14

Lulu

december 1986

Ik zou zweren dat ik het goedkope gevangenisbriefpapier nog voelde knisperen in mijn vingers, ook al had ik, zoals een echte dokter betaamt, mijn handen zeer grondig gewassen, eerst vlak nadat ik mijn vaders brief verfrommeld en in de prullenbak gegooid had, en daarna nog een keer, toen ik aankwam bij de spoedeisende hulp. Met van die ruwe ziekenhuiszeep. Maar de brief van mijn vader bleef maar nazeuren in mijn hoofd; het was alsof zijn woorden een slijmerig laagje op mijn huid hadden achtergelaten. Zijn woorden galmden als doffe pistoolschoten na in mijn gedachten:

Waarom kom je me nooit opzoeken?

Je bent toch niet bang voor me, Lulu?

We kunnen toch met elkaar praten? We moeten met elkaar praten, Cocoa Puff.

Ik word er gek van dat ik je nooit zie, liefje.

In godsnaam, ik ben je vader.

Ik probeerde een golf van misselijkheid te onderdrukken en lachte ondertussen mijn jonge patiënte vriendelijk toe. Ik spande mijn nekspieren even aan, vastbesloten mijn vader uit mijn hoofd te persen. Ik begreep niet waarom ik de brief überhaupt had gelezen, in plaats van hem ongeopend buiten op straat in een vuilnisbak te gooien, zoals ik anders altijd deed.

Al deed ik nog zo mijn best om hem te negeren, toch voelde het soms alsof hij met zijn uitgestoken hand naar me klauwde, me onverhoeds te pakken kreeg. Het lag vast aan het vele overwerken dat ik zo stom was geweest om zijn brief open te maken.

Mijn diensten op de spoedeisende hulp waren een zware beproeving, het was net alsof ik in een nucleair rampgebied terecht was gekomen. Ik hoorde mezelf diagnoses stellen terwijl ik van de ene naar de andere patiënt snelde. Godzijdank was ik mijn coschappen niet begonnen op de spoedeisende hulp en was dit het laatste onderdeel dat ik moest afronden. Marta, die daar wel was gestart, was binnen een paar weken veranderd in een soort zombie. Ze had er een gewoonte van gemaakt om kaarsjes te branden in de kerk, waarbij ze dan stilletjes voor zich uit prevelde: O God, alstublieft, helpt u me toch ervoor te zorgen dat er meer patiënten blijven leven dan doodgaan.

‘Melissa, ik ben dokter Zachariah,’ zei ik tegen mijn nieuwe patiënte.

Ze knikte maar keek me nauwelijks aan. Met haar plompe lichaam en bleke wintergezichtje, waar haar slappe bruine haren half overheen hingen, zag ze eruit alsof ze het liefst zou verdwijnen.

‘En dit is …’ Ik keek snel even op het naamplaatje van de student naast me, ‘dit is Doug Keller. Hij is derdejaars student geneeskunde en zal vandaag met me meelopen.’

‘Ik assisteer dokter Zachariah vandaag,’ zei Doug. Hij kwam wat dichter bij de onderzoekstafel staan.

Melissa duwde haar knieën stijf tegen elkaar.

‘Waar heb je precies pijn?’ vroeg ik.

Ze haalde haar schouders op. Haar wangen werden vuurrood.

Doug pakte haar status erbij, die op een werkblad vol krassen lag. Telkens als ik keek naar die afbladderende spullen waarmee het ziekenhuis was ingericht, de werkbladen, de knoppen van kastjes, de onderzoekstafel, stelde ik me voor dat in elk kiertje miljoenen microben krioelden en kreeg ik de neiging alles eens flink schoon te schrobben met chloor.

Doug las hardop de aantekeningen van de verpleegster voor; bij elk woord dat hij uitsprak trok Melissa haar laken strakker om zich heen. ‘Abdominale pijn, linkerzijde, bij geslachtsgemeenschap. Geen specifieke pijn in vagina. En als je moet urineren?’

