9
Tengo: Zolang
de uitgang nog open is
Ze hadden met z’n vieren gebarbecued, en toen waren ze naar een karaokebar gegaan om wat te zingen, en ongemerkt hadden ze zo een hele fles whisky soldaat gemaakt. Tegen de tijd dat dit bescheiden, maar toch wel heel gezellige feestje ten einde kwam, was het al bijna tien uur. Tengo bracht de jonge zuster Adachi naar huis. Dat kwam deels doordat ze vlak bij de halte van de bus naar het station woonde, en deels doordat de andere twee het daar zogenaamd ongemerkt op aan hadden laten komen. Ongeveer een kwartier lang liepen ze samen over een eenzaam weggetje.
‘Tengo, Tengo, Tengo,’ zong ze. ‘Ik vind het een fijne naam: Tengo. Hij ligt zo lekker in de mond.’
Hoewel zuster Adachi redelijk veel gedronken had, waren haar wangen van nature zo rood dat je alleen door naar haar gezicht te kijken niet kon uitmaken hoe dronken ze werkelijk was. Ze slikte haar laatste lettergrepen niet in en stond nog stevig op haar benen. Ze zag er niet erg beschonken uit, maar mensen zijn dronken op allerlei verschillende manieren.
‘Zelf heb ik het altijd maar een rare naam gevonden,’ zei Tengo.
‘Niks hoor, hij is helemaal niet raar. “Tengo.” Hij klinkt goed, en hij is makkelijk te onthouden. Het is een prachtnaam, echt waar!’
‘Over namen gesproken, hoe heet jij eigenlijk? Iedereen noemt je wel “Koe”, maar dat kan niet waar zijn!’
‘ “Koe” is mijn bijnaam, domoor! Het is kort voor “Koe-mi”. Kumi Adachi – zo heet ik voluit. Dat is nou eens een naam waarvan er dertien in het dozijn gaan, vind je niet?’
‘Kumi Adachi,’ probeerde Tengo hem uit. ‘Daar is toch niets mis mee? Lekker compact, geen overtollige franje.’
‘Je wordt bedankt, hoor!’ zei Kumi Adachi. ‘Als je het zo zegt, voel ik me net een Honda Civic.’
‘Ik bedoelde het als compliment!’
‘Weet ik, joh. En in mijn brandstofverbruik ben ik ook heel voordelig.’ Ze pakte zijn hand. ‘Mag ik je hand vasthouden? Dat maakt het wél zo leuk als ik met je oploop. Dan kom ik tot rust.’
‘Natuurlijk,’ zei Tengo. Met zijn hand in die van Kumi Adachi moest hij terugdenken aan het klaslokaal van de lagere school en aan Aomame. Het was een ander gevoel, maar ergens had het toch wel iets met elkaar gemeen.
‘Ik geloof dat ik een beetje dronken ben,’ zei Kumi Adachi.
‘Meen je dat?’
‘Ja.’
Tengo keek haar nog eens van opzij aan.
‘Je ziet er anders niet naar uit.’
‘Ik toon het nooit. Dat is mijn gestel. Maar volgens mij heb ik ’m behoorlijk om.’
‘Maar je hebt dan ook behoorlijk gedronken!’
‘Ja, dat klopt wel. We hebben ’m in tijden niet zo flink geraakt.’
‘Jullie hebben het af en toe nodig,’ herhaalde Tengo zuster Tamura’s woorden van eerder op de avond.
Kumi Adachi knikte vol overtuiging.
‘Natuurlijk heeft een mens dit af en toe nodig! Af en toe je buik vol eten, een borreltje te veel drinken, lekker hard een liedje zingen, elkaar de oren van het hoofd kletsen... Maar doe jij dat op z’n tijd nou ook, Tengo? Ik bedoel, zet je ooit alles eens helemaal uit je hoofd? Je ziet eruit alsof je altijd even kalm en bedaard door het leven gaat.’
Daar moest Tengo toch even over nadenken. Wanneer had hij zich voor het laatst eens helemaal laten gaan? Hij kon het zich niet herinneren. En als hij het zich niet kon herinneren, wilde dat waarschijnlijk zeggen dat het niet was gebeurd. Het hele idee dat hij ‘alles eens helemaal uit zijn hoofd zou moeten zetten’ was hem misschien wel vreemd.
‘Dat doe ik geloof ik niet zoveel,’ gaf hij toe.
‘Nou ja, ieder zijn meug.’
‘Ieder denkt daar op zijn eigen manier over.’
‘Ieder wordt ook op zijn eigen manier dronken,’ giechelde zuster Adachi. ‘Maar een mens heeft zoiets nodig, Tengo! Jij ook.’
‘Misschien wel,’ zei hij.
Hand in hand liepen ze zwijgend een poosje verder over de nachtelijke weg. De verandering in haar manier van praten was Tengo al een tijdje eerder opgevallen. Zolang ze haar verpleegstersuniform aanhad, sprak ze vrij beleefd, maar nu ze haar eigen kleren droeg, nam ze geen blad voor de mond, al zal de alcohol daar ook wel schuld aan hebben gehad. Die familiariteit deed hem aan iemand denken – iemand die op eenzelfde manier sprak. Iemand die hij betrekkelijk kortgeleden had ontmoet.
‘Hé, Tengo, heb jij wel eens hasj gerookt?’
‘Hasj?’
‘Ja. Hasj. Hasjiesj. Je weet wel.’
Tengo zoog de nachtlucht diep in zijn longen en blies hem weer uit.
