31

Lulu

Ik kroop met vijf kilometer per uur over de weg richting het Cabot Medical Center. Door de hevige sneeuwval zag ik nauwelijks een hand voor ogen en ik was bang in een greppel te belanden. Een noordoosterstorm geselde de straten van Boston. Het enige waar ik blij om was, was dat Kerstmis, de dag waarop we hadden moeten doen alsof alles oké was, achter ons lag.

Ik was al een halfuur onderweg. Voor me sprong het stoplicht op rood, wat een zegen was, want mijn vingers waren verstijfd geraakt van het krampachtig sturen, en ik kon ze nu even strekken. Normaal gesproken kon ik in dertig minuten wel drie keer de afstand van ons huis naar het ziekenhuis afleggen. Het begon steeds harder te sneeuwen, dikke vlokken die zich dwarrelend samenpakten voor mijn ogen.

Het licht sprong op groen, maar de ingesneeuwde stroom auto’s verroerde zich niet. Nadat ik nog eens tien minuten in mijn auto opgesloten had gezeten en slechts een klein stukje was opgeschoten, sloeg ik af naar een bijna verlaten parkeerterrein van een McDonald’s. Dat ik op een dag als deze mijn auto daar stalde, zou wel niemand erg vinden, maar voor de zekerheid plaatste ik toch mijn pasje van het ziekenhuis voor het achterraam. Ik kleedde me warm aan en legde de laatste tien straten naar het ziekenhuis te voet af.

Ik hoopte maar dat mijn felgele muts zozeer in het oog sprong dat ik niet door een vrachtwagen geschept zou worden terwijl ik tegen de wind in voortsjokte langs de kant van de glibberige, donkere straat. Mijn schoonmoeder, die een groot voorstander was van ‘je gezicht een beetje opfleuren door het dragen van vrolijke kleuren’, had me de muts toegestuurd als kerstcadeautje. Ik had nooit gedacht dat ik het ding ooit zou dragen, maar nu was ik blij dat ik de muts achter in mijn auto had gegooid. Ik zag een glimp van mezelf in het achteruitkijkspiegeltje. Mijn gezicht had de kleur van een bord havermoutpap, maar in ieder geval fungeerde mijn hoofddeksel als een soort lichtend baken.

De snijdende wind blies de muts bijna van mijn hoofd terwijl ik voortploeterde richting het ziekenhuis, mijn gezicht naar de grond gewend. De buitenste laag van mijn knielange parka werd binnen luttele seconden diep donker van kleur; het kostte de jas moeite om de natte sneeuw af te stoten. Links en rechts werd ik ingehaald door mensen die net als ik in laagjes gehuld waren; ik zag hun klamme, rode gezichten, kin op de borst. We zagen eruit als te warm aangeklede mollen, zoals we ons daar een weg baanden door de compacte duisternis.

Mijn door sneeuw doorweekte kleren gaven een bedompte lucht af toen ik de warme hal van Cabot binnenliep. Ik knikte even naar de man die kranten verkocht, wikkelde mijn sjaal af en propte de muts in mijn tas.

‘Gelukkig nieuwjaar, dokter Winterson,’ zei de krantenman.

‘Insgelijks, Kelly.’ Ik wist nooit of ‘Kelly’ nou zijn voor- of achternaam was.

‘Met de meisjes alles goed?’

‘Ja, het gaat al veel beter met ze, dank je.’

Sinds we op het journaal waren geweest, was ons gezin opeens publiek bezit geworden. Wat ik mijn hele leven al gevreesd had, was nu bewaarheid: de kranten hadden me volledig van mijn privacy beroofd. In het begin waren de meisjes te veel bevangen geweest door de traumatische gebeurtenissen en hadden ze er niet over willen praten, maar nu bestookten ze me met vragen over hun opa en oma. Ze hadden nog niet gevraagd of ze mijn vader een keer konden ontmoeten, maar die dag zou zeker komen; de kwestie was alleen wanneer.

Ik probeerde niet boos te zijn op Merry. En ik was geloof ik ook niet echt boos, maar alles was anders geworden. Door wat Merry gedaan had, was mijn leven in één klap ontspoord.

