25
Ushikawa: Koud of niet koud, God is hier
‘Zo makkelijk ga je niet dood,’ zei een mannenstem achter hem, alsof hij zijn gedachten had gelezen. ‘Je bewustzijn was alleen even weg. Al moet ik toegeven dat het op het nippertje was.’
Het was geen stem die Ushikawa eerder had gehoord. Een neutrale stem, vlak, emotieloos. Niet hoog, maar ook niet laag. Niet te hard, maar ook niet te zacht. Het soort stem dat de aankomsttijd van vliegtuigen omroept, of de beursberichten voorleest.
Wat voor dag was het ook weer, vroeg Ushikawa zich opeens af. Het hield nergens verband mee. Maandagavond. Nee, om precies te zijn was het misschien al dinsdag geworden.
‘Ushikawa,’ zei de man. ‘Zo heet je toch – Ushikawa?’
Ushikawa zei niets. De stilte duurde ongeveer twintig seconden. Toen gaf de man zonder enige waarschuwing een korte, venijnige stoot tegen zijn linkernier. Die kwam des te harder aan omdat hij zo volledig onverwacht kwam. Een gruwelijke pijn flitste door Ushikawa’s hele lichaam. Al zijn organen leken in elkaar te schrompelen, en hij was niet in staat om adem te halen tot de pijn een beetje was gezakt. Toen ontsnapte er een korte, droge kreun aan zijn lippen.
‘En ik had het je nog wel zo netjes gevraagd. Ik wil graag antwoord. Als je nog niet goed kunt praten, knik je of je schudt je hoofd. Dat is voldoende. Dat is wat wij “beleefdheid” noemen,’ zei de man. ‘Dus je heet Ushikawa?’
Ushikawa knikte verwoed.
‘Ushikawa. Makkelijke naam om te onthouden. Ik heb je broekzakken eens nagekeken en je rijbewijs en visitekaartjes gevonden. “Permanent Commissaris, Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen.” Nou, nou, dat is een hele mondvol, Ushikawa. Heel indrukwekkend ook. Maar wat doet een permanent commissaris van het Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen in zo’n krakkemikkige flat, en nog wel achter een verborgen camera, als ik vragen mag?’
Ushikawa zei niets. De woorden wilden nog niet goed komen.
‘Ik zou maar antwoord geven als ik jou was,’ zei de man. ‘Dat is als goede raad bedoeld. Als ik je nier mol, heb je er je leven lang pijn aan.’
‘Ik hou een van de bewoners in de gaten,’ bracht Ushikawa er eindelijk uit. Zijn stem was onvast en brak nu en dan. Als hij een blinddoek voorhad, zou hij nooit hebben kunnen raden dat dit zijn eigen stem was.
‘Tengo Kawana zeker?’
Ushikawa knikte.
‘Dezelfde Tengo Kawana die als ghostwriter aan Een pop van lucht heeft gewerkt?’
Ushikawa knikte nog eens en hoestte zachtjes. Deze man wist dat!
‘In opdracht van wie?’ vroeg de man.
‘Voorhoede.’
‘Tjongejonge, Ushikawa, dat had ik nou helemaal niet verwacht!’ smaalde de man. ‘Maar dan moet je me toch eens vertellen waarom de sekte nu nog zoveel belangstelling heeft voor iemand als Tengo Kawana dat ze hem in de gaten laten houden. Want wat hen betreft is die hele Tengo Kawana echt zo belangrijk niet meer.’
Ushikawa dacht vliegensvlug na. Aan welke kant stond deze man? Hoeveel wist hij? Ushikawa wist niet wie hij was, maar het leek hem onwaarschijnlijk dat hij door Voorhoede was gestuurd. Maar of hij daar blij om moest zijn of niet, dát was de grote vraag.
‘Ik vraag je iets,’ zei de man. Hij porde met zijn vinger in Ushikawa’s linkernier. Heel hard.
‘Hij kan me misschien op het spoor van een vrouw zetten,’ kreunde Ushikawa.
‘Heeft die vrouw een naam?’
‘Aomame.’