‘Huh?’ vroeg ze.

‘Doet het pijn als je moet plassen?’ vertaalde ik.

Ze knikte haast onzichtbaar.

‘We gaan ervoor zorgen dat jij je weer beter voelt.’ Ik gaf een geruststellend kneepje in haar knie. ‘Heb je op dit moment ook pijn?’

Er gleden een paar tranen over Melissa’s wangen. Door aardig te doen wekte je nog sneller een huilbui op dan door gemeen te doen, had ik gemerkt, dus ik probeerde mijn compassie enigszins te temperen.

Eerst leren, dan doen, dan het een ander leren. Zo ging dat hier.

Images

Ik stuurde de testen die ik bij Melissa had afgenomen naar het lab, maar ik wist wel bijna zeker dat het ging om een ontsteking in het kleine bekken. Ik waste mijn handen en ging weer door naar de volgende patiënt; voor de vorm klopte ik even aan en stapte toen de kamer binnen. De geur van alcohol, ongewassen huid en iets onbestemds maar toch vertrouwds walmde me tegemoet. Doug, die achter me liep, aarzelde even op de drempel.

Op de onderzoekstafel troonde een ontstellend vieze man. Het gekreukte papier onder hem was bespikkeld met bloedvlekken. De patiënt leek ergens in de veertig te zijn, maar voor hetzelfde geld was hij nog maar vijfentwintig. Op de spoedeisende hulp had ik geleerd dat alcohol een verwoestende uitwerking had op iemands gezicht.

‘Meneer Hammond, ik ben dokter Zachariah.’ Van een afstandje bestudeerde ik zijn gezicht om te bepalen of hij op dit moment dronken was of dat de geur van goedkope wijn misschien het resultaat was van een zuippartij gisteren. ‘Dit is Doug Keller, geneeskundestudent.’

Op de status las ik dat mijn patiënt had gevochten in een café en daarbij oppervlakkige steekwonden had opgelopen aan een van zijn schouders en zijn rug. Gezien de hoeveelheid bloed waarmee zijn bloes was doordrenkt en de kleur ervan leek dat me wel aannemelijk.

‘U moet uw bloes uitdoen, meneer Hammond. We laten u even alleen, dan kunt u zich rustig uitkleden.’ Waarom hadden de verpleegsters deze patiënt niet beter voorbereid?

Hij negeerde mijn instructies en zei: ‘Je zou die andere vent eens moeten zien.’

‘Juist,’ zei ik. ‘Maar laten we u eerst maar verzorgen. Vertelt u eens, heeft u veel pijn?’

‘Ik heb helemaal nergens pijn, meissie.’ Hij klonk overmoedig. ‘Zal ik jou anders niet even verzorgen, in plaats van andersom?’ Hij barstte in hysterisch gegiechel uit en viel bijna van de tafel toen hij me beet probeerde te pakken. ‘Ik kan jou heel gelukkig maken, moppie.’

‘Meneer Hammond, we gaan nu de kamer uit en als we terugkomen heeft u uw bloes uit, oké?’

‘O ja? Misschien moet jij niet zoveel praatjes hebben, ik maak zelf wel uit wat ik doe. De laatste die zo tegen mij praatte, is er heel wat slechter aan toe dan ik.’ Hij stroopte zijn bloes op om een fikse snijwond te tonen, van zijn schouder tot aan zijn elleboog. ‘Wat is er, ben je soms je tong verloren?’

Een felle pijn schoot als een mes door mijn borst. Het was alsof mijn ademhaling werd geblokkeerd door iets groots en hards, alsof ik mijn stethoscoop had ingeslikt.

‘Is er iets?’ vroeg Doug.

Ik schudde mijn hoofd, maar wist niet precies wat ik daarmee probeerde duidelijk te maken, behalve dan dat ik het gevoel had dat ik doodging. Mijn hart bonsde zo hard dat ik dacht dat iedereen het kon horen.

‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’ riep meneer Hammond met dikke tong. ‘Wat is er met haar?’

Hou je bek. Ga weg. Ga weg.

Ik keek recht in zijn gapende wond, die dringend gehecht moest worden. Bloed klonterde in zijn dikke, bruine haar. Hele plukken stonden stijf rechtop.

‘Gaat ze me nog helpen of hoe zit het?’ vroeg hij dwingend.

‘Dokter Zachariah?’ Doug pakte me bij mijn arm. ‘Moet ik er iemand bij roepen?’

‘Wat is dit hier voor oord?’ De patiënt kwam op me af. ‘Wat een fuckzooi.’

Ik rende weg.

Het leek alsof de vrouwen-wc’s kilometers ver waren. Ik moest zo dringend plassen dat ik niet wist of ik het wel zou halen. Mensen in de gang deinsden achteruit tegen de muur terwijl ik voorbij spurtte; in een vlaag zag ik hun bezorgde gezichten.

‘Dokter Zachariah,’ riep Doug toen ik de hoek om vloog. Ik naderde de wc’s. Het voelde alsof ik in slow motion rende, alsof ik nauwelijks vooruitkwam.

Ik kreeg de deur bijna niet op slot, zo erg trilden mijn handen. Van alle kanten werd ik belaagd door te harde stemmen – van Doug en nog een paar anderen.

Gaat het wel?

Louise, kunnen we iets voor je doen?

Wat is er aan de hand?

Het leek alsof de woorden van heel ver kwamen. Ik trok de wc door en ging weer zitten, met mijn hoofd tussen mijn knieën. Het is maar een paniekaanval, zei ik tegen mezelf, en in gedachten somde ik alle symptomen op die ik me kon herinneren: palpitaties, zweten, trillen, het gevoel te stikken, ademnood, depersonalisatie, paresthesias, aandrang tot urineren en defeceren.

Het gevoel dat er iemand doodgaat.

De geur van woede in je neus.

De metalige lucht van mijn vader vloog me die hete julidag naar de keel. Als ik gebleven was, zou mama dan nog geleefd hebben? Zou ik nu dan dood zijn?

Waarom was ik zo traag naar Teenie toe gegaan? Waarom was ik niet razendsnel naar haar appartement gerend?

‘De beveiliger haalt de deur eruit als je niet naar buiten komt, Louise.’

De beslistheid waarmee dat gezegd werd, bracht me weer enigszins bij zinnen. De stem klonk vertrouwd.

‘Nee,’ zei ik schor. ‘Het is oké. Niks aan de hand. Gewoon misselijk.’ Ik stond voorzichtig op en deed de deur van het slot. Ik zag de hoofdverpleegster met haar vermoeide, gestreste gezicht naar me staan kijken, met de armen over elkaar.

Ik veegde even met mijn hand langs mijn mond, alsof ik net had overgegeven, en liep naar de wastafel. Ik spatte wat water op mijn gezicht. Mijn hart klopte nog te snel en mijn ademhaling was nog altijd onregelmatig. Ik wist precies wat deze symptomen te betekenen hadden, maar daarmee gingen ze jammer genoeg nog niet weg. Het lukte me met veel moeite om een paar woorden uit te brengen: ‘Koorts. Plotseling. Kan nauwelijks rechtop staan.’

‘Heb je hulp nodig?’ De hoofdverpleegster leek de zaak niet helemaal te vertrouwen.

Ik schudde mijn hoofd om aan te geven dat dat niet nodig was. ‘Ik bel wel een taxi.’

‘Ik kan je wel even brengen,’ zei Doug. Hij stond op de drempel; hij durfde niet zomaar de vrouwen-wc’s binnen te stappen.

‘Blijf. Ze hebben je hier nodig.’ Ik sloeg mijn armen om mezelf heen.

‘Ik bel die taxi wel even voor je,’ zei de verpleegster.