Het verpleeghuisgedeelte voor terminale patiënten bood enige rust. Hoewel het een plek was waar de dood altijd op de loer lag, voelde ik me er toch kalmer dan elders in het ziekenhuis. Het was er op de een of andere manier veel menselijker dan op andere afdelingen, waarschijnlijk omdat hier niet allerlei apparaten stonden te knipperen en te sissen, en er niet allemaal slangetjes rondom de bedden kronkelden. Hoe breekbaar en zwakjes ook, Audra zag er eindelijk weer uit als een persoon, een individu, en niet langer als een klein disfunctioneel onderdeeltje in een gruwelijk medisch experiment.

Het leek of Audra in slaap was gesukkeld, maar toen ik de kamer binnenliep opende ze onmiddellijk haar ogen. ‘Dokter,’ fluisterde ze. Audra was dunner dan dun, bijna doorschijnend. ‘Dank u dat u gekomen bent.’

‘Daar hoef je me toch niet voor te bedanken, Audra.’

‘U hebt een moeilijke tijd achter de rug.’ Ze hoestte en het kostte haar moeite om haar ademhaling weer onder controle te krijgen. ‘Die arme meisjes.’

‘Maak je maar geen zorgen om mijn dochtertjes. Het gaat weer goed met ze.’ Ik gaf een vederlicht klopje op haar enkel.

‘En met u?’ Audra strekte haar hand naar me uit die ik voorzichtig beetpakte, want haar huid vertoonde bij de minste of geringste aanraking al blauwe plekken. ‘Kinderen brengen ons dichter tot God, maar soms zo dicht dat we ons bijna branden. De moeilijkste momenten in mijn leven, wanneer ik werkelijk dacht dat ik zou sterven van angst, hadden allemaal te maken met mijn kinderen.’

Dat mes tegen Ruby’s halsje gedrukt – dat had mij meer angst ingeboezemd dan Teenies schort die zich volzoog met mama’s bloed, of Merry op het bed, nadat mijn vader haar bijna had doodgestoken, en dáár was ik al bijna aan onderdoor gegaan. Zonder Ruby, zonder Cassandra, kon ik me geen leven voorstellen. En toch lukte dat sommige mensen, doorleven na zo’n verschrikkelijk verlies, maar hoe? Waar haalden ze in godsnaam de kracht vandaan?

Hoe kon mijn vader zijn eigen kind met een mes te lijf gaan?

Merry zei altijd dat ze zich er niets meer van herinnerde. Dat kon ik maar moeilijk geloven. Had ze geschreeuwd en geschreeuwd toen ik weg was om Teenie te halen? Had ze gezien hoe mijn vader mijn moeder vermoordde? Had ze toegekeken? Was dat de reden dat mijn vader Merry had willen ombrengen om daarna zichzelf van het leven te beroven? Om die pijn weg te nemen, de pijn die een besef van het gebeurde met zich meebracht? Om dat gruwelijke beeld voor eeuwig uit te wissen?

Ik moest het weten.

In een bakje met ijswater lag een washandje. ‘Het sneeuwt als een gek,’ zei ik. Ik wrong het doekje uit en depte Audra’s lippen.

‘Doe het gordijn open, ik wil het zien.’ Audra draaide zich naar het raam. Ik liet het licht binnen en legde daarna nog wat extra kussens in haar rug. Door het rijtje ramen zagen we de storm buiten razen. We keken ernaar, zonder iets te zeggen.

‘Het is zo mooi,’ zei Audra. ‘Het werk van God.’

Ik benijdde haar om de zekerheid die het geloof haar bood. ‘Het is mooi, ja, als je er niet middenin loopt. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben als God in het vervolg die sneeuwstormen achterwege liet.’

‘Alles heeft zijn plek binnen het universum.’

‘Oorlog ook? Kinderen die sterven?’ Ik zag hoe de sneeuwvlokken die tegen het raam kleefden door de warmte binnen begonnen te smelten en langzaam naar beneden gleden.

‘Misschien hoop ik wel dat de dood me dat zal leren, dat dan alle puzzelstukjes op hun plaats vallen. Misschien zijn die dingen bedoeld om ons op de proef te stellen. Ons te leren het kaf van het koren te scheiden.’

‘Maar waarom?’