‘Nee, nog nooit.’
‘Nou, wil je het dan niet een keertje proberen? Laten we samen wat roken, joh! Ik heb het op mijn kamer.’
‘Heb jij hasjiesj?’
‘Ja. Dat zie je niet aan me af, hè?’
‘Nee, zeker niet,’ zei Tengo vaag. Een op het eerste gezicht degelijke en gezonde jonge verpleegster met rode wangen heeft hasjiesj verborgen op haar kamer in een klein vissersstadje op het Bōsō-schiereiland, en nu nodigt ze hém uit om die met haar te roken![1]
‘Waar heb je dat spul op de kop getikt?’ vroeg hij.
‘O, dat heb ik vorige maand van een oude schoolkameraad gekregen, voor mijn verjaardag. Die had het als souvenir uit India meegenomen,’ zei Kumi Adachi, terwijl ze lustig Tengo’s hand op en neer zwaaide alsof het een soort schommel was.
‘Maar als de douane het had gevonden, was hij erbij geweest, en goed ook. Marihuana en hasjiesj binnensmokkelen is een zwaar misdrijf, en de Japanse politie doet er verschrikkelijk moeilijk over. Op alle vliegvelden snuffelen ze je bagage af met hasjhonden en zo.’
‘O, hij maakt zich nooit zo druk over zulke dingen,’ zei Kumi Adachi. ‘Maar op de een of andere manier heeft hij het toch het land binnen weten te krijgen. Toe, laten we het samen proberen! Het is heel puur spul, en het werkt prima. Ik heb het even nagekeken, en medisch gesproken is het zo goed als onschadelijk. Het is misschien heel licht gewoontevormend, maar het is niet te vergelijken met nicotine of alcohol of cocaïne. De autoriteiten beweren wel bij hoog en bij laag dat je er onmiddellijk aan verslaafd raakt, maar dat is zwaar overdreven. Als ze die maatstaven gaan hanteren, is pachinko wel tien keer zo gevaarlijk.[2] Je krijgt er geen kater van, en ik heb zo’n idee dat het je wel zal helpen om alles wat je in je hoofd hebt eens even kwijt te raken, Tengo.’
‘Heb je het zelf dan wel eens geprobeerd?’
‘Natuurlijk! En het was glorieus!’
‘Glorieus?’ vroeg Tengo.
‘Probeer het zelf maar, dan begrijp je het wel,’ giechelde Kumi Adachi. ‘Hé, wist je dat koningin Victoria van Engeland marihuana rookte tegen de pijn als ze ongesteld was? Haar hofarts schreef haar dat officieel voor!’
‘Echt waar?’
‘Jazeker! Ik heb het in een boek gelezen.’
Hij wilde vragen welk boek, maar hij slikte zijn vraag halverwege in. Meer wilde hij over de menstruatiepijnen van koningin Victoria eigenlijk niet weten.
‘Hoe oud ben je vorige maand geworden?’ vroeg hij in plaats daarvan.
‘Drieëntwintig. Ik ben al volwassen, hoor!’
‘Uiteraard,’ zei Tengo. Zelf was hij dertig, maar hij had van zichzelf nog niet bepaald het idee dat hij nu zo volwassen was. Hoogstens dat hij meer dan dertig jaar op deze wereld had doorgebracht.
‘Mijn zus blijft vannacht bij haar vriend slapen, dus die is er niet. Je hoeft je niet te generen. Kom gerust binnen. Morgen heb ik geen dienst, dus we hoeven ons nergens voor te haasten.’
Tengo wist niet wat hij moest antwoorden. Hij had een natuurlijke sympathie voor deze jonge verpleegster opgevat, en zij zo te zien voor hem ook. En zij had hem gevraagd om binnen te komen. Hij keek omhoog, naar de hemel, maar die was overtrokken met één dik, grauw wolkendek. De maan was niet te zien.
‘Een tijdje terug heb ik hasj gerookt met het vriendinnetje van die schoolkameraad,’ zei Kumi Adachi. ‘Dat was voor mij de eerste keer, maar ik had het gevoel alsof mijn hele lichaam in de lucht zweefde. Niet zo hoog misschien – hooguit vijf of zes centimeter –, maar zweven op die hoogte is een heerlijk gevoel. Het was precies hoog genoeg.’
‘Je hoeft niet bang te zijn als je valt.’
‘Ja. Omdat het precies goed is, kun je gerust zijn. Je hebt een beschermd gevoel. Het is een gevoel alsof je binnen in een pop van lucht zit. Ik voelde me net een daughter, veilig in mijn pop, en ik kon buiten nog net mijn mother zien.’
‘Daughter?’ vroeg Tengo. Zijn stem was zacht, maar met een verbazend harde kern. ‘Mother?’
De jonge verpleegster neuriede voor zich uit en stapte voort over de verlaten weg, vrolijk zwaaiend met Tengo’s hand, die ze nog steeds stevig vasthield. Ze verschilden aanzienlijk in lengte, maar dat leek Kumi Adachi niets te kunnen schelen. Nu en dan reed er een auto voorbij.
‘Ja, mother en daughter – uit Een pop van lucht. Ken je dat niet?’ vroeg ze.
‘Ja, ik ken het wel.’
‘Heb je het gelezen?’
Tengo knikte zwijgend.
