HOOFDSTUK 12
Godzijdank had ik de vooruitziende blik om mezelf vast te gespen. Ik ben zijdelings van de vertakking gerold en hang nu met mijn gezicht naar beneden terwijl ik op mijn plek blijf door de riem, één hand en mijn voeten die zich om de rugzak in mijn slaapzak heen schrap zetten tegen de stam. Er moet wat geritsel geklonken hebben toen ik opzij kieperde, maar de Beroeps waren te druk met hun geruzie om het te horen.
‘Ga dan, donjuan,’ zegt de jongen uit District 2. ‘Dan kun je het met eigen ogen zien.’
Ik vang net een glimp op van Peeta terwijl hij bij het licht van een fakkel teruggaat naar het meisje bij het vuur. Zijn gezicht is bont en blauw, om zijn arm zit een bloederig verband en aan zijn voetstappen te horen hinkt hij enigszins. Ik denk aan hoe hij zijn hoofd schudde om te zeggen dat ik me niet in het gevecht om de voorraden moest mengen, terwijl hij al die tijd, ál die tijd al van plan was zichzelf er middenin te storten. Precies het tegenovergestelde van wat Haymitch hem had opgedragen.
Goed, dat kan ik nog verkroppen. Het was ook verleidelijk om al die voorraden te zien liggen. Maar dat… dat andere. Dat hij zich heeft aangesloten bij de Beroepstroep om op de rest van ons te jagen. Het zou bij niemand uit District 12 in zijn hoofd opkomen om zoiets te doen! Beroepstributen mogen dan veel wreder, arroganter en beter doorvoed zijn, maar alleen omdat het de schoothondjes van het Capitool zijn. Ze worden algemeen en hartgrondig gehaat door iedereen behalve de inwoners van hun eigen districten. Ik kan me zo voorstellen wat er nu thuis over hem gezegd wordt. En Peeta had het lef om tegen mij over eerverlies te beginnen?
Het is wel duidelijk dat de nobele jongen op het dak gewoon weer een spelletje met me speelde. Maar dit zal de laatste keer zijn. Ik zal elke avond verlangend naar de nachtelijke hemel kijken om te zien of hij dood is, als ik hem niet eerst zelf vermoord.
De Beroepstributen zwijgen tot hij buiten gehoorsafstand is, en beginnen dan op een fluistertoon te praten.
‘Waarom vermoorden we hem niet gewoon nu vast? Dan zijn we er maar vanaf.’
‘Laat hem maar meesjouwen. Het kan toch geen kwaad? En hij kan goed met dat mes overweg.’
Is dat zo? Dat is nieuw. Wat een interessante dingen kom ik vandaag toch over mijn vriend Peeta te weten.
‘En trouwens, met hem erbij maken we de meeste kans om haar te vinden.’
Het duurt even voor het tot me doordringt dat ze met die ‘haar’ mij bedoelen.
‘Hoezo? Denk je dat ze dat romantische jankverhaal gelooft?’
‘Zou best kunnen. Ze leek me niet al te snugger. Elke keer als ik denk aan hoe ze rondjes stond te draaien in die jurk moet ik bijna kotsen.’
‘Wisten we maar hoe ze aan die elf is gekomen.’
‘Wedden dat donjuan dat weet?’
Als ze horen dat Peeta terugkomt houden ze hun mond.
‘Was ze dood?’ vraagt de jongen uit District 2.
‘Nee. Maar nu wel,’ zegt Peeta. Net op dat moment gaat het kanon af. ‘Zullen we verdergaan?’
De Beroepstroep gaat ervandoor terwijl de dageraad aanbreekt en de vogels beginnen te fluiten. Ik blijf nog een tijdje in mijn ongemakkelijke houding hangen, met trillende spieren van de inspanning, en hijs mezelf dan terug op mijn tak. Ik moet naar beneden, op pad, maar ik blijf nog even liggen om te verwerken wat ik heb gehoord. Peeta is niet alleen met de Beroeps mee, hij helpt hen ook nog eens om mij te vinden. Het niet al te snuggere meisje met wie rekening gehouden moet worden vanwege haar elf. Omdat ze met een pijl en boog overweg kan. Wat Peeta beter weet dan wie dan ook.