‘Weet je wat ik geleerd heb?’ zei Audra. ‘Sterven is eenvoudiger dan te moeten aanzien dat je kinderen lijden.’ Ze wendde haar blik af van de hypnotiserende storm en keek me aan. Met haar wijsvinger, teer en breekbaar, veegde ze wat haren uit mijn gezicht die losgeraakt waren door het vochtige weer. ‘Als we beseffen wat triviaal is en ons daar niet langer op blindstaren, kunnen we ons misschien eindelijk richten op wat ons het meest dierbaar is, wat we het meest koesteren.’

Images

Staten Island zag er doodnormaal uit. Ik had me de weg naar de Richmond-gevangenis geloof ik voorgesteld als een helletocht, omlijst door rokende vuren en zwaveldampen.

Langs de straat waar we nu doorheen reden, stonden vooral veel autogarages en warenhuizen – Auto Zone, Tj Maxx – en hier en daar een tankstation. Ik probeerde me voor te stellen hoe Merry deze weg had afgelegd, als kind, als jong meisje, als volwassen vrouw.

Merry had onze vader niet meer bezocht sinds hij die brief had gestuurd waarin hij had aangekondigd dat hij binnenkort vrijkwam. Ondanks de smeekbeden op zijn kerstkaart bleef Merry onverbiddelijk. Ze wilde hem niet zien en kon ook niet zeggen wanneer ze het wél weer zou willen. Nooit, hoopte ik. Haar leven lang had ze haar woede weggestopt om tegemoet te komen aan onze vader, maar het moment waarop Victor een briefopener tegen Ruby’s hals drukte was het breekpunt geweest; niet langer boog ze onder zijn druk. De gebeurtenis had oude wonden opengereten, en het was zo pijnlijk dat Merry zelfs weigerde hem te schrijven waaróm ze niet meer langskwam.

Voor mij gold precies het omgekeerde; juist omdát Ruby bedreigd was, moest ik mijn vader zien.

En nu was het bijna zover.

Drew parkeerde de auto op het terrein dat grensde aan de gevangenis. Het zwarte prikkeldraad waarmee alles was afgezet leek bij elkaar gehouden te worden door roest en smerigheid. Onze eenvoudige auto stak glimmend af tegen de rammelende roestbakken waar de parkeerplaats vol mee stond.

‘Weet je zeker dat je niet wilt dat ik meega?’ Drew zette de motor af.

‘Ik moet dit alleen doen.’

Hij pakte me stevig bij mijn knie. ‘Dat hoeft heus niet. We zijn toch een team, Lu.’

Ik vouwde mijn handen om het trillen te stoppen, en drukte mijn vingers tegen mijn mond. De lavendelgeur van mijn handcrème kon niet de bittere lucht van mijn angst verbloemen. Onderweg naar Staten Island had die arme Drew bij elke McDonald’s en Burger King die we tegenkwamen moeten stoppen; mijn blaas trok telkens samen, dus ik moest de hele tijd plassen en dronk lauwe ginger ale om het draaierige gevoel in mijn maag tegen te gaan.

‘Als ik de confrontatie niet in mijn eentje aanga, zal het waarschijnlijk niet zo diep gaan als ik zou willen. Ik weet niet wat ik precies ga zeggen, maar als jij bij me bent dan maak ik het me misschien te makkelijk, door het moeilijkste gedeelte aan jou over te laten.’

‘Zou dat zo verschrikkelijk zijn dan?’ Drew legde zijn hand op mijn schouder. Het gewicht van zijn hand voelde prettig, hield een belofte van verlossing in. ‘Je hebt je hele leven al alles in je eentje moeten doen, wat je vader aangaat.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik weet niet eens zeker waarom ik hier eigenlijk ben.’ Ik had mezelf voorgehouden dat ik het deed voor Merry, als een soort compensatie voor al die jaren dat ik barrières had opgeworpen om me veilig achter te verschansen, terwijl Merry ondertussen geen andere uitweg zag dan met haar vuist tegen de muur te slaan.

‘Om de spoken uit het verleden die je al zo lang kwellen, recht in de ogen te kijken?’