‘En waarom zit jij achter Aomame aan?’
‘Ze heeft de Leider van Voorhoede ontstellend groot kwaad aangedaan.’
‘Ontstellend groot kwaad aangedaan,’ zei de man, alsof hij de woorden op hun inhoud inspecteerde. ‘Vermoord, zul je bedoelen. In eenvoudiger taal.’
‘Ja,’ gaf Ushikawa toe. Het was zinloos om te proberen iets voor deze man te verbergen. Vroeg of laat kwam het er toch uit.
‘Maar dat is nog niet publiek bekend.’
‘Binnen de sekte wordt het ook geheimgehouden.’
‘Hoeveel sekteleden zijn van dit geheim op de hoogte?
‘Een handjevol.’
‘Waaronder jij.’
Ushikawa knikte.
‘Dus jij bekleedt een vrij hoge functie in de sekte,’ zei de man.
‘Nee,’ zei Ushikawa, en hij schudde zijn hoofd. Als hij zijn hoofd schudde, kreeg hij pijn in de nier waarop hij was geslagen. ‘Ik ben niet meer dan een boodschappenjongen. Ik ben het toevallig te weten gekomen.’
‘Je was op het verkeerde ogenblik op de verkeerde plaats. Zoiets?’
‘Zoiets, ja.’
‘Maar vertel eens, Ushikawa: deze operatie – voer je die helemaal in je eentje uit?’
Ushikawa knikte.
‘Is dat niet een beetje vreemd? Ik bedoel, je zou verwachten dat observeren en schaduwen door een team wordt gedaan. Als je het helemaal goed wilt doen, zet je ook nog iemand in om de anderen te bevoorraden, dus je hebt op z’n minst drie personen nodig. En Voorhoede werkt altijd in hechte groepjes. Eenmansoperaties zijn gewoon onnatuurlijk voor jullie. Kortom, je antwoord bevalt me niet.’
‘Ik ben geen lid van Voorhoede,’ zei Ushikawa. Nu zijn ademhaling weer normaal was, kon hij eindelijk weer enigszins normaal praten. ‘De sekte maakt alleen van mijn diensten gebruik, tegen een financiële vergoeding. Dat gebeurt wel vaker, als het hun beter uitkomt om mensen te gebruiken die niet tot de sekte behoren.’
‘Als permanent secretaris van het Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen?’
‘Dat genootschap is een dekmantel. Het bestaat alleen op papier. Het is hoofdzakelijk opgezet opdat de sekte minder belasting hoeft te betalen. Ik neem de belangen van de sekte waar als individueel ondernemer, zonder zelf directe banden met Voorhoede te onderhouden.’
‘Een soort huursoldaat dus?’
‘Nee, geen huursoldaat. Ik verzamel alleen informatie. Iemand binnen de sekte is verantwoordelijk voor het grovere werk, als dat nodig mocht blijken.’
‘En heeft de sekte je opdracht gegeven om Tengo Kawana in de gaten te houden en uit te pluizen of hij soms iets te maken heeft met Aomame, Ushikawa?’
‘Ja.’
‘Jokkebrok!’ zei de man. ‘Je mag niet liegen, Ushikawa! Als de sekte op de hoogte was van de feiten – met andere woorden, als de sekte wist dat Tengo Kawana iets met Aomame te maken heeft, hadden ze jou hier nooit in je eentje neergezet. Dan hadden ze een team van hun eigen mensen gebruikt. Dat maakt het risico dat het fout gaat veel kleiner, en dan kunnen ze ook veel effectiever geweld gebruiken.’
‘Toch is het zo! Ik doe alleen maar wat me van hogerhand gezegd wordt! Hoe kan ík weten waarom ik het allemaal in m’n eentje moet opknappen?’
Ushikawa’s stem werd weer onvast en schoot bij vlagen uit naar boven. Als die vent erachter komt dat Voorhoede nog niet weet dat Aomame en Tengo elkaar kennen, is het met me gedaan, dacht hij. Want als ik uit de weg ben geruimd, is er verder niemand die het weet.