Maar hij heeft het hun nog niet verteld. Bewaart hij die informatie omdat hij weet dat dat het enige is wat hem in leven houdt? Doet hij voor het publiek nog steeds alsof hij verliefd op me is? Wat gaat er in het hoofd van die jongen om?
Plotseling worden de vogels stil. Dan slaakt er één een hoge waarschuwingskreet. Eén toon. Net als de vogel die Gale en ik hoorden toen het roodharige Avoxmeisje werd opgepakt. Hoog boven het dovende kampvuurtje verschijnt een hovercraft. Er zakt een stel grote ijzeren tanden naar beneden. Langzaam en voorzichtig wordt het dode tributenmeisje in de hovercraft gehesen. Dan verdwijnt hij weer. De vogels gaan verder met hun lied.
Vooruit, fluister ik tegen mezelf. Ik kronkel mijn slaapzak uit, rol hem op en stop hem in de rugzak. Ik haal diep adem. Het is waarschijnlijk lastig geweest voor de camera's om me goed in beeld te krijgen doordat ik door het donker, de slaapzak en de wilgentakken niet goed te zien was. Maar ik weet dat ze me nu in de gaten houden. Zodra ik de grond raak, krijg ik zeker weten een close-up.
Het publiek zal wel door het dolle heen geweest zijn – ze wisten immers dat ik in de boom zat, dat ik heb gehoord wat de Beroeps zeiden, dat ik heb ontdekt dat Peeta erbij was. Tot ik precies heb bedacht hoe ik het spel verder wil spelen, kan ik maar beter overkomen alsof ik alles onder controle heb. Niet verbijsterd. Zeker niet in de war of bang.
Nee, ik moet eruitzien alsof ik iedereen in het spel één stap voor ben.
Dus als ik tussen de bladeren vandaan glijd, de ochtendschemering in, blijf ik even staan om de camera's de tijd te geven op me in te zoomen. Dan houd ik mijn hoofd een beetje schuin en glimlach veelbetekenend. Zo! Laat ze daar hun hoofd maar eens over breken.
Ik sta op het punt om op pad te gaan als ik aan mijn strikken denk. Misschien is het onvoorzichtig om te gaan kijken nu de anderen zo dichtbij zijn. Maar ik kan niet anders. Ik jaag al te lang, denk ik. En het idee dat er misschien vlees in zit is te verleidelijk. Ik word beloond met een prima konijn. Binnen een mum van tijd heb ik het beestje gevild en schoongemaakt, waarna ik de kop, poten, staart, huid en ingewanden onder een hoop bladeren laat liggen. Ik wilde dat ik een vuur had – van het eten van rauw konijn kun je heel erg ziek worden, weet ik helaas uit eigen ervaring –, maar dan denk ik opeens aan de dode tribuut. Ik ga snel terug naar haar kampplek. En ja hoor, de restanten van haar smeulende vuur zijn nog heet. Ik snijd het konijn aan stukken, maak van een paar takken een spit en zet het op de as.
Op dit moment ben ik blij met de camera's. Ik wil dat de sponsors zien dat ik kan jagen, dat je beter op mij kunt wedden omdat ik minder makkelijk dan de anderen door honger in de val zal worden gelokt. Terwijl het konijn gaar wordt, vermaal ik een stuk van een verkoolde tak en begin mijn rugzak te camoufleren. Het zwart maakt het oranje minder fel, maar ik heb het idee dat een laag modder nog beter zou werken. Maar voor modder heb ik natuurlijk water nodig…
Ik doe mijn rugzak om, pak mijn spit, schop wat aarde over het vuur en vertrek in tegenovergestelde richting van de Beroeps. Onderweg eet ik de helft van het konijn op en de rest wikkel ik in mijn plastic voor later. Het vlees smoort het gerommel in mijn maag, maar helpt nauwelijks om mijn dorst te lessen. Water is op dit moment het allerbelangrijkst.
Al lopend weet ik zeker dat ik nog steeds in beeld ben in het Capitool, dus ik blijf mijn gevoelens angstvallig verborgen houden. Maar wat zal Claudius Templesmith een lol hebben met zijn gastcommentatoren, terwijl ze Peeta's gedrag en mijn reactie analyseren. Wat heeft dat allemaal te betekenen? Heeft Peeta zijn ware aard laten zien? Welk effect heeft dit op de koersen van de weddenschappen? Zullen we sponsors kwijtraken? Hébben we eigenlijk wel sponsors? Ja, ik weet zeker van wel – ik wist het zeker, in elk geval.