‘Ik weet het niet.’ Ik friemelde aan een flapje van mijn versleten leren portemonnee. Ik veegde mijn klamme handen af aan mijn simpele zwarte wollen broek. Mijn voeten voelden broeierig aan in de zwarte winterlaarzen die ik aanhad, vooral in de snikhete auto. Verder droeg ik een eenvoudig grijs truitje. Het leek wel alsof ik in de rouw was, met deze kleren. Wat trok je aan als je op bezoek ging bij de vader die bijna tweeëndertig jaar geleden je moeder had vermoord?

Waar praatte je over?

Dat had ik aan Merry gevraagd.

Van alles en nog wat. Mijn werk. Ruby en Cassandra. Jou.

Ik kreeg het er koud van, de gedachte dat ze de meisjes in die omgeving ter sprake had gebracht, en mij.

‘Praat tegen me, Lu. Laat me je helpen.’ Drew legde zijn warme hand op mijn bovenbeen.

Ik liet mijn zelfbeheersing even varen. ‘Je helpt me elke dag,’ zei ik. Ik verstrengelde mijn vingers met de zijne, Drews sterke, krachtige vingers. ‘Dat ik weet dat jij hier bent als ik straks weer buiten kom, is alles wat ik nodig heb.’

Ik deed de deur open, maar voordat ik uitstapte flapte ik opeens de woorden eruit die me al sinds 1971 kwelden. ‘Ik heb altijd gedacht dat de dood van mama mijn schuld was.’

‘Waarom?’ Dat hij niet direct zei o, nee, schatje, tuurlijk niet, hoe kun je dat nu denken?, maar in plaats daarvan puur en simpel vroeg waarom?, dat voelde als een cadeautje, en was een reden te meer om van hem te houden.

‘Toen mama riep “ga hulp halen, snel, hij heeft een mes, hij gaat me vermoorden …”’ Ik sloeg mijn handen voor mijn mond, ik kon niet verder praten.

‘Alles wat je zegt is goed, lieverd. Alles is goed.’ Drew wreef zachtjes in een cirkeltje over mijn rug. ‘Wij kunnen samen alles aan.’

‘Ik bleef gewoon staan, Drew. Ik verstijfde.’

‘Het voelde misschien alsof het heel lang duurde,’ zei Drew, ‘maar dat was niet zo.’

‘Hoe weet jij dat nou?’

‘Omdat ik jou ken, maakt niet uit hoe klein je toen was. Ik ken jou.’

‘Misschien had ze nog geleefd als ik sneller was geweest.’

‘Nee. Je had je vader niet af kunnen houden van wat hij gedaan heeft. Je was nog maar een kind.’ Drew sloeg zijn armen om me heen. Ik voelde me net zo verstijfd als die dag in juli, toen Teenie en ik het levenloze lichaam van mijn moeder zagen liggen. Dat mijn man me omhelsde drong maar nauwelijks tot me door.

Ik stapte uit de auto.

Een venijnige wind sloeg me in het gezicht toen ik naar de zwarte metalen deur liep met daarop het woord BEZOEKERS in rode verfletters die al begonnen te vervagen en af te bladderen. Merry had me verteld wat ik ongeveer kon verwachten, maar pas nu ik het hier met eigen ogen zag, werd het een reële plek en besefte ik ook hoe moeilijk het voor mijn zus moest zijn geweest om hiernaartoe te gaan.

Ik had alleen mijn rijbewijs en een pakje zakdoekjes bij me, die had ik in mijn broekzak gedaan, zoals Merry me had opgedragen. Ze had me gewaarschuwd dat het wc-papier in de toiletten van de bezoekersruimte bijna altijd op was. Ik stond in de rij achter een oude vrouw, mager als een skelet, geen gram vet op haar botten, waardoor ze het verschrompelde uiterlijk van een ingedroogd appeltje had. Het lila vestje dat ze om haar schouders had geslagen, hield ze krampachtig vast. Ze had krullend haar. Trieste, uitgezakte krullen die slap afhingen langs haar gezicht.

Ze draaide zich naar mij om. ‘Echtgenoot of vader?’

‘Sorry?’ zei ik. Ik schrok van haar stem. Ik had me de hele scène voorgesteld als een close-up van mijn vader en mij; andere personages kwamen daar niet in voor.

