HOOFDSTUK 11

Zestig seconden. Zo lang moeten we op onze metalen cirkels blijven staan tot het geluid van een gong ons bevrijdt. Stap je eraf voor de minuut om is, dan blazen landmijnen je benen eraf. Zestig seconden om de in een kring opgestelde tributen te bekijken, allemaal op gelijke afstand van de Hoorn des Overvloeds, een gigantische gouden hoorn in de vorm van een kegel met een omgekrulde punt. De opening is minstens zes meter hoog en ligt vol met de dingen die ons hier in de arena in leven kunnen houden. Voedsel, flessen water, wapens, medicijnen, kleding, lucifers. Er liggen nog allerlei andere dingen her en der verspreid, waarvan de waarde afneemt naarmate ze verder van de Hoorn liggen. Een paar passen bij mij vandaan ligt bijvoorbeeld een lap plastic van ongeveer een vierkante meter. Die zou best van pas kunnen komen bij een stortbui. Maar daar, in de opening, zie ik een tent liggen die me tegen vrijwel elk weertype zou beschermen. Áls ik het lef zou hebben om erheen te gaan en er met de andere drieëntwintig tributen om te vechten. Wat me uitdrukkelijk is opgedragen niet te doen.

We staan op een stuk open terrein. Een vlakte van harde, compacte aarde. Achter de tributen tegenover me zie ik niets wat wijst op een steile helling naar beneden of zelfs een afgrond. Aan mijn rechterhand ligt een meer. Links en achter me een dungezaaid dennenbos. Daar zou Haymitch willen dat ik heen ging. Meteen.

Ik hoor zijn instructies in mijn hoofd: ‘Wegwezen daar, creëer zo veel mogelijk afstand tussen jou en de anderen en zoek een waterbron.’

Maar het is verleidelijk, zo verleidelijk, om de extra's te zien die daar op me liggen te wachten. En ik weet dat als ik ze niet te pakken krijg, iemand anders ze zal hebben. Dat de Beroepstributen die het bloedbad overleven het grootste gedeelte van die cruciale buit onder elkaar zullen verdelen. Mijn oog valt op iets. Daar, op een stapel opgerolde dekens, ligt een zilveren koker met pijlen en een boog, gespannen en al, klaar voor gebruik. Die is van mij, denk ik. Hij is voor mij bedoeld.

Ik ben snel. Ik kan harder sprinten dan alle meisjes op onze school, hoewel een paar me wel kunnen verslaan op de lange afstanden. Maar dit stuk van veertig meter, daar ben ik voor gebouwd. Ik weet dat ik hem kan pakken, ik weet dat ik er als eerste kan zijn, maar dan blijft de vraag: hoe snel kan ik weer wegkomen? Tegen de tijd dat ik de tent en de wapens in handen heb, zullen anderen ook bij de Hoorn zijn aangekomen, en één of twee kan ik misschien nog wel neerschieten, maar stel dat er twaalf zijn, vlakbij, dan zouden ze me kunnen uitschakelen met de speren en de knuppels. Of hun eigen sterke vuisten.

Maar aan de andere kant: ik zal niet het enige doelwit zijn. Ik durf te wedden dat veel andere tributen een relatief klein meisje als ik zullen laten lopen om hun sterkere tegenstanders te pakken te kunnen nemen, ook al heeft ze een elf gehaald bij de training.

Haymitch heeft me nooit zien rennen. Anders had hij misschien wel gezegd dat ik ervoor moest gaan. Het wapen moest pakken. Want juist dat wapen zou wel eens mijn redding kunnen betekenen. En ik heb maar één boog gezien in de hele stapel. Ik weet dat de minuut bijna voorbij moet zijn en dat ik moet beslissen wat ik ga doen en ik merk dat ik mijn voeten neerzet om te rennen, niet weg, het omringende bos in, maar richting de spullen, naar de boog. Dan valt mijn oog plotseling op Peeta, hij staat ongeveer vijf tributen naar rechts, een behoorlijk eind weg, maar toch zie ik dat hij naar me kijkt en volgens mij schudt hij zijn hoofd. Maar de zon schijnt in mijn ogen en terwijl ik me afvraag of ik het wel goed zie, gaat de gong.