‘O, gelukkig. Dan hoef ik het niet allemaal uit te leggen. Weet je, ik ben gewoon dól op dat boek! Ik heb het van de zomer gekocht, en ik heb het wel drie keer gelezen! Nou, een boek moet wel heel speciaal zijn wil ik het drie keer lezen, dat mag je rustig weten. En toen ik voor het eerst hasj rookte, kreeg ik net zo’n gevoel alsof ik in een pop van lucht zat. Alsof ik door iets omwikkeld was en mijn eigen geboorte afwachtte. En mijn mother keek beschermend toe.’
‘Dus jij kon je mother zien?’ vroeg Tengo.
‘Ja, dat kon ik. Als je in een pop van lucht zit, kun je tot op zekere hoogte naar buiten kijken. Andersom kan niet, hè. Zo lijkt dat te werken. Maar het gezicht van je mother kun je niet onderscheiden. Je ziet alleen de vage omtrekken. Toch begrijp je onmiddellijk dat dat je mother is. Je voelt het heel duidelijk: dit is mijn mother!’
‘Dus met andere woorden, jij denkt dat de pop van lucht een soort baarmoeder is?’
‘Zo zou je het kunnen stellen, ja,’ zei Kumi Adachi. ‘Natuurlijk kan ik me niet herinneren hoe het was toen ik nog echt in de baarmoeder zat, dus ik kan niet garanderen in hoeverre de vergelijking opgaat.’ Ze giechelde weer.
==
Het was een goedkoop flatgebouwtje van één verdieping, zoals je ze zoveel ziet in de buitenwijken van provinciestadjes. Hoewel het nog maar betrekkelijk kortgeleden was gebouwd, leed het al overal aan natuurlijke slijtage. De aan de buitenmuur bevestigde trap knarste en piepte, en de deuren klemden. Telkens als er een zware vrachtwagen voorbijreed, trilden de ruiten in hun sponningen. De muren waren zichtbaar dun; als er iemand ergens in een kamer op zijn bas oefende, kon het hele gebouw als de klankkast dienstdoen.
Eigenlijk was Tengo helemaal niet zo in die hasjiesj geïnteresseerd. Als hij bij zijn positieven was, woonde hij al in een wereld met twee manen; wat had hij er dan voor behoefte aan de wereld nog gekker te maken? En verder popelde hij ook niet van verlangen om Kumi Adachi de kleren van het lijf te rukken. Hij vond de drieëntwintigjarige verpleegster heel sympathiek, dat zeker. Maar iemand sympathiek vinden en met haar naar bed willen zijn twee heel verschillende dingen – zo dacht Tengo er tenminste over. Als ze dus niet over die mother en daughter was begonnen, had hij waarschijnlijk een smoes bedacht om haar uitnodiging af te slaan, en dan was hij niet mee naar binnen gegaan. Dan was hij op de bus gestapt, of als de laatste bus al was vertrokken, had hij haar een taxi laten bestellen, en dan was hij regelrecht naar het logement teruggegaan. Dit was nu eenmaal het kattenstadje. Hij moest gevaarlijke plaatsen zo veel mogelijk vermijden. Maar vanaf het ogenblik dat hij de woorden ‘mother’ en ‘daughter’ hoorde, was Tengo niet langer in staat om nee te zeggen. Misschien dat Kumi Adachi hem een aanwijzing kon geven omtrent de reden waarom Aomame in de gedaante van een jong meisje in de pop van lucht was gekropen en in de ziekenkamer aan hem was verschenen.
Het was typisch een flat die bewoond wordt door twee zussen van in de twintig: twee kleine slaapkamers, en een gecombineerde keuken met eethoek die overging in de woonkamer. Het meubilair was een allegaartje dat overal vandaan leek te zijn gesleept. Van harmonie of een persoonlijke smaak was geen sprake. De namaak-tiffanylamp op het formica blad van de eettafel viel volledig uit de toon. Toen hij de smalle, gebloemde gordijnen naar links en rechts opendeed, zag hij buiten het raam velden waar iets onduidelijks werd verbouwd, en daarachter een zwarte massa die op een bosje leek. Je kon tot ver kijken, want er was niets wat het uitzicht belemmerde, maar echt wat je noemt mooi was het niet.
In de woonkamer liet Kumi Adachi hem plaatsnemen op een uitbundig gevormde rode loveseat recht voor de tv. Vervolgens pakte ze een blikje Sapporo-bier uit de koelkast en zette dat met een glas voor hem neer.
‘Kun je even wachten? Dan trek ik iets makkelijkers aan. Ik ben zo terug.’
Maar dat ‘zo’ duurde een hele tijd. Af en toe hoorde hij geluiden door de deur aan de overkant van de smalle gang komen: stroef schuivende laden van een dressoir, en bonzen van dingen die omvielen. Elke keer kon hij zich er niet van weerhouden om op te kijken. Misschien had ze gelijk en was ze echt dronkener dan ze eruitzag. Door de dunne muur hoorde hij het geluid van een televisie. Hij kon de woorden wel niet verstaan, maar blijkbaar was het een amusementsprogramma, want om de tien of vijftien seconden kon hij het publiek horen lachen. Tengo had er spijt van dat hij haar uitnodiging niet meteen had afgeslagen. Diep in zijn hart had hij echter ook het gevoel dat zijn aanwezigheid in deze kamer iets onvermijdelijks had.