‘Wie gaat u bezoeken?’ Ze klonk ongeduldig. Misschien was het standaard om die vraag te stellen. Maar Merry had me daar niks van verteld, dat de mensen die stonden te wachten met elkaar spraken. Ik wist niet wat ik dan wel verwacht had, misschien dat de bezoekers van elkaar gescheiden werden door onzichtbare schotten van schaamte. ‘Uw echtgenoot?’ vroeg ze. ‘Ik heb u hier nog nooit eerder gezien.’

‘Mijn vader.’ Mensen praten altijd liever over zichzelf dan naar anderen te moeten luisteren, dus stelde ik haar een vraag, in de veronderstelling dat ze iets op te biechten had. ‘Wat brengt u hier?’

Ze snoof. ‘Mijn zoon. Nagel aan mijn doodskist.’

Waarom ging ze die nagel aan haar doodskist bezoeken? Wat was de reden dat haar zoon hier zat opgesloten? Ik had geen idee wat de etiquette hier was, welke informatie wel of niet werd uitgewisseld door de wachtenden, voornamelijk vrouwen. Een groep, een gemeenschap, kon niet bestaan zonder dingen uit te wisselen, maar je moest wel weten welk ruilsysteem er gold. Ik knikte haar toe, alsof ik haar volledig begreep, maar ondertussen hoopte ik vurig dat het wachten tot een minimum beperkt bleef en ik snel aan de beurt was.

‘Hij had me bezworen dat hij nooit meer in de bak zou belanden,’ zei ze. Dat ik zat te knikken vatte ze op als een aanmoediging om door te praten. ‘De drugs hè, daar kunnen ze niet van afblijven, dat is de pest, waar of niet?’

‘Dat is zeker waar,’ beaamde ik.

‘U ziet eruit als een goed opgeleide vrouw. Klopt dat?’

‘Ik heb gestudeerd.’

‘Dat dacht ik al. Misschien dat u me dan kunt vertellen wat er mis is met deze wereld. Is het gewoon het kwaad?’ Ze plukte aan een krul; het gebaar leek haar op de een of andere manier te kalmeren. ‘Mijn zoon, hij heeft mijn ringen verpatst.’ Ze hield haar handen omhoog als bewijs. Inderdaad geen ring te zien. ‘En toch, hier sta ik weer. Leren we het dan nooit?’

Ik moest denken aan oma, haar onwrikbare loyaliteit jegens mijn vader. Zou ik zover gaan voor Ruby of Cassandra? ‘Ik denk dat het moederschap alles van ons vergt wat we te vergeven hebben.’

‘O, ik ben aan de beurt.’ Haar lippen, kersenrood gestift, krulden op; ze glimlachte haar helderwitte tanden bloot, een kunstgebit zo te zien. Ze gaf een klopje op mijn hand. ‘Succes, liefje. We hebben dit kruis nu eenmaal te dragen, is het niet?’

Was dat zo? Ik voelde aan mijn macaroni-oorbel met glitters, door de kinderen in elkaar geknutseld en door Drew van een laklaagje voorzien om te voorkomen dat de glitters eraf zouden vallen. De nagel aan onze doodskist, deze mannen? Nagel, nagelen – als aan de grond genageld had ik staan toekijken, zonder me te verroeren.

De bewaker keek me fronsend aan, ook al droeg ik makkelijk te doorzoeken kleren, zonder al te diepe zakken, zonder lastige plooien en omslagen. Hij negeerde mijn goede manieren, mijn keurige, beschaafde outfit, alsof hij dacht: niemand die hier door de poorten van de gevangenis naar binnen stapt verdient mijn respect.

Hij liet me door; nu was er nog maar één obstakel en dat was de ontmoeting met mijn vader. Ik liep de gang door.

De bezoekersruimte rook naar ammoniak, wat me deed terugdenken aan die maand die ik tijdens mijn studie in het mortuarium had doorgebracht, toen de geur van formaldehyde zich vastzette in alles wat ik bezat. Tafeltjes en stoelen, vastgepind aan de vloer, stonden in strakke rijen opgesteld. Geen glazen schotten die de bezoeker beschermden. Merry had me al gewaarschuwd dat er geen scheidingswand tussen ons in zou staan en dat je elkaar omhelsde, hoe kort ook. Een gruwelijke gedachte.