En ik heb hem gemist! Ik heb mijn kans gemist! Want die paar extra seconden die ik heb verloren door niet klaar te staan, zijn genoeg om me van gedachten te doen veranderen over het naar de Hoorn rennen. Mijn voeten schuifelen even op hun plek, onzeker over welke kant mijn hersenen op willen, en dan spring ik naar voren en gris het stuk plastic en een brood van de grond. Mijn buit is zo karig en ik ben zo boos op Peeta dat hij me heeft afgeleid dat ik nog twintig meter verder naar voren sprint om een feloranje rugzak te pakken waar van alles in zou kunnen zitten, omdat ik het gewoon niet kan uitstaan om met zo goed als niets te vertrekken.

Een jongen, volgens mij uit District 9, is op hetzelfde moment bij de rugzak als ik en we staan er een ogenblik om te worstelen tot hij plotseling mijn gezicht vol bloed hoest. Ik wankel walgend achteruit, in de war door de warme, plakkerige spetters. Dan zakt de jongen naar de grond, en op dat moment zie ik het mes in zijn rug. Andere tributen zijn al bij de Hoorn des Overvloeds en spreiden zich uit voor de aanval. Ja, daar is het meisje uit District 2, dat tien meter verderop naar me toe rent met in één hand minstens vijf messen. Ik heb haar zien werpen tijdens de training. Ze mist nooit. En ik ben haar volgende doelwit.

Alle algemene angst die ik tot nu toe heb gevoeld wordt nu samengebald tot een directe angst voor dit meisje, dit roofdier dat me binnen een paar seconden kan doden. De adrenaline giert door mijn lijf; ik slinger de rugzak over een schouder en ren zo hard ik kan naar het bos. Ik hoor het mes naar me toe suizen en hijs in een reflex de rugzak omhoog om mijn hoofd te beschermen. Het mes blijft steken in de tas. Met de beide banden nu om mijn schouders storm ik op de bomen af. Op de een of andere manier weet ik dat het meisje niet achter me aan zal komen. Dat ze teruggelokt zal worden naar de Hoorn des Overvloeds voordat de beste spullen weg zijn. Er schiet een grijns over mijn gezicht. Bedankt voor het mes, denk ik.

Bij de rand van het bos draai ik me nog even om om het slagveld te overzien. Een stuk of twaalf tributen staan bij de Hoorn op elkaar in te hakken. Er liggen al meerdere doden op de grond. Degenen die gevlucht zijn, verdwijnen tussen de bomen of in de leegte tegenover me. Ik ren verder tot ik door het bos niet meer te zien ben voor de anderen en ga dan over op een rustige draf die ik waarschijnlijk wel een tijdje volhoud. De uren daarna ga ik afwisselend rennend en lopend verder om zo veel mogelijk afstand tussen mij en mijn rivalen te creëren. Ik ben mijn brood verloren tijdens mijn gevecht met de jongen uit District 9 maar heb het stuk plastic in mijn mouw weten te proppen, dus dat vouw ik tijdens het lopen netjes op en stop het in een van mijn zakken. Ook trek ik het mes los – een prima exemplaar, met een lang scherp lemmet en kartels bij het heft, waardoor ik het goed zal kunnen gebruiken om dingen mee door te zagen – en schuif het in mijn riem. Ik durf nog niet te blijven staan om de inhoud van de rugzak te bekijken. Ik blijf gewoon doorgaan en houd alleen in om te kijken of ik achtervolgd word.

Ik kan een eind komen. Dat weet ik door mijn vele dagen in het bos. Maar ik moet wel drinken. Dat was de tweede instructie van Haymitch, en aangezien ik de eerste behoorlijk verprutst heb, let ik goed op of ik ergens een teken van water zie. Helaas.

Het bos wordt dichter en de dennen worden afgewisseld met allerlei andere bomen; sommige herken ik en sommige heb ik nog nooit gezien. Op een gegeven moment hoor ik iets ritselen en ik trek mijn mes met het idee dat ik mezelf misschien moet verdedigen, maar ik heb slechts een konijntje opgeschrikt. ‘Fijn dat je er bent,’ fluister ik. Als er één konijn is, zitten er misschien wel honderden te wachten tot ze in mijn strikken lopen.

De grond loopt schuin af. Dat bevalt me niet erg. In een dal heb ik altijd het gevoel dat ik in de val zit. Ik wil hoog zitten, zoals in de heuvels rond District 12, waar ik mijn vijanden kan zien aankomen. Maar ik heb geen andere keus dan gewoon door te gaan.