Images

Het was fijn om in mijn eigen rommelige studioappartement te zijn. Het kon me niks schelen dat ik al wekenlang geen tijd had gehad om schoon te maken. Hier was ik tenminste veilig. Ik wierp mijn jas van me af, viel neer op het onopgemaakte bed en begroef mijn gezicht diep in het kussen. Emoties die ik lange tijd had weggestopt borrelden naar boven; ik beet op mijn hand om een schreeuw te onderdrukken en het beeld dat me voor ogen zweefde, van mijn moeders botten begraven in de stoffige grond, weg te drukken.

Ik had haar gehaat omdat ze altijd zo tegen ons schreeuwde, me telkens om een boodschap stuurde, nooit eens eten voor ons maakte, niet lief en begripvol was geweest. En omdat ze me alleen maar opmerkte wanneer ik iets voor haar kon doen.

Ga eens met je zusje spelen.

Breng het strijkwerk naar Teenie.

Red mijn leven.

Ik haatte mezelf omdat ik haar zo had gehaat.

Misschien had dat het voor papa wel makkelijker gemaakt om haar te vermoorden. Waarom was ik niet op papa’s rug gesprongen? Waarom had ik me niet voor zijn voeten geworpen? Tegen hem geschreeuwd? Waarom had ik mijn mond niet opengetrokken in plaats van me te verstoppen in de badkamer? Merry was op hem af gerend. Ik was niet eens tevoorschijn gekomen toen mama geschreeuwd had. Hij heeft een mes. Haal Teenie. Hij gaat me vermoorden.

Had mama dat echt gezegd? Herinnerde ik me dat goed of had ik me die woorden ingebeeld? Had mama gezegd dat hij haar ging vermoorden? Waarom had ik me niet tussen hen in geworpen?

Wat als hij Merry ook had vermoord?

Waarom had hij geen zelfmoord gepleegd?

Waarom had ik niemand weten te redden?

Images

Toen ik de volgende ochtend weer op mijn werk verscheen, verklaarde ik tegen iedereen dat het voedselvergiftiging was geweest, omdat het natuurlijk nogal raar was dat mijn zogenaamde griep zo snel weer was overgewaaid. In ieder geval had ik goed geslapen, ook al had ik daarvoor NyQuil in moeten nemen, dat van wat ik in huis had nog het dichtst bij een slaapmiddel in de buurt kwam.

Mijn eerste vrije avond sinds twee weken had ik gereserveerd voor Merry, die nu vierdejaars student was op Northeastern in Boston. Zij was degene die gevraagd had of we wat konden afspreken, want ze had geld nodig, maar ze was zoals gewoonlijk weer eens te laat – twintig minuten inmiddels. Ik hield de deur van het restaurant in de gaten en keek elke drie minuten op mijn horloge. Na een halfuur werd ik overvallen door angstige visioenen. Toen ze eindelijk Rubin’s Deli binnen kwam wandelen, had ik zin om te gaan schreeuwen.

‘Waar bleef je nou? Waarom ben je nu weer te laat?’ vroeg ik, hoewel ik aan haar bloeddoorlopen ogen en ongewassen haren eigenlijk al precies kon aflezen waarom Merry te laat was.

‘De trolleybus reed niet op de normale tijden. Ik moest eindeloos wachten.’ Merry plofte neer in de houten stoel tegenover me. ‘Ik heb koffie nodig.’

‘Je hebt iemand nodig die jou een beetje in de gaten houdt,’ zei ik. ‘Je ziet er niet uit.’

‘Dank je. Altijd fijn om van je zus complimenten te krijgen. Ik heb de hele week hard gestudeerd voor mijn eindtentamens.’ Ze graaide in haar tas, rommelde er wat in en haalde toen een pakje sigaretten tevoorschijn.

‘Kun je misschien wachten tot ik uitgegeten ben?’ Ik trok het pakje Marlboro’s uit Merry’s hand. ‘Heb je gisteravond soms in een café zitten studeren?’ Ik pakte mijn sandwich op, dik belegd met corned beef, en nam er nadrukkelijk een grote hap van.