Merry had gezegd dat hij me vanzelf zou herkennen, dat hij foto’s van me gezien had. Wat ik niet had verwacht was dat ik hém er direct uit zou pikken, maar ik wist meteen wie hij was. Hoewel hij magerder was geworden, zijn zwarte haar nu zilvergrijs gekleurd was en hij een bril droeg, die hij waarschijnlijk zelf gemaakt had, schemerde overduidelijk de gestalte van mijn jonge vader door in de man die daar aan een tafeltje zat in zijn oranje gevangenispak. Hij keek om zich heen, zijn ogen wijd opengesperd, zoekend; hij wilde te graag, verlangde er zo zichtbaar naar om mij te zien, dat ik ervoor terugschrok, me kleiner voelde worden. Was Drew er nu maar.

Ik liep resoluut zijn kant op; ik wilde mezelf niet de tijd geven om stil te staan bij wat ik deed. Met mijn armen over elkaar zond ik een waarschuwingssignaal uit: kom niet te dichtbij.

‘Lulu. O Jezus, je bent het echt. Toen ze zeiden dat je zou komen, kon ik het gewoon niet geloven.’ Hij knipperde, had tranen in zijn ogen, die hij met zijn oranje gevangenisarm haastig wegveegde. Hij strekte zijn armen naar me uit. Voordat ik kon terugdeinzen, trok hij me naar zich toe en gaf me een kus. Zijn ruwe wang schuurde langs de mijne. Hij rook naar schoonmaakmiddel, een beetje zoals de vloeibare zeep die we in het ziekenhuis gebruikten. Had hij dat spul speciaal voor mij opgedaan?

‘Handen vrij!’ riep een bewaker.

Mijn vader maakte zich van me los. ‘Meer dan drie seconden vasthouden mag niet,’ zei hij. ‘Dat zijn de regels.’ Hij glimlachte. Christus. Die ogen, hij vrat me zo ongeveer op.

Kijk niet zo naar me.

‘Maar het duurt nu niet lang meer. Je zus heeft het je toch wel verteld? Dat ik vrijkom?’

Ik knikte.

‘Je tong verloren?’ Hij lachte. ‘Het is goed hoor, meisje. Het is lang geleden. Ik begrijp het wel.’

Ja, dat is zeker lang geleden – dat je mama hebt vermoord.

Hij ging zitten en gebaarde dat ik tegenover hem moest gaan zitten. ‘Daar, lieverd.’

Ik zat stijf rechtop op het bankje zonder rugleuning, mijn handen in mijn schoot gevouwen.

‘Je bent toch niet alleen gekomen om me aan te staren, of wel?’ Hij schoot naar voren met zijn hoofd, zoals hij vroeger altijd deed als hij een grapje ging vertellen.

‘Klop klop!’ Mijn vader tikte tegen zijn voorhoofd, wilde me betrekken bij het spelletje dat we vroeger zo vaak speelden.

Klop klop!

Wie is daar?

Asje.

Asje wie?

Asjeblieft, laat me erin, het is koud buiten.

‘Je moet zeggen “wie is daar”, weet je nog?’ Zijn glimlach vervaagde iets.

Klop klop!

Wie is daar?

Deuris.

Deuris wie?

Deuris dicht, daarom klop ik ook aan!

‘Gaat het wel goed met Merry? Ze heeft niet meer gebeld of geschreven. Ik maak me zorgen.’ Mijn vader trommelde met zijn vingers op de houten tafel, een nerveus roffeltje. ‘Jezus, Lu, kom je slecht nieuws brengen, is dat het?’

Klop klop!

Wie is daar?

Ik hou van.

Ik hou van wie?

Weet ik niet, zeg jij het maar!

‘Het is tijd om Merry met rust te laten,’ zei ik.

Mijn vader schudde zijn hoofd, alsof mijn woorden niet te begrijpen waren.

‘Het is tijd dat ze haar eigen leven kan leiden,’ zei ik. ‘Je hebt haar dat leven al eens proberen af te nemen. Dat is je niet gelukt. Toen heb je het op een andere manier geprobeerd.’