‘Ik heb een gruwelijke hekel aan onjuiste antwoorden,’ zei de man met ijskoude stem. ‘En jij gaat aan den lijve ervaren hoe gruwelijk precies, Ushikawa. Ik kan je natuurlijk nog een keer een stoot op je nier verkopen, maar als ik dat serieus doe, bezeer ik daar mijn hand alleen maar mee, en bovendien is het niet mijn bedoeling om je nier ernstige schade toe te brengen. Ik draag je persoonlijk namelijk geen kwaad hart toe. Ik wil maar één ding, en dat is: een juist antwoord. Ik zal deze keer dus een ander middel proberen. Ik stuur je naar de bodem van de zee.’
De bodem van de zee, dacht Ushikawa. Wat bedoelt hij daar nou mee?
De man leek iets uit zijn zak te halen. Ushikawa hoorde het droge ritselen van plastic. Toen werd er flitsend snel iets over zijn hoofd getrokken. Een plastic zak. Een dikke plastic zak voor diepgevroren levensmiddelen, leek het wel. Daarna werd er een groot, dik elastiek om zijn nek gebonden. En toen besefte Ushikawa: die vent is van plan me te laten stikken! Zijn mond hapte naar lucht, maar vulde zich met plastic. Zijn neusgaten werden geblokkeerd. Zijn longen snakten naar zuurstof. Maar zuurstof was nergens te bekennen. Het plastic dekte zijn hele gezicht af en was letterlijk zijn doodsmasker geworden. Algauw trokken de spieren over zijn hele lichaam zich krampachtig samen. Hij wilde zijn handen omhoogbrengen om de zak van zijn gezicht te graaien, maar natuurlijk kon hij die niet bewegen, want ze zaten stevig op zijn rug gebonden. De hersenen zwollen op als de zeilen van een schip en leken elk ogenblik uit elkaar te kunnen spatten. Ushikawa probeerde te schreeuwen. Hij wilde lucht. Lucht! Maar vanzelfsprekend bracht hij geen geluid uit. Zijn tong vulde zijn hele mond. Zijn bewustzijn vloeide zijn hoofd uit.
Eindelijk werd het elastiek om zijn nek weggehaald en de zak van zijn hoofd getrokken. Ushikawa zoog alle lucht voor zijn ogen vertwijfeld zijn longen in. Een paar minuten lang lag hij te snakken naar adem, zijn lichaam gekromd als een beest dat probeert in iets te bijten dat net buiten zijn bereik is.
‘En, hoe was het op de bodem van de zee?’ vroeg de man, die gewacht had tot Ushikawa’s ademhaling enigszins tot bedaren was gekomen. Zijn stem was nog steeds volkomen uitdrukkingsloos. ‘Je bent heel diep gegaan, dus je hebt vast allerlei dingen gezien waarvan je zelfs het bestaan niet vermoedde. Een bijzonder waardevolle ervaring.’
Ushikawa zei niets. Hij had geen stem.
‘Ik zeg het voor de zoveelste maal, Ushikawa: ik wil een juist antwoord. Ik vraag het nog maar één keer: heeft de sekte je opdracht gegeven om Tengo Kawana in de gaten te houden en uit te pluizen of hij soms iets te maken heeft met Aomame? Dit is heel belangrijk. Een mensenleven hangt ervan af. Denk dus heel goed na, en geef me het juiste antwoord. Als je me weer iets voorliegt, heb ik dat meteen door.’
‘De sekte weet hier niets van,’ slaagde Ushikawa er eindelijk in te zeggen.
‘Kijk, dát was het juiste antwoord. Voorhoede heeft nog niet in de gaten dat er een verband bestaat tussen Aomame en Tengo Kawana. Dat heb je ze nog niet verteld. Heb ik gelijk?’
Ushikawa knikte.
‘Als je me dat nou meteen had gezegd, had je geen kijkje op de bodem van de zee hoeven te nemen. Was het erg?’
Ushikawa knikte.