De bank waarop hij zat was van bijzonder goedkope makelij, en de stof prikkelde aan zijn huid. Hij zat ook verbazend slecht: Tengo wurmde zich in allerlei bochten zonder een houding te vinden waarin hij zich behaaglijk voelde. Dit stelde hem alleen maar slechter op zijn gemak. Hij nam een slokje bier en pakte de afstandsbediening van de tv, die op de tafel lag. Hij stond er even naar te kijken alsof hij iets ongelofelijk raars in zijn vingers had, maar toen vond hij eindelijk het juiste knopje, en de tv ging aan. Na eindeloos zappen besloot hij het maar te houden op een NHK-programma over treinreizen in Australië. Hij koos het louter en alleen omdat het geluid vergeleken bij andere programma’s stukken rustiger was. Tegen een achtergrond van hobomuziek vertelde een presentatrice met een kalme stem hoe elegant de slaaprijtuigen van de Trans-Australische Spoorweg wel waren.
Terwijl hij op zijn ongerieflijke stoel met weinig geïnteresseerde blik deze documentaire volgde, dacht Tengo na over Een pop van lucht. Kumi Adachi wist niet dat hijzelf degene was die in feite dit boek had geschreven. Maar dat was het probleem niet. Het probleem was dat Tengo, hoewel hij de pop tot in de kleinste details nauwkeurig had beschreven, er nauwelijks een idee van had hoe hij eigenlijk werkte. Toen hij het boek schreef, had hij niet begrepen wat een pop van lucht voor iets was en wat al die toestanden met die mothers en daughters te betekenen hadden, en hij snapte het eerlijk gezegd nog steeds niet goed. Desalniettemin had Kumi Adachi het boek zo mooi gevonden dat ze het tot drie keer toe had gelezen. Hoe was zoiets in godsnaam mogelijk?
Toen het menu in de restauratiewagen werd geïntroduceerd, kwam Kumi Adachi terug. Ze viel naast Tengo in de loveseat neer, en omdat daar maar weinig ruimte op was, zaten ze stijf met hun schouders tegen elkaar. Ze had zich omgekleed in een ruimvallend T-shirt met lange mouwen en een lichtgekleurde katoenen broek. Op het T-shirt stond een grote smiley gedrukt. De laatste keer dat Tengo een smiley had gezien, was in het begin van de jaren zeventig, in de tijd dat de Grand Funk Railroad de jukeboxen liet daveren met hun oorverdovende lawaai. Toch leek dat shirt zo oud nog niet. Zouden ze nog steeds ergens T-shirts met smileys maken?
Kumi Adachi pakte een blikje bier uit de koelkast, trok met een harde plop! het lipje open, en schonk zichzelf een glas in. Ze dronk het meteen voor een derde leeg en kneep haar ogen half toe, als een voldane kat. Toen wees ze naar de tv, waarop een trein zich voortbewoog over rails die zich eindeloos recht uitstrekten tussen grote, rode rotspartijen.
‘Waar is dat?’
‘Australië,’ zei Tengo.
‘Australië,’ zei Kumi Adachi, met een stem die klonk alsof ze de bodem van haar geheugen afschraapte. ‘Is dat niet op het zuidelijk halfrond?’
‘Ja. Australië, het land met al die kangoeroes, weet je wel?’
‘Een vriendin van me is ooit eens in Australië geweest,’ zei Kumi Adachi terwijl ze met een vinger vlak naast een oog krabde. ‘Het was net tijdens de paartijd van de kangoeroes. En in één stadje waren die beesten gewoon niet van elkaar te krijgen. In de parken, op straat, letterlijk overal waren ze bezig!’
Tengo voelde dat hij hierop diende te reageren, maar hij wist niet goed hoe. Dus pakte hij de afstandsbediening en zette de tv uit. Zonder tv was het opeens stil in de kamer. Het geluid van de televisie in de flat van de buren was ook niet meer te horen. Zo nu en dan reed er een auto over de weg voor het gebouw, maar verder was het een rustige avond. Alleen, als je je oren spitste, kon je heel in de verte een zacht, gedempt geluid horen. Wat het was wist hij niet, maar het kwam regelmatig en ritmisch terug. Af en toe stopte het even, maar dan begon het weer.
‘Dat is Broer Uil,’ zei Kumi Adachi. ‘Hij woont daar in het bosje. Als het avond wordt, begint hij te roepen.’
‘Een uil,’ zei Tengo vaag.
Kumi Adachi liet haar hoofd opzijzakken tot het helemaal op Tengo’s schouder rustte en pakte zonder een woord te zeggen zijn hand vast. Haar haren prikten in zijn nek. De loveseat zat nog steeds ongemakkelijk. De uil riep veelbetekenend door in het bosje. Zijn stem klonk Tengo als een aanmoediging in de oren, en tegelijkertijd als een waarschuwing. Hij klonk als een waarschuwing die een aanmoediging inhield – verschrikkelijk meerduidig.
‘Hé, ben ik soms te direct?’ vroeg Kumi Adachi.
Op die vraag antwoordde hij niet. ‘Heb je geen vriend?’
‘Dat is een serieus probleem,’ zei Kumi Adachi met een serieus gezicht. ‘Alle jongens die een beetje slim zijn, vertrekken naar Tokyo zodra ze de middelbare school hebben afgemaakt. Je hebt hier geen goede hogere opleidingen, en ook geen goede banen voor mensen die zo’n opleiding hebben gevolgd. Daar is nu eenmaal niets aan te doen.’
‘Toch ben jij hier gebleven.’