‘Is dit de reden dat je langskomt?’ Het leek alsof hij elk moment kon gaan huilen. Ik wierp een steelse blik op de bewaker die het dichtst bij ons stond. Hij was nog jong, Afro-Amerikaans, en zijn gezicht was zo uitdrukkingsloos als dat van een lijk. Ik hoopte heel erg dat het gevangenen verboden was om te huilen.

‘Ben je speciaal gekomen om mij te kwellen?’

‘Ik ben gekomen om je te zeggen dat je niet in Boston gaat wonen.’

Ik zag de verandering in mijn vaders gezicht, hij keek niet langer gekwetst, eerder alsof hij zich schrap zette. ‘En jij bepaalt dat tegenwoordig? Waar ik mag wonen?’

Vroeger, in Brooklyn, was zijn stemming ook vaak plotsklaps omgeslagen. Jouw vader heeft twee gezichten, zei Mimi Rubee altijd. Ik zag het nog zo voor me, hoe ze daar zat, haar gezicht insmeerde met een witte balsemcrème die rook naar bloemetjes, hopend op een ‘eeuwig zachte, jonge huid’, zoals de crème beloofde. Merry sliep dan vaak al.

Als Mimi Rubee en ik onze favoriete televisieprogramma’s hadden gezien – Bewitched, The Flying Nun, Beverly Hillbillies – maakten we ons op om naar bed te gaan: ik poetste mijn tanden, zij deed verwoede pogingen haar rimpels te bestrijden, en dan praatten we nog wat samen, alsof we door onze kleine rituelen een veilige cocon gecreeerd hadden die ons beschermde tegen de nachtmerrie waarin we leefden.

Kijk maar uit voor hem.

Maar hij zit toch in de gevangenis, Mimi Rubee?

Ach, de gevangenis, dat maakt niks uit. Tot zijn dood zal hij proberen je in zijn greep te krijgen. Als het erop aankomt is je vader heel zwak, Lulu. Hij is een mislukking, die er zelfs niet in geslaagd is zelfmoord te plegen. Mannen die zwak zijn, zijn het gevaarlijkst van allemaal, en als ze mislukken worden ze nog een graadje erger. Blijf uit zijn buurt. Ik heb dat ook tegen je moeder gezegd, maar ze wilde niet luisteren.

‘Nee, ik bepaal dat niet, ik bepaal niks,’ zei ik. ‘Maar aangezien je eerder vrijkomt dan gepland, is het een voorwaardelijke invrijheidsstelling. En reken maar dat ik ervoor zorg dat ik precies weet waar jij je aan te houden hebt. Herinner je je nog dat ik brieven van jou moest schrijven, naar de reclasseringscommissie? Als jij in Boston gaat wonen, zal ik ze zeker brieven gaan schrijven, heel veel brieven.’

‘Dat maakt me erg verdrietig,’ zei hij. ‘Vergevingsgezindheid is een van de belangrijkste eigenschappen die een mens kan hebben, wist je dat? Ik heb seminars gevolgd hier. Vergiffenis schenken helpt om oude wonden te genezen, Lulu.’

‘Jezus, pap, moet ik dat nu echt serieus nemen?’ Pap, het woord was me ontglipt voordat ik het had kunnen wegslikken. Ik proefde een vreemde, wrange nasmaak van vroeger op mijn tong.

Hij greep met beide handen de tafelrand beet, leunde naar voren, dichter naar mij toe. ‘Zit me niet belachelijk te maken. Kijk naar jezelf. Je hebt me sinds de begrafenis van oma niet meer gezien, en het eerste wat je me te zeggen hebt is dat ik uit de buurt van je zusje moet blijven? Je zusje is een engel. Ik weet dat het haar helpt, de liefde die ze me schenkt. Luister. Dit heb ik speciaal voor jou uit het hoofd geleerd.’

Papa hield zijn hand omhoog, om mijn bezwaren in de kiem te smoren. Hij schraapte zijn keel, precies zoals hij altijd deed als hij een liedje voor me ging zingen, vroeger in Brooklyn, en begon een of andere gevangeniswijsheid te reciteren.‘Wie geen vergiffenis kan schenken, zit in feite gevangen. Degene die niet wil vergeven, is degene die tussen vier muren zit opgesloten. Misschien zeg ik het niet precies goed, maar ik zit er verdomme niet ver naast.’