Vreemd genoeg voel ik me nog niet eens zo slecht. Ik heb me de afgelopen dagen niet voor niets volgepropt. Ik heb genoeg uithoudingsvermogen, zelfs al heb ik te weinig geslapen. Het doet me goed om in het bos te zijn. Ik ben blij met de eenzaamheid, ook al is het een illusie aangezien ik op dit moment hoogstwaarschijnlijk live op televisie ben. Niet de hele tijd, maar nu en dan. Er zijn de eerste dag zo veel doden om te laten zien dat een tribuut die door het bos sjouwt niet erg interessant is. Maar ze zullen me vaak genoeg in beeld brengen om de mensen te laten weten dat ik nog leef en ongedeerd op de vlucht ben. De openingsdag is een van de momenten waarop het drukst gewed wordt, nadat de eerste slachtoffers zijn gevallen. Maar dat is nog niets vergeleken met wat er gebeurt als er nog maar een handjevol deelnemers in het spel is.

Het is al laat in de middag als ik de eerste kanonnen hoor. Elk schot staat voor een dode tribuut. Blijkbaar wordt er eindelijk niet meer gevochten bij de Hoorn des Overvloeds. Ze halen de lijken van het bloedbad nooit op voor de overgebleven tributen weg zijn. Op de openingsdag schieten ze de kanonnen zelfs nooit af tot het eerste gevecht is afgelopen omdat het te lastig is om alle doden bij te houden. Ik mag van mezelf even stoppen en blijf hijgend staan om de schoten te tellen. Eén… twee… drie… Het gaat maar door, tot ze bij elf zijn. Elf doden in totaal. Nog dertien spelers over. Mijn vingernagels schrapen langs het opgedroogde bloed dat de jongen uit District 9 in mijn gezicht heeft gehoest. Die is er geweest, zeker weten. Ik denk aan Peeta. Heeft hij de dag overleefd? Binnen een paar uur zal ik het weten, als ze de beelden van de doden in de lucht projecteren zodat de rest van ons ze kan zien.

Plotseling word ik helemaal overmand door het idee dat Peeta misschien al is omgekomen, leeggebloed en opgehaald, en nu terug naar het Capitool vervoerd wordt waar ze hem zullen schoonmaken, nieuwe kleren aan zullen trekken en in een eenvoudige houten kist terug naar District 12 zullen sturen. Niet meer hier. Op weg naar huis. Ik pijnig mijn hersenen om me te herinneren of ik hem nog gezien heb toen de strijd eenmaal begonnen was. Maar het laatste beeld dat ik me voor de geest kan halen, is Peeta die zijn hoofd schudt terwijl de gong gaat.

Misschien is het beter als hij er nu al niet meer is. Hij had er geen vertrouwen in dat hij kon winnen. En ik zal niet met de onaangename taak zitten hem te vermoorden. Misschien is het beter als hij er voor altijd uit ligt.

Uitgeput zak ik naast mijn rugzak op de grond. Ik moet hem toch inspecteren voor het donker wordt. Kijken waar ik het mee moet doen. Terwijl ik de gespen losklik, voel ik dat het een stevig ding is, ook al is de kleur nogal ongelukkig. Dit oranje geeft bijna licht in het donker. Ik zeg tegen mezelf dat ik niet moet vergeten hem morgenochtend meteen te camoufleren.

Ik klap de flap open. Op dit moment wil ik het allerliefst water. Haymitch heeft ons niet voor niets opdracht gegeven om meteen op zoek te gaan naar een bron. Zonder zal ik het niet lang uithouden. Een paar dagen zal ik ondanks de onaangename symptomen van uitdroging nog wel kunnen functioneren, maar daarna zal ik snel achteruitgaan, niets meer kunnen en binnen een week ben ik dood – op z'n laatst. Ik spreid de inhoud zorgvuldig uit. Een dunne zwarte slaapzak die lichaamswarmte reflecteert. Een pak crackers. Een pak gedroogde rundvleesrepen. Een fes jodium. Een doos lucifers. Een dunne rol draad. Een zonnebril. En een ontzettend lege plastic tweeliterflies met dop om water in te doen.

Geen water. Was het nou echt zo veel moeite geweest om die fles even te vullen? Ik word me opeens heel erg bewust van mijn droge keel en mond, de barsten in mijn lippen. Ik ben al de hele dag onderweg. Het is heet en ik heb veel gezweet. Thuis doe ik dit ook, maar daar zijn altijd beekjes om uit te drinken, of er is sneeuw om te smelten als het nodig is.