‘Ja. Het werk betaalt niet erg goed en eigenlijk is het best inspannend, maar het leven hier bevalt me wel. Alleen dat ik geen vriend kan vinden, hè, daar zit ik echt wel mee. Ik ga wel met jongens uit, als de gelegenheid zich voordoet, maar ik ben tot nu toe tegen niemand op gelopen van wie ik kon zeggen: “Dit zou wel eens wat kunnen zijn.” ’
De wijzers van de klok aan de muur stonden op even voor elven. Om precies elf uur ging de deur van het logement op slot en kon hij niet meer naar binnen. Toch vond Tengo het moeilijk om van deze ongerieflijke loveseat op te staan. Er vloeide geen kracht in zijn ledematen. Misschien lag het aan de vorm van de bank, of misschien had hij meer gedronken dan hij zelf wist. Hoe dat ook zij, hij bleef zitten, met het roepen van de uil in zijn oren en Kumi Adachi’s prikkende haren in zijn nek, en staarde vaag naar het schijnsel van de namaak-tiffany-lamp.
==
Kumi Adachi neuriede een vrolijk deuntje terwijl ze de hasjiesj klaarmaakte. Met een scheermesje schaafde ze een paar dunne flintertjes van een zwart klompje af, stopte die in een afgeplat pijpje dat blijkbaar alleen voor dit doel werd gebruikt, en streek met een ernstige blik in haar ogen een lucifer aan. Rook met een typische zoete geur verspreidde zich door de kamer. Eerst nam Kumi Adachi een trekje. Ze inhaleerde diep, hield de rook lange tijd in, en blies hem langzaam uit. Toen gaf ze het pijpje aan Tengo, met een gebaar dat hij hetzelfde moest doen. Tengo volgde haar voorbeeld: hij hield de rook zo lang mogelijk in zijn longen en blies hem toen weer langzaam uit.
Zo gaven ze elkaar een tijdlang het pijpje over en weer, en al doende werden ze allebei steeds zwijgzamer. De buurman had de tv blijkbaar weer aangezet, want de geluiden van het amusementsprogramma waren hoorbaar door de muur, alleen nog een beetje harder dan daarnet. De toeschouwers in de studio hadden de grootste pret. Het lachen hield eigenlijk alleen op tijdens de reclame.
Dit om de beurt inhaleren ging zo een minuut of vijf door zonder dat er iets gebeurde. De wereld om hem heen vertoonde geen enkele verandering. Kleur, vorm en geur bleven allemaal bij het oude. De uil in het bosje ging gewoon door met oehoe! roepen, en Kumi Adachi’s haren prikten nog steeds in zijn nek. De loveseat zat nog even ongerieflijk, de wijzers van de klok bewogen met dezelfde snelheid voort, en de mensen op de tv lachten nog net zo hard om iemands grapjes. Het was het soort lach dat leek te zeggen dat ze nooit gelukkig zouden worden, al lachten ze zich een ongeluk.
‘Er gebeurt niks,’ zei Tengo. ‘Misschien werkt het niet bij mij.’
Kumi Adachi tikte hem twee keer op zijn knie. ‘Maak je geen zorgen. Het duurt alleen even.’
Ze had gelijk. Opeens hoorde hij een klik ergens onder bij zijn oor, alsof iemand daar een geheime schakelaar had omgezet, en toen ging er een deining door zijn hoofd. Het was alsof zijn schedel een schaal rijstebrij was die schuin werd gehouden. Mijn hersenen trillen, dacht hij. Dat was de eerste keer dat hij zoiets meemaakte: het gevoel dat zijn hersenen één substantie waren, de fysieke gewaarwording van hun klefheid. De diepe stem van de uil ging door zijn oren naar binnen en vermengde zich in de brij tot hij er volledig mee versmolten was.
‘De uil zit in me!’ zei Tengo. De uil was nu deel van zijn bewustzijn geworden.
‘Broer Uil is de beschermgeest van het bos,’ zei Kumi Adachi. ‘Hij weet ontzettend veel en schenkt ons de wijsheid van de nacht.’
Maar hoe en waar moest hij om die wijsheid vragen? De uil was overal en nergens.
‘Ik kan geen vraag bedenken,’ zei Tengo.
Kumi Adachi pakte zijn hand. ‘Je hoeft niets te vragen. Ga het bos maar in. Dat is veel eenvoudiger.’
Van de andere kant van de muur hoorde hij weer het lachen van het tv-programma. Er klonk ook applaus. Waarschijnlijk hielden assistenten van de omroep buiten het bereik van de camera’s bordjes voor het publiek omhoog met LACHEN en KLAPPEN erop. Tengo sloot zijn ogen en dacht aan het bos. Hij gaat op eigen houtje het bos in. Het diepe, donkere bos is het domein van de Little People. Maar de uil woont er ook. De uil weet ontzettend veel en schenkt ons de wijsheid van de nacht.
En dan, opeens, komt er aan alle geluid een eind. Het is alsof hij van achteren is beslopen en iemand stiekem dopjes in zijn oren heeft gestopt. Iemand heeft een luik voor hem gesloten, en iemand anders heeft een ander luik voor hem opengemaakt. Ingang en uitgang zijn met elkaar verwisseld.
Plotseling staat Tengo in het klaslokaal van de lagere school.