‘Ik weet precies wat je bedoelt. Ik heb ooit hetzelfde meegemaakt,’ zei de man op een toon alsof hij een praatje over het weer maakte. ‘Niemand weet hoe erg het is, tenzij hij het zelf een keer heeft ervaren. Je kunt over pijn niet eenvoudig generaliseren. Elke pijn heeft zijn eigen typische kenmerken. Om Tolstojs beroemde woorden eens te variëren: “Elk geluk is ongeveer hetzelfde, elke pijn doet zeer op zijn eigen wijze.” Al wil ik niet zover gaan om te beweren dat pijn ook charme heeft. Vind je niet?’
Ushikawa knikte. Hij hijgde nog steeds een beetje na.
De man vervolgde: ‘Laten we dus open en eerlijk tegen elkaar zijn en altijd de waarheid spreken, zonder er doekjes om te winden. Akkoord, Ushikawa?’
Ushikawa knikte.
‘Want als je me nog eens een onjuist antwoord geeft, laat ik je weer een keer een wandelingetje maken op de bodem van de zee, maar dan een beetje langer, en een beetje meer op je gemak. Een beetje dichter tot aan het randje. In het ergste geval kom je misschien wel niet meer terug. En dat wil je toch zeker niet? Hè, Ushikawa?’
Ushikawa schudde van nee.
‘We lijken het een en ander met elkaar gemeen te hebben,’ zei de man. ‘We zijn allebei lone wolves. We werken het liefst alleen. Laten we er maar rond voor uitkomen: we zijn verschoppelingen van de maatschappij. Organisaties kunnen ons gestolen worden, en omgekeerd zien organisaties ons ook liever gaan dan komen. We doen altijd alles zelf. We nemen zelf een beslissing, voeren hem zelf uit, en nemen daarvoor zelf de verantwoordelijkheid. Opdrachten van hogerhand nemen we aan, maar we houden er geen collega’s of ondergeschikten op na. We verlaten ons alleen op het brein en de vaardigheid waarmee we geboren zijn. Klopt dat zo’n beetje?’
Ushikawa knikte.
‘Dat is onze kracht, maar soms ook onze zwakheid,’ zei de man. ‘Neem dit geval bijvoorbeeld. Je bent een tikkeltje te hard van stapel gelopen. In plaats van tussendoor rapport aan Voorhoede uit te brengen, wilde je zelf met de eer gaan strijken. Je wilde alles helemaal alleen oplossen, en zo indrukwekkend mogelijk. Daardoor is je aandacht verslapt. Heb ik gelijk?’
Ushikawa knikte nogmaals.
‘Waarom deed je zoiets stoms?’
‘In verband met de dood van de Leider had ik een foutje gemaakt.’
‘Wat voor foutje?’
‘Iedereen die de Leider ging ontmoeten, werd eerst grondig onderzocht voor hij daarvoor toestemming kreeg. Ik had Aomames antecedenten nagetrokken, maar ik had bij haar geen enkele bezwarende omstandigheid kunnen ontdekken.’
‘Maar al die tijd was ze van plan om de Leider te vermoorden, en daar slaagde ze nog in ook. Jij had er een puinhoop van gemaakt, en dat zou je ooit ook wel onder je neus worden gewreven. Je hoorde niet bij de sekte, dus je was niet meer dan een wegwerpartikel. En nu ben je dat helemaal, want nu weet je te veel. Om je eigen leven veilig te stellen, diende je ze Aomames hoofd op een presenteerblaadje aan te bieden, nietwaar?’
Ushikawa knikte.
‘Dan moet ik je mijn excuses aanbieden,’ zei de man.
Mijn excuses? Ushikawa’s scheve hoofd dacht hard na. Waarom zou die vent zijn excuses aanbieden? Toen had hij het.
‘Zat jij soms achter de aanslag?’ vroeg hij.
Daarop antwoordde de man niet, maar op Ushikawa kwam zijn stilzwijgen allerminst ontkennend over.
‘Wat ga je nu met me doen?’ vroeg hij.
‘Daar vraag je me wat,’ zei Tamaru. ‘Eerlijk gezegd weet ik het zelf nog niet. Daar ga ik nu eens rustig over nadenken. Het zal allemaal van jou afhangen. Ik heb nog meer vragen die ik je wil stellen.’