Terwijl ik mijn rugzak weer inpak komt er een afschuwelijke gedachte in me op. Het meer. Het meer dat ik zag terwijl ik op de gong stond te wachten. Stel dat dat de enige waterbron is in het hele gebied? Op die manier weten ze zeker dat we zullen vechten. Het meer ligt een dagtocht van de plek waar ik nu zit, een tocht die veel zwaarder wordt zonder drinken. En dan nog, zelfs als ik het meer haal, dan zal het beslist zwaar bewaakt worden door een paar Beroepstributen. Ik raak bijna in paniek, maar dan moet ik opeens weer aan het konijn denken dat ik eerder vandaag heb laten schrikken. Dat moet ook drinken. Ik moet alleen zien uit te vinden waar.

Het begint te schemeren en ik voel me slecht op mijn gemak. De bomen staan te ver uit elkaar om me aan het zicht te onttrekken. De laag dennennaalden die enerzijds het geluid van mijn voetstappen dempt, maakt het anderzijds ook moeilijker om dieren te volgen, terwijl ik hun sporen nodig heb om water te vinden. En ik ga nog steeds heuvelafwaarts, dieper en dieper een schijnbaar eindeloos dal in.

Ik heb ook honger, maar ik durf mijn kostbare voorraad crackers en vlees nog niet aan te breken. In plaats daarvan pak ik mijn mes en ga aan de slag met een dennenboom; ik snijd de buitenste bast weg en schraap een grote handvol van de zachte binnenschors los. Ik kauw er langzaam op terwijl ik verder loop. Na een week met het lekkerste eten ter wereld krijg ik het maar moeizaam weg. Maar ik heb al zo vaak dennenschors gegeten in mijn leven. Ik zal er snel genoeg aan wennen.

Een uur later is het duidelijk dat ik een slaapplek moet zien te vinden. De nachtdieren worden wakker. Af en toe hoor ik al ge-oehoe of gejank, de eerste aanwijzing dat ik met natuurlijke vijanden om de konijnen zal moeten concurreren. Het is nog te vroeg om te zeggen of ik zelf ook als voedselbron gezien zal worden. Wie weet hoeveel beesten me momenteel besluipen.

Maar op dit moment besluit ik dat mijn medetributen het belangrijkst zijn. Ik weet zeker dat een flink aantal de hele nacht door zal jagen. Degenen die het uitgevochten hebben bij de Hoorn des Overvloeds hebben eten, een overvloed aan water uit het meer, fakkels of zaklampen, en wapens die ze maar wat graag willen gebruiken. Ik kan alleen maar hopen dat ik ver en snel genoeg heb gelopen om buiten hun bereik te zijn.

Voordat ik me klaarmaak voor de nacht pak ik mijn draad en zet twee hangstrikken in het struikgewas. Ik weet dat het riskant is om vallen te zetten, maar het eten zal hier zo vreselijk snel op zijn. En ik kan geen strikken zetten als ik op de vlucht ben. Toch loop ik nog vijf minuten door voor ik mijn kamp opsla.

Ik kies mijn boom zorgvuldig uit. Een wilg, niet erg hoog maar midden in een groepje andere wilgen die met hun lange, hangende slierten beschutting bieden. Ik klim omhoog, waarbij ik op de sterkere takken dicht bij de stam blijf, en vind een stevige vertakking voor mijn bed. Het duurt even, maar dan ligt de slaapzak toch in een redelijk comfortabele positie. Ik duw mijn rugzak naar het voeteneind van de slaapzak en kruip er dan zelf achteraan. Uit voorzorg doe ik mijn riem af, sla hem helemaal om de tak en mijn slaapzak en gesp hem rond mijn middel weer dicht. Als ik nu in mijn slaap omrol, val ik niet op de grond. Ik ben klein genoeg om de bovenkant van de slaapzak over mijn hoofd te kunnen trekken en ik doe ook nog mijn capuchon op. Met het vallen van de nacht koelt het snel af. Ondanks het risico dat ik heb genomen door de rugzak te pakken, weet ik nu dat het de juiste keus is geweest. Deze slaapzak, die mijn lichaamswarmte vasthoudt en weerkaatst, is van onschatbare waarde. Ik weet zeker dat er diverse andere tributen zijn die zich nu wanhopig afvragen hoe ze warm moeten blijven, terwijl ik zowaar misschien wel een paar uur kan slapen. Had ik nou maar niet zo'n dorst…