De ramen staan wagenwijd open, en van het schoolterrein komt het geluid van kinderstemmen. Af en toe steekt de wind op, en dan wiegen de witte gordijnen heen en weer. Aomame staat naast hem en houdt zijn hand stevig in de hare. Het is dezelfde scène als altijd – en toch is er iets veranderd. Alles wat hij ziet is bijna onherkenbaar scherp, driedimensionaal tot op het pijnlijke af. Hij kan de vorm van alle dingen tot in de kleinste details onderscheiden. Hij hoeft zijn hand maar uit te steken om ze te kunnen aanraken. De geur van een voorwinterse middag prikkelt in zijn neus, alsof het lapje dat daar tot nu toe voor heeft gehangen opeens is weggehaald. Het is een echte geur – een vastberaden geur, die toebehoort aan één bepaald seizoen. De geur van bordenwissers, de geur van schoonmaakmiddel, de rook van de afgevallen bladeren die worden verbrand in de vuilverbrander in een ver hoekje van het terrein – het maakt er allemaal deel van uit. Als hij die geur diep naar binnen snuift, krijgt hij het gevoel dat zijn hart wijder en dieper wordt. Zonder dat er een woord wordt gesproken, verandert de samenstelling van zijn lichaam. Zijn hartslag is opeens geen gewone hartslag meer.
Gedurende één kort ogenblik worden de deuren van de tijd naar binnen opengeduwd. Het oude licht vermengt zich met het nieuwe licht tot één. De oude lucht vermengt zich met de nieuwe lucht tot één. Dít licht en déze lucht, denkt Tengo. Nu is hij volledig overtuigd. Of bijna volledig. Maar waarom heb ik me deze geur tot nu toe niet kunnen herinneren? En het was toch zo eenvoudig! Gewoon de wereld zoals hij werkelijk was!
‘Ik wilde je zo graag weer zien,’ zegt hij tegen Aomame. Zijn stem klinkt ver weg en onzeker. Maar het is zonder enige twijfel zíjn stem.
‘En ik jou,’ zegt het meisje. Haar stem lijkt wel iets op die van Kumi Adachi. De grens tussen werkelijkheid en verbeelding is onzichtbaar geworden. Als hij probeert de grens te onderscheiden, gaat de schaal schuin hangen en beginnen zijn hersenen drillerig te trillen.
Tengo zegt: ‘Ik had veel eerder naar je moeten gaan zoeken. Maar dat kon ik niet.’
‘Het is nog niet te laat. Je kunt me vinden,’ zegt het meisje.
‘Maar hoe?’
Stilte. Het antwoord wordt niet in woorden uitgedrukt.
‘Maar ik kan je vinden,’ zegt Tengo.
Het meisje zegt: ‘Ik heb jou toch ook kunnen vinden?’
‘Heb jij me gevonden?’
‘Vind me,’ zegt het meisje. ‘Terwijl er nog tijd is.’
De witte gordijnen bollen geruisloos op, als geesten die in de val zitten en vergeefs naar een uitweg zoeken. Dat is het laatste wat Tengo ziet.
==
Toen hij bij zijn positieven kwam, lag hij in een smal bed. Alle lampen waren uit; alleen het licht van een straatlantaarn viel door een kier in de gordijnen naar binnen en zorgde voor een flauw schijnsel. Hij had zijn T-shirt en zijn boxershort nog aan, Kumi Adachi alleen haar lange T-shirt met de smiley. Daaronder droeg ze niets. Haar zachte borsten drukten tegen zijn arm. In zijn hoofd riep de uil nog steeds door. Nu had hij ook het bosje in zich. Hij droeg het hele nachtelijke bosje met zich mee.
Hoewel hij samen met de jonge verpleegster in bed lag, voelde Tengo geen enkele seksuele begeerte, en hetzelfde leek ook voor haar te gelden. Ze hield een arm om hem heen geslagen en giechelde aan één stuk door. Tengo begreep niet wat er zo grappig was. Misschien hield er ergens iemand een bord omhoog met LACHEN erop.
Hoe laat was het nu? Hij hief zijn hoofd op om naar de klok te kijken, maar er was geen klok. Kumi Adachi stopte opeens met giechelen en sloeg haar armen om zijn nek.
‘Ik ben teruggekomen,’ zei ze, haar warme adem in zijn oor.
‘Je bent teruggekomen,’ zei Tengo.
‘Ja. Ik ben immers een keer doodgegaan!’
‘Je bent een keer doodgegaan!’ herhaalde Tengo.
‘Het was een koude, regenachtige nacht,’ zei ze.
‘Waarom ben je doodgegaan?’
‘Dat zie je toch? Om terug te kunnen komen!’
‘Jij komt terug,’ zei Tengo.
‘Min of meer,’ fluisterde ze bijna onhoorbaar. ‘In allerlei vormen.’
Hier moest Tengo even over nadenken. Wat betekende dat in ’s hemelsnaam: min of meer terugkomen in allerlei vormen? Zijn hersenen waren glibberig en zwaar, en net zoals de oerzee waren ze tot de rand gevuld met levenskiemen. Maar ze brachten hem geen stap verder.
‘Waar komt de pop van lucht vandaan?’
‘Verkeerde vraag,’ zei Kumi Adachi. ‘Hoo! Hoo!’
Ze wentelde zich boven op Tengo. Hij kon haar schaamhaar voelen op zijn dij. Het was weelderig, dik schaamhaar – weelderig en dik als een deel van haar gedachten.
‘Wat is ervoor nodig om terug te kunnen komen?’ vroeg hij.
‘Het grootste probleem met terugkomen,’ zei de kleine verpleegster, op een toon alsof ze hem een groot geheim openbaarde. ‘Het grootste probleem is dat je niet kunt terugkomen voor jezelf. Je kunt alleen terugkomen voor iemand anders.’
‘Is dat wat je bedoelde met “min of meer, in allerlei vormen”?’
