HOOFDSTUK 16
Rue heeft besloten me volledig te vertrouwen. Dat merk ik aan de manier waarop ze zodra het volkslied is afgelopen tegen me aan kruipt en in slaap valt. Ik wantrouw haar ook niet, dus ik neem geen speciale voorzorgsmaatregelen. Als ze had gewild dat ik doodging, had ze alleen maar uit die boom hoeven te verdwijnen zonder me het bloedzoekersnest aan te wijzen. Ergens diep in mijn achterhoofd zeurt het onvermijdelijke. We kunnen niet allebei de Spelen winnen. Maar aangezien de kans nog altijd groter is dat geen van ons tweeën het overleeft, lukt het me om die gedachte te negeren.
Bovendien word ik afgeleid door mijn nieuwe idee over de Beroeps en hun voorraden. Rue en ik moeten een manier zien te bedenken om hun voedsel te vernietigen. Ik ben er vrij zeker van dat het hun verschrikkelijk veel moeite zal kosten om zelf voor hun eten te zorgen. Traditiegetrouw is het de tactiek van de Beroeps om al het voedsel in een vroeg stadium te pakken te krijgen en daarmee de Spelen door te komen. De jaren waarin ze het niet goed beschermd hebben – één keer werd de voorraad vernietigd door een meute afschuwelijke reptielen, een andere keer werd hij weggespoeld door een overstroming van de Spelmakers – zijn over het algemeen de jaren waarin tributen uit andere districten hebben gewonnen. Dat de Beroeps zijn opgegroeid met meer eten dan de rest werkt eigenlijk in hun nadeel, omdat ze niet gewend zijn honger te lijden. Niet zoals Rue en ik.
Maar ik ben te uitgeput om vanavond nog aan een uitgebreid plan te werken. Doordat mijn wonden genezen, mijn gedachten nog steeds een beetje wazig zijn van het gif en Rue warm naast me ligt met haar hoofd tegen mijn schouder genesteld, heb ik een gevoel van geborgenheid gekregen. Voor het eerst besef ik hoe eenzaam ik ben geweest in de arena. Hoe geruststellend de aanwezigheid van een ander mens kan zijn. Ik geef me over aan mijn slaperigheid en neem me voor dat de rollen morgen zullen omdraaien. Morgen zijn het de Beroeps die op hun tellen moeten passen.
De knal van het kanon schudt me wakker. Er lopen strepen licht door de lucht en de vogels kwetteren al. Rue zit op een tak tegenover me met haar handen in een kommetje om iets heen gevouwen. We wachten en luisteren of er meer schoten komen, maar dat is niet zo.
‘Wie denk je dat het was?’ Ik kan er niets aan doen, ik moet aan Peeta denken.
‘Ik weet het niet. Het kan iedereen geweest zijn,’ zegt Rue. ‘We zullen er vanavond wel achter komen, denk ik.’
‘Wie zijn er ook alweer nog over?’ vraag ik.
‘De jongen uit District 1. De twee tributen uit District 2. De jongen uit 3. Thresh en ik. En jij en Peeta,’ zegt Rue. ‘Dat zijn er acht. Wacht, en de jongen uit 10, die met dat manke been. Negen.’
Er is nog iemand anders, maar we kunnen ons allebei niet meer herinneren wie dat is.
‘Ik vraag me af hoe die van net is gestorven,’ zegt Rue.
‘Geen idee. Maar voor ons is het goed. Een dode houdt het publiek weer even bezig. Misschien hebben we tijd om iets te doen voor de Spelmakers besluiten dat het allemaal te langzaam gaat,’ zeg ik. ‘Wat heb je daar in je handen?’
‘Ontbijt,’ zegt Rue. Ze vouwt haar handen open en laat twee grote eieren zien.
‘Wat zijn dat voor eieren?’ vraag ik.
‘Dat weet ik niet precies. Daar verderop is een moerassig gebied. Van een of andere watervogel,’ zegt ze.
Het zou fijn zijn als we ze konden koken, maar we durven het allebei niet aan om een vuur te maken. Ik vermoed dat de tribuut die vandaag is gestorven ten prooi is gevallen aan de Beroeps, wat zou betekenen dat die genoeg hersteld zijn om weer volledig mee te doen. We zuigen allebei een ei uit, eten een konijnenpootje en wat bessen. Hoe dan ook een uitstekend ontbijt.
‘Ben je er klaar voor?’ zeg ik, terwijl ik mijn rugzak omdoe.