De nacht is nog maar net begonnen als ik het volkslied hoor dat voorafgaat aan de opsomming van de doden. Door de takken heen zie ik het embleem van het Capitool, dat in de hemel lijkt te zweven. In werkelijkheid kijk ik weer naar een scherm, een enorm ding dat aan een van hun snelle hovercrafts hangt. Het volkslied sterft weg en de hemel wordt even zwart. Thuis zouden we naar een uitgebreid verslag van elke moord kijken, maar men is van mening dat dat de levende tributen een oneerlijke voorsprong zou geven. Als ik bijvoorbeeld een boog te pakken zou krijgen en iemand neerschoot, dan zouden alle anderen mijn geheim kennen. Nee, hier in de arena zien we alleen dezelfde foto's die ze ook lieten zien toen ze onze trainingsscores uitzonden. Simpele portretten. Maar nu zetten ze in plaats van de score alleen het districtnummer eronder. Ik haal diep adem terwijl de gezichten van de elf dode tributen langskomen en tel ze een voor een af op mijn vingers.

De eerste die verschijnt is het meisje uit District 3. Dat betekent dat de Beroepstributen uit 1 en 2 het allemaal overleefd hebben. Geen verrassing. Dan de jongen uit 4. Die had ik niet verwacht, meestal halen alle Beroepstributen de eerste dag. De jongen uit District 5 – het meisje met de vossensnuit heeft het blijkbaar gered. De beide tributen uit 6 en 7. De jongen uit 8. De twee uit 9. Ja, daar is de jongen met wie ik om de rugzak heb gevochten. Mijn vingers zijn op, nog één dode tribuut te gaan. Is het Peeta? Nee, daar is het meisje uit District 10. Dat zijn ze. Het Capitoolembleem wordt nog een keer getoond, begeleid door bombastisch trompetgeschal. Dan is het donker en de geluiden van het bos beginnen weer.

Ik ben opgelucht dat Peeta nog leeft. Ik zeg weer tegen mezelf dat als ik doodga, mijn moeder en Prim er het meest bij gebaat zijn als hij wint. Op die manier probeer ik de tegenstrijdige gevoelens te sussen. De dankbaarheid dat hij me een voorsprong heeft gegeven door mij zijn liefde te verklaren tijdens het interview. De woede om zijn arrogante houding op het dak. De angst dat we op een gegeven moment misschien tegenover elkaar komen te staan in de arena.

Elf doden, maar geen uit District 12. Ik probeer te bedenken wie er nog over zijn. Vijf Beroepstributen. Vossensnuit. Thresh en Rue… Dus ze heeft zich toch door de eerste dag heen weten te slaan. Ik ben blij, ik kan er niets aan doen. Dat zijn er tien. Op de andere drie kom ik morgen wel. Nu is het donker, en ik heb lang gelopen en me hoog in deze boom genesteld. Nu moet ik proberen te rusten.

Ik heb al twee dagen nauwelijks geslapen, en dan was er vandaag ook nog die lange reis naar de arena. Langzaam sta ik toe dat mijn spieren ontspannen. Dat mijn ogen dichtvallen. Het laatste wat ik denk is dat ik geluk heb dat ik niet snurk…

Krak! Ik word wakker van het geluid van een brekende tak. Hoe lang heb ik geslapen? Vier uur? Vijf? Het puntje van mijn neus is ijskoud. Krak! Krak! Wat is er aan de hand? Dit is niet het geluid van een twijg die knapt onder iemands voet, maar het scherpe gekraak van takken die van een boom worden afgebroken. Krak! Krak! Ik schat dat het van een paar honderd meter naar rechts komt. Langzaam en geruisloos draai ik mezelf die kant op. Een paar minuten is er slechts duisternis en wat gescharrel. Dan zie ik een vonk en laait er een klein vuurtje op. Een paar handen warmt zich boven de vlammen, maar meer kan ik niet zien.

Ik moet op mijn lip bijten om niet elk scheldwoord dat ik ken naar de vuurmaker te schreeuwen. Wat haalt hij of zij zich wel niet in het hoofd? Een vuur dat alleen bij het vallen van de nacht aan was, zou nog tot daaraan toe zijn. Degenen die bij de Hoorn des Overvloeds hebben gevochten, met hun superieure spierkracht en overvloed aan voorraden, konden toen nog met geen mogelijkheid dicht genoeg in de buurt zijn om de vlammen te zien. Maar nu zijn ze waarschijnlijk al uren bezig het bos uit te kammen op zoek naar slachtoffers. Je kunt net zo goed met een vlag gaan staan zwaaien en roepen: ‘Kom me maar halen!’