‘Zodra het licht wordt, moet je hier weg, Tengo. Zolang de uitgang nog open is.’
‘Zodra het licht wordt, ga ik hier weg,’ herhaalde Tengo.
Ze schuurde nog eens met haar weelderige schaamhaar over zijn dij. Het leek wel of ze er een teken op wilde achterlaten.
‘De pop van lucht komt nergens vandaan. Hoe lang je ook wacht, hij komt nooit.’
‘En dat weet jij.’
‘Omdat ik een keer ben doodgegaan,’ zei ze. ‘Sterven is zwaar. Veel zwaarder dan je je kunt voorstellen, Tengo. En je bent zo onvoorstelbaar alleen! Je zou er bijna bewondering voor krijgen dat een mens zó alleen kan zijn. Ik zou dat maar heel goed onthouden! Maar weet je, Tengo, uiteindelijk is sterven noodzakelijk. Want als je niet sterft, kun je ook niet terugkomen.’
‘Als je niet sterft, kun je ook niet terugkomen,’ bevestigde hij.
‘Maar terwijl je leeft, kun je de dood soms benaderen.’
‘Terwijl je leeft, kun je de dood soms benaderen,’ herhaalde Tengo, zonder de betekenis van die woorden te begrijpen.
De witte gordijnen wiegen nog steeds in de wind. De lucht in het klaslokaal ruikt naar bordenwissers en schoonmaakmiddel. De rook van dorre bladeren die verbrand worden. Iemand oefent op de blokfluit. Het meisje houdt zijn hand stevig vast. Hij voelt een zoete tinteling in zijn onderlichaam. Maar hij heeft geen erectie. Erecties krijgt hij pas veel later. ‘Veel later’ – het zijn woorden die hem de eeuwigheid beloven. De eeuwigheid is een stok die zich oneindig ver in een rechte lijn uitstrekt. De schaal wordt nog eens schuin gehouden, en zijn hersenen trillen weer.
==
Toen hij zijn ogen opsloeg, kon hij zich een tijdlang niet herinneren waar hij was. Het duurde even voor hij de gebeurtenissen van de vorige avond kon reconstrueren. Een straaltje felle ochtendzon viel binnen door een kier in de bloemetjesgordijnen. Buiten kwetterden de vroege vogeltjes dat het een lieve lust was. Er was ongelofelijk weinig ruimte in het smalle bed. Hij kon zich nauwelijks voorstellen dat hij hierin een hele nacht had doorgebracht. Naast hem lag een vrouw met haar wang op het kussen te slapen als een roos. Haar haar viel over haar gezicht zoals jong zomergras, bepareld met dauw. Kumi Adachi, dacht Tengo. De jonge verpleegster die nog maar pas haar drieëntwintigste verjaardag had gevierd. Zijn horloge was naast het bed op de vloer gevallen. De wijzers stonden op tien voor halfacht. Zeven uur twintig in de ochtend.
Tengo stapte voorzichtig uit bed, om haar niet wakker te maken, en keek door de kier in de gordijnen naar buiten. Daar zag hij een veld met kool. De kolen stonden in lange rijen op de zwarte grond, elk opgekruld tot een harde bal. Daar voorbij lag het bosje. Hij herinnerde zich de stem van de uil. Die had daar gisteravond zitten roepen. De wijsheid van de nacht. Kumi Adachi en hij hadden hasj gerookt terwijl ze naar zijn stem luisterden. Hij voelde nog waar ze met haar schaamhaar over zijn dij had geschuurd.
Hij liep naar de keuken en hield zijn handen onder de kraan om daaruit te drinken. Hij had een ontzettende dorst. Hij dronk en hij dronk, zonder dat zijn dorst ook maar iets gelest leek te worden. Maar afgezien daarvan bespeurde hij niets vreemds. Hij had geen hoofdpijn, en hij voelde zich ook niet loom of lusteloos. Zijn bewustzijn was klaarhelder. Lichamelijk voelde hij zich alsof de ventilatie overal opeens te hard was gaan werken. Het was net of de afvoerbuizen een goede schoonmaakbeurt van een vakman hadden gekregen. In zijn T-shirt en zijn boxershort liep hij naar de wc en deed een lange plas. Het gezicht dat uit de vreemde spiegel naar hem terugkeek kwam hem niet voor als dat van hemzelf. Hier en daar stond zijn haar in plukken overeind. Hij moest zich ook nodig eens scheren.
Terug in de slaapkamer zocht hij zijn kleren bij elkaar. Die slingerden overal over de vloer, vermengd met die van Kumi Adachi. Hij kon zich niet herinneren wanneer en hoe ze hun kleren hadden uitgetrokken. Hij vond allebei zijn sokken, trok zijn spijkerbroek aan, en vervolgens zijn overhemd. Al doende stapte hij op een grote, goedkope ring. Hij pakte hem op en legde hem op het nachtkastje. Hij trok zijn sweater met ronde hals over zijn hoofd, pakte zijn windjack, en keek of zijn portemonnee en sleutels nog in de binnenzak zaten. Kumi Adachi lag met het dekbed tot onder haar oren opgetrokken heerlijk te slapen. Je hoorde haar zelfs niet ademhalen. Zou hij haar wakker maken? Hij geloofde niet dat ze seks hadden gehad, maar desalniettemin hadden ze een hele nacht samen in hetzelfde bed geslapen, en het kwam hem een beetje onbeleefd voor om dan zonder zelfs maar dankjewel te zeggen de deur uit te gaan. Maar ze lag zo lekker te slapen, en ze had gezegd dat ze vandaag geen dienst had. Als hij haar wakker maakte, wat moesten ze dan samen doen? Hij zou het bij god niet weten.
