure uitdeelde aan bezoekers, waardoor ik meer dan genoeg tijd overhield om te studeren, gezeten aan het tafeltje bij de ingang, gekleed in het obligate zwarte nauwsluitende jurkje of een zwart broekpak. Net als zoveel beschadigde mensen ontdekte ik dat New York allerlei korte trainingen en opleidingen te bieden had voor mensen die behoefte hadden aan een carrièreswitch. Over een jaar zou ik mijn certificaat hebben en mocht ik lesgeven aan een basisschool.
Ik sloeg de bladzij om van een boek over kinderpsychologie, terwijl ik een sushirolletje in de gember en sojasaus doopte. Mijn vader stond erop dat hij me elke week bijna de helft van zijn salaris gaf, om mijn opleiding te betalen, waarbij hij dan grappend opmerkte dat het weleens tijd werd dat hij voor de studie van zijn kinderen ging betalen. Elke keer als hij die grap maakte, moest ik aan mijn moeder denken. Ik vroeg me af of mama me nu kon zien. Wat zou ze ervan vinden dat mijn vader en ik deze omgangsvorm gevonden hadden? Zou mama willen dat ik zijn geld aannam?
Voordat ik uit Boston vertrok, voordat ik mijn definitieve besluit had genomen, had ik een nacht lang geprobeerd om te voelen wat mama dacht en vond, haar gevraagd om me bij te staan, me te vertellen hoe ik met papa moest omgaan. Toen mama was blijven zwijgen, had ik dat opgevat als een teken van goedkeuring.
Mama zou ook willen dat ik veranderde.
Mama zou zeker willen dat ik het geld aannam.
Soms, als ik mijn leven overdacht, kreeg ik een onaangenaam gevoel – geen man, geen kinderen, geen vriendje, alleen mijn vader en ik samen. Was dat niet precies wat Lulu altijd gevreesd had? Op zulke momenten ging ik snel online om op datingsites rond te speuren. Mijn hele lichaam verlangde dan naar een glas Jack Daniel’s.
Maar dan kalmeerde ik weer en herinnerde ik mezelf eraan dat alles zijn tijd nodig had. Dit was de fase van herstel. Het oude zou vanzelf verdwijnen en dat zou ruimte maken voor nieuwe dingen.
Ik genoot van het eten. Zachte jazzklanken vulden de kamer. Ik accentueerde nog wat passages in het boek dat mij zou helpen mijn toekomstige leerlingen beter te begrijpen. En daarna ging ik Lulu bellen, gewoon om even hallo te zeggen.