Peeta heeft het beeld van ons als gedoemde geliefden in elk geval flink in de war geschopt. Toch? Misschien kunnen we er alsnog wat voordeel uit slepen, aangezien hij maar weinig over me heeft gezegd. Misschien denken de mensen dat het iets is wat we samen bekokstoofd hebben als ik nu kijk alsof ik het grappig vind.
De zon komt steeds hoger te staan en zelfs door het bladerdak lijkt het licht veel te fel. Ik smeer mijn lippen in met wat vet van het konijn en probeer niet te hijgen, maar het heeft geen zin. We zijn nog maar één dag bezig en ik droog nu al in hoog tempo uit. Ik probeer me alles wat ik over water weet voor de geest te halen. Het stroomt heuvelafwaarts, dus het is eigenlijk helemaal niet erg om verder het dal in te trekken. Kon ik maar een wildspoor ontdekken of een extra groen stukje begroeiing om me op weg te helpen. Maar er lijkt niets te veranderen. De grond blijft licht dalen, de vogels zingen, de bomen zijn allemaal hetzelfde.
Terwijl de dag verstrijkt weet ik dat dit niet lang meer goed kan gaan. Het beetje urine dat ik heb weten uit te plassen is donkerbruin, mijn hoofd doet zeer en er zit een droge plek op mijn tong die niet meer nat wil worden. De zon doet zo'n pijn aan mijn ogen dat ik de zonnebril tevoorschijn haal, maar als ik hem opzet lijkt hij iets geks met mijn zicht te doen, dus stop ik hem maar weer terug in de rugzak.
Het is al laat in de middag als ik denk dat ik gered ben. Ik zie een groepje bessenstruiken staan en ren ernaartoe om de vruchten te plukken, de zoete sappen uit hun velletjes te zuigen. Maar net als ik ze tegen mijn lippen zet, bekijk ik ze nog eens goed. Ik dacht dat het bosbessen waren, maar ze zijn net iets anders van vorm en als ik er één openscheur blijkt de binnenkant bloedrood. Ik herken deze bessen niet, misschien zijn ze wel eetbaar, maar ik vermoed dat dit een of andere gemene valstrik van de Spelmakers is. Zelfs de plantendocent in het Trainingscentrum hamerde erop dat we geen bessen moesten eten als we niet honderd procent zeker wisten dat ze niet giftig waren. Dat wist ik al wel, maar ik heb zo'n dorst dat als zij het niet nog eens herhaald had, ik niet de kracht had gehad ze weg te gooien.
Vermoeidheid maakt zich van me meester, en het is niet het gebruikelijke afgematte gevoel dat ik normaal gesproken heb na een lange trektocht. Ik moet regelmatig stoppen en rusten, hoewel ik weet dat ik de situatie alleen kan verhelpen door te blijven zoeken. Ik probeer een nieuwe tactiek: zo hoog als ik in mijn bibberige toestand durf in een boom klimmen om te kijken of ik ergens iets zie wat op water wijst. Maar zover mijn oog reikt zie ik naar alle kanten alleen maar hetzelfde onveranderlijke, uitgestrekte bos.
Vastbesloten om door te gaan tot het donker wordt, loop ik verder tot ik over mijn eigen voeten struikel.
Uitgeput sleur ik mezelf een boom in en gesp mezelf vast. Ik heb geen trek, maar om mijn mond iets te doen te geven zuig ik op een konijnenbotje. Het wordt nacht, het volkslied klinkt en hoog in de lucht zie ik de foto van het meisje, dat blijkbaar uit District 8 kwam. Voor wie Peeta terugging om haar af te maken.
Mijn angst voor de Beroepstroep stelt niets voor vergeleken bij mijn brandende dorst. Bovendien gingen zij de andere kant op en zullen zij onderhand ook moeten rusten. Wegens het gebrek aan water zijn ze misschien zelfs wel noodgedwongen teruggegaan naar het meer om hun voorraden aan te vullen.
Misschien is dat voor mij ook de enige mogelijkheid.