Bij de telefoon vond hij een blocnote en een balpen. Hij scheurde een velletje af en schreef: ‘Dankjewel voor gisteravond. Het was reuzegezellig. Ik ga terug naar het logement. Tengo.’ Hij voegde er de tijd aan toe. Dit velletje legde hij op het nachtkastje, verzwaard met de ring die hij daarnet had gevonden. Daarna stapte hij in zijn afgetrapte gympen en liep naar buiten.
Hij hoefde maar een klein eindje te lopen voor hij bij de bushalte kwam, en na ongeveer vijf minuten kwam de bus naar het station al. Samen met een groepje rumoerige middelbare scholieren stapte hij in en reed door tot aan het eindpunt. De mensen van het logement zeiden er niets van dat hij ’s ochtends na acht uur ongeschoren terugkwam. Die hadden blijkbaar al vaker met dit bijltje gehakt. Zonder een woord van commentaar serveerden ze hem zijn ontbijt.
Terwijl hij het warme voedsel naar binnen werkte en er een kopje thee bij dronk, dacht Tengo terug aan de gebeurtenissen van de vorige avond. Eerst was hij door de drie verpleegsters uitgenodigd om mee te gaan barbecueën. Daarna waren ze verhuisd naar een bar daar dichtbij om karaoke te gaan zingen. Toen was hij met Kumi Adachi meegegaan naar haar flat, en daar had hij Indiase hasjiesj gerookt terwijl hij luisterde naar het roepen van een uil. Zijn hersenen hadden aangevoeld als warme, drillerige rijstebrij. Toen was hij opeens terug in het winterse klaslokaal van zijn oude lagere school. Hij had de lucht geroken die daar toen had gehangen, en hij had met Aomame gesproken. Daarna had hij met Kumi Adachi in bed een gesprek gevoerd over dood en reïncarnatie. Hij had een verkeerde vraag gesteld en een antwoord gekregen dat op allerlei manieren kon worden uitgelegd. De uil in het bosje had de hele tijd geroepen, en de mensen in de tv hadden de hele tijd gelachen.
Nu en dan liet zijn geheugen hem in de steek. Hier en daar waren er gaten in zijn herinneringen gevallen. Maar de aaneengesloten gedeelten stonden hem voor de geest met een duidelijkheid die alleen maar verwonderlijk genoemd kon worden. Hij herinnerde zich elk afzonderlijk woord dat hij had gesproken. Hij dacht terug aan de laatste woorden die Kumi Adachi tegen hem had gezegd. Die waren als goede raad bedoeld, maar ook als waarschuwing.
‘Zodra het licht wordt, moet je hier weg, Tengo. Zolang de uitgang nog open is.’
Het was inderdaad tijd om op te stappen. Hij had vakantie genomen en was naar dit stadje gekomen in de hoop nog één keer de tienjarige Aomame te kunnen zien zoals ze in de pop van lucht had liggen slapen. Twee weken lang had hij elke dag het tehuis bezocht om zijn vader voor te lezen, maar de pop was niet verschenen. En toen, net rond de tijd dat hij het wilde opgeven, had Kumi Adachi een ander soort hallucinatie voor hem verzorgd. Daarin had hij nogmaals Aomame als jong meisje kunnen ontmoeten en zelfs een paar woorden met haar kunnen wisselen. ‘Vind me. Terwijl er nog tijd is,’ had ze tegen hem gezegd. Misschien was degene die het in feite had gezegd Kumi Adachi wel geweest. Hij zou het niet kunnen zeggen. Het maakte ook niet uit. Kumi Adachi was een keer gestorven en weer teruggekomen. Niet voor zichzelf, maar voor iemand anders. Tengo besloot om de dingen die ze hem had verteld voorlopig zonder meer te geloven. Die waren namelijk heel belangrijk. Waarschijnlijk.
Dit was het kattenstadje. Er waren hier dingen die je nergens anders aan de weet kon komen. Daarom had hij twee verschillende treinen genomen om hiernaartoe te kunnen reizen. Maar aan alle dingen die je hier aan de weet kwam, was risico verbonden. En als hij mocht geloven wat Kumi Adachi had laten doorschemeren, waren het dodelijke dingen. Het prikkelen van zijn duimen vertelde hem dat er iets bijzonder onheilspellends op weg hiernaartoe was.
Het werd langzamerhand tijd om naar Tokyo terug te keren. Zolang de uitgang nog open was, zolang de trein nog stopte op het station. Maar eerst moest hij nog één keer langs bij het tehuis. Hij moest afscheid nemen van zijn vader. En hij moest zich van iets overtuigen.
[1] De Japanse wet inzake het bezit en gebruik van verdovende en stimulerende middelen, inclusief marihuana en hasjiesj, is onvergelijkelijk veel strenger dan de Nederlandse. Zelfs het bezit van de kleinste hoeveelheid kan gevangenisstraf ten gevolge hebben. Ook in de publieke opinie staat het bezit van marihuana en hasjiesj veelal gelijk aan het bezit van zwaardere verdovende middelen.
[2]Pachinko is de Japanse variant van flipperen, maar vergeleken met flipperen vereist het veel minder vaardigheid. Het is hoofdzakelijk een gokspel geworden, dat inderdaad tot grote sociale problemen heeft geleid.