Ushikawa knikte.
‘Ik wil het telefoonnummer weten van je contactpersoon bij Voorhoede. Ik neem aan dat er zo iemand is.’
Na enige aarzeling gaf Ushikawa het nummer. Het had nu weinig zin meer om te proberen het met gevaar voor eigen leven geheim te houden. Tamaru noteerde het.
‘Hoe heet hij?’
‘Dat weet ik niet,’ loog Ushikawa. De ander negeerde dat echter.
‘Een lastig heerschap?’
‘Heel lastig.’
‘Maar geen vakman.’
‘Het zijn er twee. Ze zijn heel bekwaam en volgen elk bevel van hogerhand zonder aarzelen op. Maar vaklui zijn het niet.’
‘Tot hoe ver heb je Aomames spoor kunnen volgen?’ vroeg Tamaru. ‘Weet je al waar ze zich schuilhoudt?’
Ushikawa schudde zijn hoofd. ‘Nog niet. Daarom ben ik nog steeds hier om een oogje op Tengo Kawana te houden. Als ik wist waar Aomame zat, was ik al lang en breed daarheen verhuisd.’
‘Klinkt logisch,’ zei Tamaru. ‘Hoe ben je er, tussen haakjes, achter gekomen dat Aomame en Tengo Kawana elkaar kenden?’
‘Voetenwerk.’
‘Ga door.’
‘Ik heb Aomames persoonlijke geschiedenis helemaal nagetrokken, tot haar vroegste kinderjaren, en zo kwam ik erachter dat ze op de openbare lagere school in Ichikawa had gezeten. En omdat Tengo Kawana ook uit Ichikawa komt, dacht ik: je kunt nooit weten. Dus ben ik naar haar oude lagere school gegaan, en jawel hoor: ze hebben twee jaar lang bij elkaar in de klas gezeten.’
Tamaru kermde zachtjes achter in zijn keel, als een kat. ‘Op die manier. Ik moet zeggen, Ushikawa, jij geeft het niet gauw op. Dat onderzoek moet je vreselijk veel tijd en moeite hebben gekost. Mijn complimenten, hoor!’
Ushikawa zei niets. Maar er werd hem op dat ogenblik ook niets gevraagd.
‘Dan vraag ik het je nogmaals,’ zei Tamaru. ‘Ben jij op dit ogenblik de enige die weet dat Aomame en Tengo Kawana elkaar kennen?’
‘Jij weet het.’
‘Afgezien van mij. Ik bedoel: van de mensen aan jouw kant?’
Ushikawa knikte. ‘Aan mijn kant ben ik de enige die het weet.’
‘En dat is niet gelogen?’
‘Nee.’
‘Weet je trouwens dat Aomame zanger is?’
‘Zwanger?’ zei Ushikawa. De verbijstering klonk duidelijk in zijn stem door. ‘Van wie?’
Op die vraag gaf Tamaru geen antwoord. ‘Dus dat wist je echt niet?’
‘Nee! Dat is de zuivere waarheid!’
Tamaru dacht er een poosje in stilte over na in hoeverre hij Ushikawa’s reactie mocht geloven. Toen zei hij: ‘Goed. Je leek het echt niet te weten. Ik zal je dus geloven. Maar nu iets anders. Je hebt ook een dag of wat bij die villa met al die wilgen in Azabu rondgehangen. Klopt dat?’
Ushikawa knikte.
‘Wat deed je daar?’
‘De oude dame die daar woont is lid van een luxe sportschool daar in de buurt en kreeg privélessen van Aomame. Volgens mij hadden ze een vriendschappelijke persoonlijke relatie opgebouwd. Nu heeft die oude dame op het perceel naast de villa een vluchthuis ter beschikking gesteld aan vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van huiselijk geweld, en dat vluchthuis wordt vreselijk streng bewaakt – wat mij betreft een beetje té streng. Ik nam dus als vanzelfsprekend aan dat Aomame zich daar wel eens schuil zou kunnen houden.’