De ochtend brengt grote ellende. Mijn hoofd bonkt bij elke hartslag. Bij de simpelste bewegingen schieten er pijnscheuten door mijn gewrichten. Ik val meer uit de boom dan dat ik spring. Het duurt minutenlang voor ik mijn spullen ingepakt heb. Ergens diep vanbinnen weet ik dat dit niet goed is. Ik zou voorzichtiger moeten zijn, er sneller vandoor moeten gaan. Maar mijn hoofd zit vol watten en het is moeilijk om een plan te bedenken. Ik probeer het toch, achterover leunend tegen de boomstam terwijl ik met één vinger voorzichtig over de schuurpapieren bovenkant van mijn tong streel en mijn mogelijkheden overpeins. Hoe kan ik aan water komen?
Teruggaan naar het meer. Geen optie. Ik zou het nooit halen.
Op regen hopen. Er is geen wolk te zien.
Blijven zoeken. Ja, dat is mijn enige kans. Maar dan schiet me nog iets anders te binnen, en de steek van woede die daarop volgt maakt mijn hoofd op slag helder.
Haymitch! Hij kan me water sturen! Op een knopje drukken en het aan een zilverkleurige parachute binnen een paar minuten bij me laten bezorgen. Ik weet dat ik sponsors moet hebben, in elk geval één of twee die een halve liter vocht kunnen betalen. Ja, het is kostbaar, maar die mensen zijn stinkend rijk. En ze wedden ook op me. Misschien beseft Haymitch niet hoezeer ik het nodig heb.
Zo hard als ik durf zeg ik: ‘Water.’ Ik wacht hoopvol tot er een parachute uit de hemel zal komen. Maar er verschijnt niets.
Er klopt iets niet. Denk ik ten onrechte dat ik sponsors heb? Of houden ze zich door Peeta's gedrag allemaal een beetje afzijdig? Nee, dat geloof ik niet. Er is vast wel iemand die water voor me wil kopen, maar Haymitch weigert het door te laten. Als mentor heeft hij de controle over de aanvoer van de sponsordonaties. Ik weet dat hij een hekel aan me heeft. Dat heeft hij wel duidelijk gemaakt. Maar zo'n hekel dat hij me zal laten sterven? Hieraan? Dat kan hij toch niet maken? Als een mentor zijn tributen niet goed behandelt, wordt hij verantwoordelijk gehouden door de kijkers, door de mensen thuis in District 12. Dat zou zelfs Haymitch niet riskeren, toch? Je kunt van mijn medehandelaren in de As zeggen wat je wilt, maar ik denk niet dat ze hem er nog in laten als hij me hier zo laat doodgaan. En waar moet hij dan zijn drank vandaan halen? Dus… wat dan? Probeert hij me te laten lijden omdat ik hem heb uitgedaagd? Geeft hij alle sponsors aan Peeta? Is hij gewoon te dronken om überhaupt te zien wat er aan de hand is? Om de een of andere reden kan ik dat niet geloven en ik geloof ook niet dat hij me door verwaarlozing probeert te vermoorden. Hij heeft zelfs oprecht, op zijn eigen onaangename manier, geprobeerd me hierop voor te bereiden. Maar wat is er dan aan de hand?
Ik verberg mijn gezicht in mijn handen. Ik hoef niet bang te zijn voor tranen, ik zou er zelfs geen kunnen laten om mijn leven mee te redden. Waar is Haymitch mee bezig? Ondanks al mijn woede, haat en argwaan geeft een zacht stemmetje in mijn achterhoofd fluisterend antwoord.
Misschien probeert hij je iets duidelijk te maken, zegt het stemmetje. Iets. Wat dan? Dan weet ik het. Er is maar één goede reden waarom Haymitch me geen water geeft. Omdat hij weet dat ik het bijna gevonden heb.
Ik klem mijn kiezen op elkaar en hijs mezelf overeind. Mijn rugzak lijkt wel drie keer zo zwaar te zijn geworden. Ik vind een afgebroken tak die als wandelstok kan dienen en ga op pad. De zon brandt fel, nog verschroeiender dan de eerste twee dagen. Ik voel me als een oud stuk leer dat droogt en barst in de hitte. Elke stap kost moeite, maar ik weiger stil te staan. Ik weiger te zitten. Als ik ga zitten is de kans groot dat ik niet meer op zal kunnen staan, dat ik niet eens meer weet wat me te doen stond.