‘Bah,’ zei Merry. ‘Dat ziet er walgelijk uit.’

‘Dat ik naar jouw haveloze kapsel moet kijken terwijl ik zit te eten is anders ook geen pretje.’

‘Waarom doe je toch altijd zo gemeen?’

‘Waarom zorg je niet beter voor jezelf?’

Merry vond een mapje met lucifers op tafel en trok ze er een voor een uit. ‘Sorry hoor, niet iedereen kan zo’n heilig boontje zijn als jij.’ Ze pakte mijn grote, witte koffiemok en nam er een slokje uit. ‘Gatver, je hebt er suiker in gedaan. Sinds wanneer is dat?’

Ik leunde over tafel en griste mijn mok uit haar handen. ‘Sinds ik moet wachten tot mijn zus een keer komt opdagen, nadat ik wekenlang op idiote tijden heb moeten werken; als mijn zus weer eens veel te laat is, dan daalt mijn suikerspiegel zo sterk dat ik drie suikerklontjes in mijn koffie moet doen. Dat is de verklaring.’

Merry zakte terug in haar stoel. ‘De trolleybus was echt heel traag, hoor.’

‘Je moet op zondag een beetje ruimer rekenen, je weet dat de bus dan minder vaak rijdt.’ Ik zat vol opgekropte woede en had zin om haar eens flink door elkaar te rammelen, net zo lang totdat ze naar me zou luisteren, eens heel goed naar me zou luisteren. Er gebeurden verschrikkelijke dingen, de wereld was één grote poel van ellende. Dat zou ze toch eens in haar oren moeten knopen, in plaats van net te doen alsof er niks aan de hand was. Ik haatte het dat ze zo naar sigaretten stonk, ik haatte het dat je aan haar kleren kon ruiken dat ze weer te veel bier had gedronken.

‘Ik ben eenentwintig. Wanneer houdt dat een keer op, dat je altijd maar kritiek op me hebt?’

‘Wanneer hou jij eens op om mij telkens om hulp te vragen?’ Ik pakte mijn tas van de grond, een oude suède tas die ik altijd bij me had sinds ik hem voor mijn achttiende verjaardag van Anne had gekregen. Anne had gezegd dat het chocoladebruin zo mooi bij mijn ogen kleurde. Ik herinnerde me nog dat ik toen zo verbaasd was geweest over die poëtische uitspraak, en nog meer over het feit dat ze wist welke kleur ogen ik had.

Opnieuw werd ik overspoeld door het gevoel dat ik niet aardig genoeg tegen haar was geweest. Ze had zo haar best gedaan, en ik had me werkelijk als een kreng gedragen. Ik hield de gedachte even vast, wroette in de pijnlijke herinnering, een beetje zoals je niet van een wiebelende tand kan afblijven. Merry staarde naar haar handen, alsof ze nog meer kritiek van me verwachtte. Maar ik pakte alleen mijn portemonnee uit mijn tas en haalde er vijf briefjes van twintig uit, vers van de bank.

‘Pak aan,’ zei ik, toen ze geen aanstalten maakte het geld aan te nemen. ‘Het is honderd dollar.’

‘Ik heb maar om vijftig gevraagd.’ Merry nipte aan haar dampende zwarte koffie die de jongen van de bediening haar had gebracht, snel en met een glimlach, heel anders dan hoe hij mij mijn sandwich en lauwe koffie had geserveerd. Merry hoefde een man alleen maar vluchtig aan te kijken en ze kreeg precies wat ze hebben wilde.

Ik legde de biljetten op het smoezelige tafelblad en schoof ze naar haar toe. Het oudere echtpaar aan het tafeltje naast ons keek nieuwsgierig toe. ‘Pak aan,’ herhaalde ik. ‘Ik kan er niet tegen dat je geen cent op zak hebt.’