‘Ga verder.’
‘Maar uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat ik het bij het verkeerde eind had. Die oude dame heeft ontzettend veel geld en invloed. Als zo iemand Aomame zou willen verbergen, doet ze dat nooit vlak naast de deur, maar zo ver mogelijk bij haar vandaan. Ik heb de villa in Azabu dus opgegeven en me geconcentreerd op Tengo Kawana.’
Tamaru maakte weer dat zachte geluidje achter in zijn keel. ‘Jij hebt een verdomd goede intuïtie, en logisch denken kun je ook. En je bent een volhouder. Het is zonde om jou alleen als boodschappenjongen te gebruiken! Heb je altijd alleen maar dit werk gedaan?’
‘Ik ben vroeger advocaat geweest,’ zei Ushikawa.
‘Dat verklaart een hoop! En ik durf te wedden dat je een heel goede was. Maar toen greep je een beetje te hoog. Je gleed uit en viel op je gat, en nu ben je zo diep gezonken dat je je als boodschappenjongen moet verhuren aan verdachte nieuwe sektes om aan de kost te komen. Is het zo niet gegaan?’
Ushikawa knikte. ‘Zo ongeveer.’
‘Niets aan te doen,’ zei Tamaru. ‘Voor buitenstaanders zoals wij is het geen eenvoudige opgave om helemaal op eigen kracht carrière te maken. Je denkt dat je lekker bezig bent, maar het gaat altijd wel ergens fout. Zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar.’ Hij had een vuist gebald en liet nu zijn vingerkootjes kraken. Ze knakten scherp en onheilspellend. ‘Heb je de sekte over de villa verteld?’
‘Ik heb het er met niemand over gehad,’ zei Ushikawa naar waarheid. ‘Bij de villa rondsnuffelen was mijn eigen idee. Maar de bewaking was zo streng dat ik geen afdoende bewijs heb kunnen vinden.’
‘Dat doet me genoegen,’ zei Tamaru.
‘O, dat had jij zeker allemaal georganiseerd?’
Tamaru antwoordde niet. Hij stelde de vragen, niet andersom, dus hij hoefde ook geen antwoord te geven.
‘Tot nu toe heb je mijn vragen allemaal eerlijk beantwoord,’ zei Tamaru. ‘Op z’n minst in grote lijnen. Wie één keer mee wordt genomen naar de bodem van de zee, vergaat de lust om te liegen wel. Als hij het toch probeert, hoor je het meteen aan zijn stem. Daar zorgt de angst wel voor.’
‘Ik lieg niet,’ zei Ushikawa.
‘Daar ben ik blij om,’ zei Tamaru. ‘Niemand lijdt graag onnodig pijn. Tussen haakjes, heb je wel eens van Carl Jung gehoord?’
Onder zijn blinddoek fronste Ushikawa onwillekeurig zijn wenkbrauwen. Carl Jung? Waar had die vent het in vredesnaam over? ‘Jung de psycholoog?’
‘Dat is ’m!’
‘Ja, vaag,’ zei Ushikawa voorzichtig. ‘Geboren in Zwitserland tegen het eind van de negentiende eeuw. Hij was aanvankelijk een volgeling van Freud, maar later heeft hij met hem gebroken. Het collectief onbewuste. Dat is zo’n beetje het enige wat ik van hem weet.’
‘Dat is genoeg,’ zei Tamaru.
Ushikawa wachtte tot hij verderging.
‘Jung had een prachtig huis in een rustige, exclusieve woonwijk aan de oever van het Meer van Zürich in Zwitserland,’ zei Tamaru, ‘en daar leidde hij met zijn gezin een uiterst comfortabel bestaan. Maar hij had behoefte aan een plaats waar hij alleen kon zijn om dieper te kunnen nadenken. Daarom liet hij het oog vallen op het dorpje Bollingen, aan een van de uithoeken van het meer, en daar, op een stukje land vlak aan het water, bouwde hij een huisje. Je moet je er geen villa bij voorstellen, want zo groots was het niet. Hij metselde zelf de ene steen op de andere, tot hij een rond gebouwtje had met een hoog plafond. De stenen hieuw hij ook zelf, in een steengroeve vlakbij. Omdat je destijds in Zwitserland een speciaal steenhouwersdiploma nodig had om zoiets te mogen doen, volgde Jung speciaal een cursus om dat diploma te kunnen halen. Hij werd ook lid van het gilde. Zo belangrijk was het voor hem – niet alleen om dat huis te bouwen, maar ook om het met eigen handen te doen. De dood van zijn moeder was nóg een belangrijke reden waarom hij tot de bouw van het huisje overging.’