Wat een makkelijk doelwit ben ik zo! Elke tribuut, zelfs die kleine Rue, zou me nu zo kunnen aanvallen, ze hoeven me alleen maar omver te duwen en me met mijn eigen mes te vermoorden; ik zou nauwelijks de kracht hebben om me te verzetten. Maar als er al iemand in mijn deel van het bos is, dan negeert hij me. Om eerlijk te zijn heb ik het gevoel dat er in een straal van duizenden kilometers geen andere levende ziel te bekennen is.
Maar ik ben niet alleen. Nee, ik word ongetwijfeld gevolgd door een camera. Ik denk terug aan de jaren waarin ik tributen heb zien sterven door honger, bevriezing, bloedverlies en uitdroging. Tenzij er ergens een heel goed gevecht aan de gang is, heb ik nu een hoofdrol.
Mijn gedachten richten zich op Prim. Zij zal waarschijnlijk niet live naar me kijken, maar op haar school zullen ze in de pauze de updates uitzenden. Voor haar doe ik mijn best er niet al te wanhopig uit te zien.
Maar als het middag wordt, weet ik dat het einde nadert. Mijn benen trillen en mijn hart bonst te snel. Ik vergeet constant wat ik eigenlijk aan het doen ben. Ik ben al een paar keer gestruikeld en wist dan telkens nog net mijn evenwicht te bewaren, maar als de stok onder me vandaan glijdt, val ik eindelijk op de grond en kan niet meer opstaan. Ik laat mijn ogen dichtvallen.
Ik heb Haymitch verkeerd ingeschat. Hij heeft nooit de intentie gehad om me te helpen.
Dit is best oké, denk ik. Het is hier helemaal niet zo erg. De lucht is minder heet, een teken dat de avond eraan komt. Er hangt een lichte, zoete geur die me aan lelies doet denken. Mijn vingers aaien de gladde grond, glijden er makkelijk overheen. Dit is een mooie plek om dood te gaan, denk ik.
Mijn vingertoppen tekenen krullerige figuurtjes in de koele, glibberige aarde. Ik hou van modder, denk ik. Heel vaak kan ik dankzij die zachte, leesbare oppervlakte de wildsporen volgen. Ook goed tegen bijensteken. Modder. Modder. Modder! Mijn ogen schieten open en ik klauw met mijn vingers in de aarde. Het ís modder! Mijn neus gaat de lucht in. En dat zijn lelies! Waterlelies!
Ik begin door de modder te kruipen, sleep mezelf naar die geur toe. Vijf meter van de plek waar ik ben gevallen plons ik door een wirwar van planten een vijver in. Op het oppervlak, met hun gele bloemen in volle bloei, drijven prachtige lelies.
Ik wil niets liever dan mijn gezicht onder water dompelen en zoveel ik op kan naar binnen klokken. Maar ik ben nog net genoeg bij zinnen om ervan af te blijven. Met bevende handen pak ik mijn fles en vul hem met water. Ik voeg er de in mijn herinnering juiste hoeveelheid jodiumdruppels aan toe om het te zuiveren. Het halfuur wachten is een kwelling, maar ik doe het wel. Hoewel, ik geloof dat het een halfuur is, maar langer houd ik het in elk geval niet uit.
Langzaam, rustig aan, zeg ik tegen mezelf. Ik neem één slok en dwing mezelf te wachten. Dan nog een. In de uren daarna drink ik twee liter water. Dan nog twee. Ik vul de fles nog een keer voor ik me terugtrek in een boom, waar ik kleine slokjes blijf nemen terwijl ik het konijn eet en me zelfs te buiten ga aan een van mijn kostbare crackers. Tegen de tijd dat het volkslied klinkt, voel ik me opvallend veel beter. Er zijn geen gezichten te zien vanavond, vandaag zijn er geen tributen gestorven. Morgen blijf ik hier om uit te rusten, mijn rugzak met modder te camoufleren, een paar van die kleine visjes te vangen die ik tijdens het drinken zag en wat wortels van de waterlelies op te graven voor een lekkere maaltijd. Ik nestel me in mijn slaapzak en klamp me vast aan mijn waterfles alsof mijn leven ervan afhangt – wat natuurlijk ook zo is.
Een paar uur later word ik door dreunend gestamp uit mijn slaap geschud. Ik kijk verbijsterd om me heen. Het is nog geen licht, maar mijn prikkende ogen zien hem toch. De muur van vuur die op me afkomt is vrij moeilijk te missen.