‘Waarvoor?’ vraagt Rue, maar aan de manier waarop ze opveert, kun je zien dat ze met elk voorstel zal instemmen.
‘Vandaag maken we korte metten met het eten van de Beroeps,’ zeg ik.
‘Echt? Hoe dan?’ Haar ogen glinsteren van opwinding. Wat dat betreft is ze precies het tegenovergestelde van Prim, voor wie elk avontuur een beproeving is.
‘Geen idee. Kom op, we verzinnen wel iets tijdens het jagen,’ zeg ik.
Maar van jagen komt niet veel, want ik ben te druk om alle mogelijke informatie over de uitvalsbasis van de Beroeps uit Rue te krijgen. Ze heeft hen maar heel even bespioneerd, maar ze is erg opmerkzaam. Ze hebben hun kamp opgeslagen naast het meer. Hun voorradenberg ligt ongeveer dertig meter verderop. Overdag hebben ze tot nu toe telkens een tribuut, de jongen uit District 3, achtergelaten om op de voorraad te passen.
‘De jongen uit District 3?’ vraag ik. ‘Werkt die met hen samen?’
‘Ja, hij blijft altijd in het kamp. Hij is ook gestoken, toen de bloedzoekers hen naar het meer zijn gevolgd,’ zegt Rue. ‘Ik denk dat hij van de Beroeps mocht blijven leven als hij hun bewaker werd. Maar hij is niet erg groot.’
‘Wat voor wapens heeft hij?’ vraag ik.
‘Niet veel, voor zover ik kon zien. Een speer. Daarmee kan hij misschien een paar van ons op afstand houden, maar Thresh zou hem makkelijk kunnen doden,’ zegt Rue.
‘En het eten ligt daar gewoon open en bloot?’ vraag ik. Ze knikt. ‘Wat een rare constructie.’
‘Ik weet het. Maar ik kon niet goed zeggen wat er niet aan klopte,’ zegt Rue. ‘Katniss, zelfs als je het eten te pakken zou kunnen krijgen, hoe wil je er dan vanaf komen?’
‘Verbranden. In het meer gooien. Er olie overheen gieten.’ Ik prik Rue in haar buik, net als ik bij Prim gedaan zou hebben. ‘Opeten!’ Ze giechelt. ‘Maak je geen zorgen, ik bedenk wel iets. Het is veel makkelijker om iets kapot te maken dan om het te repareren.’
Een tijdlang graven we wortels uit, plukken we bessen en planten, overleggen we op gedempte toon over onze strategie. En ik leer Rue kennen, de oudste van zes kinderen, die als een leeuwin over haar broertjes en zusjes waakt, die haar rantsoenen aan de kleintjes geeft, die in de weilanden naar voedsel zoekt in een district waar de vredebewakers een stuk minder vriendelijk zijn dan bij ons. Rue, die als je haar vraagt waar ze het allermeest van houdt van de hele wereld, nota bene zegt: ‘Muziek.’
‘Muziek?’ herhaal ik. Ik vind muziek ongeveer net zo nutteloos als haarlinten en regenbogen. Een regenboog zegt tenminste nog iets over de weersverwachtingen. ‘Heb je daar tijd voor dan?’
‘Wij zingen thuis. En tijdens het werk. Daarom vind ik jouw speld ook zo mooi,’ zegt ze, terwijl ze naar de spotgaai wijst waarvan ik opnieuw vergeten was dat ik hem had.
‘Hebben jullie spotgaaien?’ vraag ik.
‘O, ja. Met een paar heb ik echt een speciale band. We kunnen uren over en weer zingen. Ze geven me berichten door,’ zegt ze.
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.
‘Ik zit meestal het hoogst, dus ik zie als eerste de vlag die aangeeft dat we mogen ophouden met werken. Daar heb ik een speciaal melodietje voor,’ zegt Rue. Ze doet haar mond open en zingt met een lieflijke, heldere stem een kort deuntje van vier tonen. ‘En de spotgaaien geven het door in de boomgaard. Dan weet iedereen dat de werkdag erop zit,’ gaat ze verder. ‘Ze kunnen ook gevaarlijk zijn, als je te dicht bij hun nest komt. Maar dat kun je ze niet kwalijk nemen.’
Ik maak de speld los en wil hem aan haar geven. ‘Hier, neem jij hem maar. Voor jou heeft hij meer betekenis dan voor mij.’