Hier zweeg Tamaru even.
‘Dat huisje werd “de Toren” genoemd. Voor het ontwerp had hij zich laten inspireren door een hut die hij op een van zijn reizen in Afrika had gezien: een grote open ruimte, niet onderverdeeld in kleinere vertrekken, waarin het hele dagelijkse leven plaatsvindt. Een uiterst simpele woning. Volgens Jung had een mens hier meer dan genoeg aan om in te kunnen leven. Gas, water en elektriciteit liet hij niet aanleggen, en water betrok hij uit de bergen. Dit was niet meer dan een “archetype”, maar dat werd later pas duidelijk. Uiteindelijk werd de ruimte in de Toren onderverdeeld voor zover dat nodig bleek; er kwam een verdieping op, en later werden er verscheidene nieuwe vleugels bij gebouwd. Op de muren bracht Jung zelf versieringen aan, die de splitsing en ontwikkeling van het individuele bewustzijn moesten verbeelden. Het huis functioneerde zogezegd als een driedimensionale mandala. Het heeft ongeveer twaalf jaar geduurd voor het in zekere zin “af” kon worden genoemd. Het is voor mensen die Jung bestuderen een uitermate interessant gebouw. Heb je dit verhaal wel eens gehoord?’
Ushikawa schudde zijn hoofd.
‘Dat huis staat ook nu nog aan de oever van het Meer van Zürich. Het wordt beheerd door Jungs familieleden, maar jammer genoeg is het niet open voor publiek, dus het kan niet bezichtigd worden. Ik heb me laten vertellen dat er boven de ingang van de originele Toren nog steeds een grote steen is waar Jung eigenhandig de volgende inscriptie in heeft gebeiteld: “Koud of niet koud, God is hier.” Dat zijn de woorden die Jung zelf in die steen heeft gezet.’
Tamaru hield weer even stil.
‘Koud of niet koud, God is hier,’ herhaalde hij met zachte stem. ‘Weet jij wat dat betekent?’
Ushikawa schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik zou het niet weten.’
‘Nee, hè? Nou, ik ook niet. Het is te diepzinnig voor me. De uitleg zou me ver boven mijn pet gaan. Maar toch stond Jung erop om in dit huis, dat hijzelf had ontworpen en steen voor steen had gebouwd, deze spreuk eigenhandig en letter voor letter met een beitel boven de ingang te graveren.[1] En ik kan het niet verklaren, maar ik heb me altijd ontzettend door die woorden aangetrokken gevoeld. Ik begrijp ze wel niet goed, maar zelfs zonder ze te begrijpen vinden ze een enorme weerklank in mijn hart. Ik weet niet veel van God af. Liever gezegd: ik heb zulke ontzettende dingen meegemaakt in het katholieke weeshuis waarin ik ben opgegroeid dat ik van God geen al te goede indruk heb. En het was er ook altijd koud, zelfs hartje zomer. Je kon kiezen: erg koud, of verdomd koud – een van de twee. Als God bestaat, kan ik niet bepaald zeggen dat Hij me ooit netjes heeft behandeld. Maar desondanks zijn die woorden ongemerkt tot in de kleinste plooitjes van mijn ziel getrokken. Af en toe doe ik mijn ogen dicht, en dan herhaal ik ze, keer op keer, in gedachten. En dan sta ik ervan te kijken hoe kalm ik me voel worden. “Koud of niet koud, God is hier.” Vind je het erg om dat even hardop na te zeggen?’