En daar zit ik dan, op een steenworp afstand van de grootste idioot die aan dit spel meedoet. Vastgebonden in een boom. Ik durf niet te vluchten omdat mijn globale positie net is doorgegeven aan elke moordenaar die hier rondloopt. Ik bedoel, ik weet dat het koud is en dat niet iedereen een slaapzak heeft. Maar dan bijt je op je kiezen en houd je vol tot het ochtend wordt!

De uren daarop lig ik witheet van woede in mijn slaapzak en ik denk echt dat ik, zodra ik deze boom uit kan, geen enkel probleem zal hebben met het uitschakelen van mijn nieuwe buurman of -vrouw. Mijn instinct zegt vluchten, niet vechten. Maar deze persoon vormt een onmiskenbaar risico. Domme mensen zijn gevaarlijk. En dit geval heeft waarschijnlijk nauwelijks tot geen wapens, terwijl ik dat prachtige mes heb.

De lucht is nog donker, maar ik voel de eerste tekenen van de naderende dageraad. Ik begin net te denken dat we – oftewel de persoon wiens dood ik aan het beramen ben en ikzelf – misschien wel wonder boven wonder onopgemerkt zijn gebleven. En dan hoor ik ze. Meerdere mensen beginnen te rennen. De vuurmaker moet ingedommeld zijn. Ze hebben haar al te pakken voor ze kan ontsnappen. Ik weet nu dat het een meisje is; ik hoor het aan de smeekbeden, de gekwelde gil die volgt. Dan klinken er stemmen die lachen en elkaar feliciteren. Iemand roept: ‘Twaalf dood en nog elf te gaan!’, wat hem een waarderend gejoel oplevert.

Dus ze vechten in een groep. Het verbaast me niet echt. Er worden vaak samenwerkingsverbanden gesloten in de eerste fase van de Spelen. De sterken verenigen zich om op de zwakkeren te jagen en vervolgens, als de druk te groot wordt, keren ze zich tegen elkaar. Ik hoef niet lang na te denken over wie dit verbond hebben gesloten. Dat zullen de overgebleven Beroepstributen zijn uit de Districten 1, 2 en 4. Twee jongens en drie meisjes. Degenen die samen lunchten.

Een tijdje hoor ik hoe ze het meisje op voorraden controleren. Uit hun commentaar kan ik afleiden dat ze niets bruikbaars gevonden hebben. Ik vraag me af of het slachtoffer Rue is, maar die gedachte verwerp ik snel. Zij is veel te slim om op die manier een vuur te stoken.

‘Laten we er maar vandoor gaan, dan kunnen ze het lijk ophalen voor het begint te meuren.’ Ik weet bijna zeker dat dat de beestachtige jongen uit District 2 is. Er klinkt instemmend gemompel en dan hoor ik tot mijn afgrijzen dat de groep mijn kant op komt. Ze weten niet dat ik hier ben. Hoe zouden ze dat kunnen weten? En ik ben goed verborgen in het groepje bomen. Zolang de zon nog niet op is in elk geval. Daarna vormt het zwart van mijn slaapzak geen schutkleur meer, maar een probleem. Als ze gewoon doorlopen zijn ze me zo voorbij en weer verdwenen.

Maar de Beroeps blijven staan op de open plek op ongeveer tien meter van mijn boom. Ze hebben zaklampen, fakkels. Door de openingen tussen de takken zie ik een arm hier, een laars daar. Ik bevries, durf zelfs geen adem meer te halen. Hebben ze me gezien? Nee, nog niet. Uit hun woorden maak ik op dat ze met hun gedachten ergens anders zitten.

‘Hadden we nu onderhand geen kanon moeten horen?’

‘Ik zou zeggen van wel. Er is geen reden om haar niet meteen op te halen.’

‘Tenzij ze niet dood is.’

‘Ze is dood. Ik heb haar zelf neergestoken.’

‘Waar blijft het kanon dan?’

‘Iemand moet teruggaan. Kijken of ze echt niet meer leeft.’

‘Ja, ik heb geen zin om haar nog een keer achterna te moeten zitten.’

‘Ik zei toch dat ze dood was!’

Er barst een ruzie los tot één tribuut de anderen het zwijgen oplegt. ‘We verdoen onze tijd! Ik ga haar nu afmaken en dan gaan we verder!’

Ik val bijna uit de boom. Het is de stem van Peeta.