‘O nee,’ zegt Rue, terwijl ze mijn vingers weer over de speld vouwt. ‘Ik vind het fijn als jij hem draagt. Daarom heb ik besloten je te vertrouwen. En trouwens, ik heb dit.’ Ze haalt een van een soort gras gevlochten ketting onder haar shirt vandaan. Er hangt een grof uitgesneden houten ster aan. Of misschien is het een bloem. ‘Het is een geluksamulet.’
‘Nou, tot nu toe heeft-ie gewerkt,’ zeg ik, terwijl ik de spotgaai weer aan mijn shirt vastmaak. ‘Misschien moet je het daar maar gewoon bij houden dan.’
Tegen lunchtijd hebben we een plan, en een paar uur later zijn we klaar om het uit te voeren. Ik help Rue bij het verzamelen en neerleggen van het hout voor de eerste twee vuurtjes; voor het derde zal ze zelf genoeg tijd hebben. We spreken af dat we elkaar na afloop weer zullen treffen op de plek waar we voor het eerst samen hebben gegeten. Die moet ik via de beek weer terug kunnen vinden. Voor ik ga controleer ik of Rue genoeg voedsel en lucifers heeft. Ik sta er zelfs op dat ze mijn slaapzak bij zich houdt, voor het geval het niet lukt om voor het vallen van de nacht bij elkaar te komen.
‘En jij dan? Krijg jij het dan niet koud?’ vraagt ze.
‘Niet als ik bij het meer een andere slaapzak meeneem,’ antwoord ik. ‘Stelen is hier niet verboden, hoor,’ zeg ik grijnzend.
Op het laatste moment besluit Rue om me haar spotgaaienroep te leren, het wijsje dat ze in haar district zingt om aan te geven dat iedereen mag stoppen met werken. ‘Misschien werkt het wel niet. Maar als je het de spotgaaien hoort zingen, weet je dat er niets met me aan de hand is maar dat ik niet meteen weg kan komen.’
‘Zijn er veel spotgaaien hier?’ vraag ik.
‘Heb je ze niet gezien? Er zitten overal nesten,’ zegt ze. Ik moet bekennen dat het me niet is opgevallen.
‘Oké. Als alles volgens plan gaat, zie ik je bij het avondeten,’ zeg ik.
Onverwachts slaat Rue haar armen om me heen. Ik aarzel maar heel even voor ik haar knuffel beantwoord.
‘Wees voorzichtig,’ zegt ze tegen me.
‘Jij ook,’ zeg ik. Ik draai me om en ga op weg naar de beek, maar om de een of andere reden maak ik me zorgen. Omdat Rue vermoord zou kunnen worden, omdat als Rue niet vermoord wordt we misschien samen als laatsten overblijven, omdat ik Rue alleen achterlaat, omdat ik Prim thuis alleen heb achtergelaten. Nee, Prim heeft mijn moeder en Gale en een bakker die beloofd heeft dat ze geen honger zal lijden. Rue heeft alleen mij.
Zodra ik bij de beek ben, hoef ik hem alleen nog maar heuvelafwaarts te volgen tot ik bij de plek ben waar ik hem na de bloedzoekersaanval voor het eerst tegenkwam. Maar ik moet goed opletten terwijl ik langs het water loop, want ik merk dat mijn gedachten geheel in beslag genomen worden door onbeantwoorde vragen, die voornamelijk met Peeta te maken hebben. Het kanon dat vanochtend werd afgeschoten, was dat om zijn dood aan te geven? En zo ja, hoe is hij dan gestorven? Is hij vermoord door een Beroeps? En was dat dan uit wraak omdat hij mij in leven heeft gelaten? Ik doe opnieuw mijn best om me dat moment bij het lijk van Glinster te herinneren, toen hij opeens tussen de bomen vandaan kwam. Maar alleen al het feit dat hij fonkelde maakt dat ik betwijfel of het allemaal wel echt gebeurd is.
Ik kwam gisteren blijkbaar erg langzaam vooruit, want binnen een paar uur ben ik bij het ondiepe gedeelte waar ik mijn bad heb genomen. Ik stop even om mijn water bij te vullen en een extra laag modder op mijn rugzak te smeren. Hij lijkt telkens per se weer oranje te willen worden, hoe vaak ik hem ook camoufleer.