De ogen van mijn vader leken op die van Merry, ze hadden dezelfde vorm. Ook had hij net zulke lange wimpers als zij. Hij kreeg er iets vrouwelijks door. Bij Merry bevestigden deze lange wimpers de toch al volmaakte schoonheid van haar gezicht. En bij Ruby waren diezelfde wimpers een soort laatste pennenstreek van God, als om het af te maken.

Ogen waren helemaal niet de spiegel van de ziel. Ik keek in de ogen van mijn vader en wilde ze het liefst uit zijn gezicht klauwen om te zien wat zich daarachter schuilhield. Zou het iets verschrikkelijks zijn? Zou het er net zo uitzien als toen bij Merry’s pop, die een glazen oog had verloren, waardoor slechts een angstaanjagend gapend gat te zien bleef?

‘Hoe kan ik nu vergeven wat jij gedaan hebt?’ vroeg ik. ‘Hoe heb je het jezelf kunnen vergeven?’

‘Ik probeer er niet meer aan te denken. Dat is een afgesloten hoofdstuk. Ik was dronken. Ik was nog maar een kind. Ik had geen besef van wat ik deed. Ik heb er met mijn leven voor moeten betalen.’

‘Nee, mama heeft er met haar leven voor moeten betalen.’

‘Je moeder is er niet meer; ik kan haar niet terugbrengen.’

‘Heb je dan helemaal geen last van wroeging, pap, geen spijt?’

‘Doe alsjeblieft niet net alsof je weet hoe ik in elkaar steek, Lulu.’

‘Nee, hoe zou ik dat ook kunnen weten? Je hebt jezelf immers ont rukt aan alles? Je hebt onze levens volledig verwoest.’

‘Niet dat ik iets wil goedpraten, maar verdomme zeg, je moeder was ook niet bepaald een lieverdje,’ zei hij. ‘Je bent me niet één keer komen bezoeken, Lulu. Niet één keer. En je bent mijn dochter.’

‘Niet meer. Smeek God maar om vergiffenis,’ siste ik, ‘niet mij. Het is niet aan mij om je vergiffenis te schenken. Vroeger niet en nooit niet.’

‘Denk je niet dat ik niets liever zou willen dan de klok terugdraaien? Begrijp je dan niet dat je moeder nog altijd door mijn hoofd spookt? Ik hield van haar, ontzettend veel.’ Hij viel terug in zijn stoel. ‘Sorry? Dat woord dekt bij lange na de lading niet van wat ik voel.’

Het was te pijnlijk om medelijden te hebben met mijn vader, dus hield ik vast aan mijn woede. Daarbij twijfelde ik eraan of hij nou werkelijk spijt had van het feit dat hij mijn moeder had vermoord, of eigenlijk vooral rouwig was om zijn eigen leven dat verloren was gegaan.

‘Ik wil bij mijn gezin zijn. We hebben nog maar zo weinig jaren te gaan.’ Mijn vader stak zijn handen in de lucht, een defensief gebaar. ‘Oké, oké. Ik heb nergens recht op, Lulu. Ik zal niet in Boston gaan wonen als jij dat niet wilt.’

Ik beet op mijn lip, net zo lang totdat ik er geen gevoel meer in had, en kraste NEE, NEE, NEE in het zachte vlees aan de binnenkant van mijn arm. Ik slikte, en zei ten slotte: ‘Ik heb vijftienduizend dollar voor je op een rekening gestort. Voor als je vrijkomt. Om een leven op te kunnen bouwen. Ik zal zorgen dat je dat geld krijgt.’

Voor jou, oma. Ik heb beloofd dat ik de boel zou regelen, en dat heb ik bij dezen gedaan.

‘Mag ik je schrijven?’ vroeg hij.

‘Heb ik je daar ooit van kunnen weerhouden?’ Ik stond op om weg te gaan, mijn maag voelde hol aan.

Hij vouwde zijn handen. Mijn vader. Een boeteling. Mijn vloek.

Ik liep weg, hield even in en draaide me om. ‘Welke kleur ogen had mama?’

‘Dezelfde kleur als jij, Lulu. Je hoeft alleen maar in de spiegel te kijken.’