‘Maak je geen zorgen. Als ik in mei afstudeer, hoef je je om mij niet meer druk te maken.’

Ik pakte haar hand, legde er het briefgeld in en vouwde hem dicht. Ik voelde me schuldig. Toen ik afstudeerde, hadden meneer en mevrouw Cohen me een reis aangeboden door Italië en Frankrijk en over de Griekse eilanden. Ook al maakte ik de reisleider belachelijk en vond ik mijn reisgenoten, die bij een of andere synagoge in de Upper West Side hoorden, in eerste instantie allemaal stom, toch had ik voor het eerst in mijn leven zorgeloos kunnen genieten. Niemand die me kende. Ik kon zijn wie ik wilde zijn. Dat was waarschijnlijk ook de reden dat ik op die reis voor het eerst met iemand naar bed ging; tot die tijd was ik nog maagd geweest, maagd met een hoofdletter M, die op mijn voorhoofd gebrand stond.

David Stern, een van de jongens die door de tempel als groepsleider waren aangewezen, zag er met zijn donkere, dikke haar en brede lach uit als het klassieke voorbeeld van de aantrekkelijke bar mitswa-jongen, ook al was het op dat moment alweer tien jaar geleden dat hij vanaf de bima – het preekgestoelte in de synagoge – de haftara las. Iedereen had niet meer dan een rugzakje met kleren bij zich, maar zijn blauwe overhemden en kaki broeken zagen er altijd uit alsof ze net gestreken waren. Hij hield de deur voor je open en lette op of iedereen wel veilig in de bus zat voor we weer verder gingen.

Toen Mindy Grossman absint had gedronken en moest overgeven, maakte David kamillethee voor haar en bracht hij haar Franse crackers tegen de kater. Net als ik zou hij na de zomer beginnen met een opleiding geneeskunde. Anders dan ik was David opgegroeid in een opgeruimd en liefdevol nest, en zijn ouders hadden als vanzelfsprekend hoge verwachtingen van hem.

Toen we de eerste keer vreeën, bungelde er een Joodse ster vlak boven mijn gezicht, aan het kettinkje dat hij droeg, waardoor ik eigenlijk voortdurend moest denken aan grafstenen die onthuld werden – die van mijn moeder en mijn oma. Ik had liever gehad dat hij de ster af had gedaan, maar ik wist niet hoe ik dat moest vragen. Nadat we het hadden uitgemaakt, mocht Mindy Grossman op de Griekse eilanden van zijn liefdeskunsten genieten.

David was een geweldig afstudeercadeau geweest. Maar wat zou mijn Merry straks krijgen? Dokter Cohen had sinds Merry was gaan studeren nauwelijks contact met ons gehouden; hij betaalde alleen de rekeningen. Als er al ooit zoiets als een familieband tussen ons had bestaan, dan was die zo goed als verbroken sinds dokter Cohen een nieuwe vrouw had gevonden. Ik was degene die zorg zou moeten dragen voor Merry’s afstudeercadeau, en een reisje naar Europa zat er niet in. Als ze geluk had, kon ik misschien een Timex-horloge voor haar kopen.

Merry schoof het geld over tafel weer terug naar mij. ‘Zoveel kun je helemaal niet missen, en daarbij, ik verdien het ook niet. Ik ben een rotkind. Altijd laat. Ik rook. Ik drink.’ Ze stak haar kin naar voren. ‘Zou je niet liever niks meer met me te maken hebben? Denk je niet af en toe: kon ik maar gewoon mijn leven leiden, normaal, net als iedereen?’

‘We zijn normaal.’ Ik voelde paniek opkomen en kraste met mijn vinger strepen in mijn arm. ‘We blijven altijd samen, Merry. Zulke dingen moet je niet zeggen.’

‘Dat kun je niet garanderen.’

‘Jawel,’ zei ik. ‘Dat kan ik wel. Wij zijn de baas over ons eigen leven, Merry. Vergeet dat nooit.’