De nabijheid van het Beroepskamp scherpt mijn zintuigen, en hoe dichter ik bij hen in de buurt kom, hoe meer ik op mijn hoede ben. Ik blijf regelmatig staan om te luisteren of ik iets vreemds hoor, en er ligt al een pijl klaar op de pees van mijn boog. Ik zie geen andere tributen, maar ik merk wel een aantal dingen op waar Rue het over heeft gehad. De zoete bessen. Een struik met de bladeren die mijn steken hebben genezen. Groepjes bloedzoekersnesten in de buurt van de boom waarin ik vastzat. En hier en daar de zwart-witte flits van een spotgaaienvleugel in de takken hoog boven mijn hoofd.
Als ik bij de boom ben met het lege nest eronder blijf ik even staan om moed te verzamelen. Rue heeft me precieze aanwijzingen gegeven over hoe ik vanaf hier bij de beste uitkijkplek bij het meer moet komen. Denk eraan, zeg ik tegen mezelf. Jij bent nu de jager, niet zij. Ik pak mijn boog nog wat steviger vast en loop verder. Ik kom bij het kreupelbosje waar Rue me over heeft verteld en opnieuw sta ik te kijken van haar slimheid. Het staat net aan de rand van het bos, maar het gebladerte is zo dicht tot op de grond dat ik het Beroepskamp makkelijk kan bespioneren zonder opgemerkt te worden. Tussen ons in ligt het vlakke terrein waar de Spelen begonnen zijn.
Er zijn vier tributen. De jongen uit District 1, Cato, het meisje uit District 2 en een broodmagere, lijkbleke jongen die dan uit District 3 moet komen. Hij heeft nauwelijks indruk op me gemaakt al die tijd in het Capitool. Ik kan me hem eigenlijk helemaal niet herinneren, zijn kostuum niet, zijn trainingsscore niet, zijn interview niet. Zelfs nu hij daar zo aan een of ander groot plastic krat zit te prutsen, zie je hem makkelijk over het hoofd in het bijzijn van zijn grote, overheersende medespelers. Maar blijkbaar hebben ze hem wel ergens voor nodig, anders hadden ze hem allang vermoord. En toch, nu ik hem zo zie, wordt mijn onbehaaglijke gevoel over waarom de Beroeps hem in hemelsnaam als bewaker achterlaten, waarom ze hem überhaupt hebben laten leven, alleen maar versterkt.
De tributen lijken alle vier nog steeds niet volledig hersteld van de bloedzoekersaanval. Zelfs vanaf hier kan ik de grote opgezwollen bulten op hun lichamen zien. Ze zijn waarschijnlijk zo dom geweest om de angels te laten zitten, en anders wisten ze niet van het bestaan van de genezende bladeren af. Als ze medicijnen in de Hoorn des Overvloeds hebben gevonden, hebben die blijkbaar niet geholpen.
De Hoorn ligt nog op zijn oorspronkelijke plek, maar de binnenkant is helemaal leeggeroofd. De meeste voorraden van de Beroeps, in kratten, jutezakken en plastic tonnen, zijn netjes in de vorm van een piramide opgestapeld, op een in mijn ogen vreemde afstand van het kamp. De rest van de spullen zijn her en der om de rand van de piramide uitgestrooid, bijna als een kopie van de manier waarop de voorraden rond de Hoorn verspreid lagen toen de Spelen begonnen. Over de piramide zelf is gaas gespannen, wat behalve het tegenhouden van vogels geen nut lijkt te hebben.
De hele opstelling is me één groot raadsel. De afstand, het gaas en de aanwezigheid van de jongen uit District 3. Eén ding is zeker, het zal niet zo makkelijk worden als het lijkt om deze voorraden te vernietigen. Er is hier nog iets anders aan de hand, en ik kan maar beter blijven zitten waar ik zit tot ik weet wat dat is. Ik vermoed dat de piramide op de een of andere manier met boobytraps beveiligd is. Verborgen valkuilen, vallende netten, een draad die een giftige pijl door je hart boort als hij knapt – echt, de mogelijkheden zijn eindeloos.
Terwijl ik mijn opties overweeg, hoor ik Cato iets schreeuwen. Hij wijst naar het bos, ver achter me, en zonder me om te draaien weet ik dat Rue het eerste vuurtje aangestoken moet hebben. We hebben expres zo veel mogelijk groen hout verzameld zodat de rook goed te zien zou zijn. De Beroeps beginnen onmiddellijk hun wapens bij elkaar te zoeken.
Er breekt ruzie uit. Omdat ze zo hard praten hoor ik dat het gaat over de vraag of de jongen uit District 3 moet blijven of meegaan.
‘Hij gaat mee. We kunnen hem goed gebruiken in het bos, en zijn werk hier zit er toch op. Er kan niemand bij die voorraden komen,’ zegt Cato.
‘En donjuan dan?’ vraagt de jongen uit District 1.
‘Ik heb het nou al zo vaak gezegd – laat die gast toch zitten. Ik weet waar ik hem heb geraakt. Het is een wonder dat hij nog niet is doodgebloed. Hij is hoe dan ook niet in staat om ons te beroven,’ zegt Cato.
Dus Peeta is ergens zwaargewond in het bos. Maar ik tast nog steeds in het duister over zijn motieven om de Beroeps te verraden.
‘Kom op,’ zegt Cato. Hij duwt de jongen uit District 3 een speer in zijn handen en ze vertrekken richting het vuur. Het laatste wat ik hoor als ze het bos in lopen is Cato die zegt: ‘Als we haar vinden, maak ik haar af zoals ik dat wil, en niemand bemoeit zich ermee.’
Om de een of andere reden heb ik zo'n vermoeden dat hij het niet over Rue heeft. Zij heeft geen bloedzoekersnest boven op hem laten vallen.
Ik blijf nog ongeveer een halfuur liggen en probeer te bedenken wat ik aan die voorraden ga doen. Het enige voordeel dat mijn pijl en boog me opleveren is afstand. Ik zou met gemak een brandende pijl de piramide in kunnen laten vliegen – ik schiet goed genoeg om hem door die openingen in het gaas te krijgen, maar het is niet zeker dat de berg dan ook vlam zal vatten. De kans is groot dat de pijl gewoon opbrandt, en wat dan? Ik zou niets bereikt hebben en hun ondertussen veel te veel informatie over mezelf geven. Dat ik hier ben geweest, dat ik met iemand samenwerk, dat ik zeer precies met pijl en boog overweg kan.
Ik heb geen andere keus. Ik zal dichterbij moeten komen om te kijken of ik kan ontdekken hoe de voorraden beveiligd zijn. Ik sta zelfs op het punt om tevoorschijn te komen als ik vanuit mijn ooghoek iets zie bewegen. Een paar honderd meter naar rechts komt er iemand het bos uit. Heel even denk ik dat het Rue is, maar dan herken ik Vossensnuit – zij is degene die we ons vanochtend niet konden herinneren – terwijl ze de open vlakte op sluipt. Als ze besluit dat het veilig is, rent ze met kleine, snelle pasjes naar de piramide. Net voor ze bij de kring van spullen is die overal om de berg heen liggen, blijft ze staan, speurt de grond af en zet haar voet voorzichtig op een bepaalde plek. Dan begint ze met vreemde hupjes een weg naar de piramide te zoeken – soms komt ze een beetje wankelend op één been neer, soms waagt ze een paar stappen. Op een gegeven moment springt ze door de lucht over een klein vat heen en komt balancerend op haar tenen weer neer. Maar ze is iets te ver doorgeschoten en door haar vaart valt ze naar voren. Ik hoor hoe ze een schrille kreet slaakt als haar handen de grond raken, maar er gebeurt niets. Bliksemsnel staat ze weer overeind en ze gaat verder tot ze bij de grote berg voorraden is.
Ik heb dus gelijk wat de boobytraps betreft, maar ze zijn duidelijk een stuk ingewikkelder dan ik had gedacht. Ik had ook gelijk wat dit meisje betreft, dat zo listig dit pad naar het eten heeft ontdekt en het zo keurig kan herhalen. Ze stopt haar rugzak vol en pakt uit alle verpakkingen een paar dingen; crackers uit een krat, een handvol appels uit een jutezak die aan een touw aan een grote bak hangt. Maar telkens van alles maar een beetje, niet genoeg om te verraden dat er voedsel is verdwenen. Niet genoeg om argwaan te wekken. En dan huppelt ze met haar vreemde dansje de cirkel weer uit en draaft zonder kleerscheuren terug het bos in.
Ik merk dat ik lig te knarsetanden van frustratie. Vossensnuit heeft bevestigd wat ik al had vermoed. Maar wat voor soort val hebben ze geplaatst dat er zo veel behendigheid voor nodig is? Welke val heeft zo veel activeringspunten? Waarom gilde ze toen haar handen op het zand terechtkwamen? Je zou haast denken… en dan begint het me langzaam te dagen… je zou haast denken dat de grond zou ontploffen.
‘Mijnen,’ fluister ik. Dat verklaart alles. De nonchalance waarmee de Beroeps hun voorraden achterlaten, de reactie van Vossensnuit, de betrokkenheid van de jongen uit District 3, het district waar de fabrieken staan, waar ze televisies en auto's en explosieven maken. Maar waar heeft hij die vandaan? Uit de voorraden? Dat soort wapens geven de Spelmakers over het algemeen niet, gezien het feit dat ze de tributen liever zelf zien vechten. Ik glijd tussen de struiken vandaan en loop naar een van de metalen platen waarop de tributen de arena in zijn getild. De aarde eromheen is omgespit en toen weer platgestampt. De landmijnen zijn na de zestig seconden die wij op de platen hebben gestaan uitgeschakeld, maar de jongen uit District 3 moet erin geslaagd zijn ze te reactiveren. Dat heb ik nog nooit iemand zien doen bij de Spelen. Ik durf te wedden dat het zelfs de Spelmakers onaangenaam verrast heeft.
Nou, een hoeraatje voor de jongen uit District 3 omdat hij hun te slim af geweest is, maar wat moet ík nu? Het is wel duidelijk dat ik niet zomaar even door de rotzooi kan kuieren zonder mezelf meters de lucht in te blazen. En het idee van de brandende pijl is nu nog belachelijker dan eerst. De mijnen ontploffen als er iets op terechtkomt. Dat hoeft overigens maar iets heel kleins te zijn. Een meisje liet een keer tijdens het begin van de Spelen het aandenken aan haar district vallen toen ze op haar plaat stond, een houten balletje, en men heeft haar vervolgens letterlijk van de grond moeten schrapen.
Ik kan redelijk goed gooien. Ik zou er wat stenen heen kunnen smijten en op die manier – wie weet – misschien één mijn laten ontploffen. Dat zou een kettingreactie op gang kunnen brengen. Of niet? Zou de jongen uit District 3 de mijnen zo geplaatst hebben dat één mijn geen effect op de andere heeft? Op die manier worden de voorraden beschermd en weten ze toch zeker dat de indringer doodgaat. Maar zelfs als ik niet meer dan één mijn opblaas, lok ik de Beroeps meteen weer naar me toe. En trouwens, wat haal ik me in mijn hoofd? Het gaas hangt er ook nog, duidelijk bedoeld om zo'n aanval af te weren. Bovendien zou ik er eigenlijk dertig stenen tegelijk naartoe moeten zien te gooien om een grote kettingreactie te veroorzaken en zo alles te vernietigen.
Ik werp een blik achterom naar het bos. De rook van Rues tweede vuurtje kringelt naar de hemel. De Beroeps vermoeden ondertussen waarschijnlijk al dat het een of andere list is. De tijd dringt.
Hier is een oplossing voor, ik weet het zeker, als ik me er maar hard genoeg op concentreer. Ik staar naar de piramide, de tonnen, de kratten – te zwaar om met een pijl om te laten vallen. Misschien zit er ergens slaolie in, en het idee van de brandende pijl laait weer op tot ik bedenk dat ik dan misschien wel al mijn twaalf pijlen kwijtraak zonder een olievat te raken, aangezien ik alleen maar kan gokken. Ik denk er serieus over na om de tocht van Vossensnuit naar de piramide na te doen in de hoop dat ik wellicht een andere manier vind om de boel naar de maan te helpen, als mijn oog op de jutezak met appels valt. Ik kan het touw met één pijl doormidden schieten, dat heb ik in het Trainingscentrum toch ook al gedaan? Maar misschien levert dat alsnog slechts één explosie op, ook al is het een grote zak. Kon ik de appels zelf maar laten vallen…
Plotseling weet ik wat me te doen staat. Ik loop wat dichterbij en geef mezelf drie pijlen om de klus te klaren. Ik zet mijn voeten zorgvuldig neer, sluit de rest van de wereld buiten en richt uiterst nauwkeurig. De eerste pijl doorboort de zak bovenin aan de zijkant en maakt een scheur in de jute. De tweede vergroot die tot een gapend gat. Ik zie de eerste appel al wiebelen als ik de derde pijl weg laat vliegen, die de gescheurde flap jute te pakken krijgt en lostrekt van de zak.
Heel even lijkt de tijd stil te staan. Dan storten de appels op de grond en word ik door de lucht naar achteren geblazen.