‘Koud of niet koud, God is hier,’ zei Ushikawa zacht. Wat wilde die vent?
‘Ik versta je niet goed.’
‘Koud of niet koud, God is hier,’ zei Ushikawa, deze keer zo hard mogelijk.
Met gesloten ogen luisterde Tamaru toe terwijl de woorden wegstierven. Toen ademde hij diep in, en vervolgens weer diep uit, alsof hij eindelijk een beslissing had genomen. Hij deed zijn ogen open en keek naar zijn handen. Om geen vingerafdrukken achter te laten waren die in dunne chirurgische handschoenen gestoken.
‘Het spijt me,’ zei Tamaru zacht. Zijn stem klonk somber. Hij pakte de plastic zak weer op en liet hem over Ushikawa’s hoofd glijden. Het dikke elastiek ging om zijn nek. Alles was in een oogwenk gebeurd. Ushikawa wilde nog protesteren, maar de woorden kwamen zijn mond niet uit en bereikten vanzelfsprekend niemand. Waaróm, dacht Ushikawa in de plastic zak. Ik heb je alles eerlijk verteld! Waarom maak je me nu nog van kant?
Met barstend hoofd dacht hij aan zijn huisje in Yamato en aan zijn twee dochtertjes. Hij dacht ook aan het hondje dat ze toen hadden. Hij had nooit echt van het kleine beest met zijn lange lijf gehouden, en het hondje ook nooit echt van hem. Het was een dom beestje, dat veel blafte. Het kauwde altijd op de tapijten en piste vaak in de nieuwe gang. Heel anders dan het slimme dier dat hij had gehad toen hij nog een kleine jongen was, al was dat maar een vuilnisbakkenras. Toch was het laatste beeld dat Ushikawa in zijn leven zag dat van dat stomme hondje, dat rondrende over het gazon in de tuin.
Tamaru keek uit zijn ooghoeken toe hoe Ushikawa’s ronde, vastgebonden lichaam lag te dansen op de tatamivloer als een reusachtige vis op het droge. Omdat hij zijn handen op zijn rug had, was hij gekromd in een boog, dus hoe hij ook tekeerging, Tamaru hoefde niet bang te zijn dat het geluid van zijn doodsstrijd door de buren werd gehoord. Tamaru wist heel goed hoe verschrikkelijk deze manier van sterven was, maar dit was de meest efficiënte en ook de schoonste manier om iemand te doden. Je hoorde geen gegil en er vloeide geen bloed. Zijn ogen volgden de secondewijzer van zijn TAG Heuer-duikhorloge. Toen er drie minuten waren verstreken, kwam er een einde aan het heftige spartelen van Ushikawa’s armen en benen. Dat ging over in krampachtige zenuwtrekjes, die eerder met iets mee leken te trillen dan dat ze onafhankelijk ontstonden, en daarna hield alle beweging op. Tamaru bleef nog eens drie minuten naar de secondewijzer staren. Daarna legde hij zijn hand op Ushikawa’s halsslagader, om zich ervan te verzekeren dat Ushikawa echt geen enkel teken van leven meer vertoonde. Een lichte geur van urine verspreidde zich door de kamer. Ushikawa had het weer in zijn broek gedaan, en deze keer had zijn blaas zich helemaal geleegd. Je kon het hem niet kwalijk nemen. Zo erg was het geweest.
Tamaru haalde het elastiek van de nek en pelde de plastic zak van het gezicht. De zak zat tot diep achter in de mond. Ushikawa was gestorven met zijn ogen wijd open en zijn mond geopend in een scheve schreeuw. Zijn groezelige, schots en scheve gebit lag bloot en zijn met groen mos beklede tong was zichtbaar. Het was een gezicht zoals Munch het had kunnen schilderen. Zijn toch al grote, scheve schedel benadrukte zijn mismaaktheid nog meer. Hij moest verschrikkelijk hebben geleden.
‘Het spijt me,’ zei Tamaru weer. ‘Ik deed het niet voor mijn plezier.’
Met de vingers van beide handen masseerde hij Ushikawa’s gezicht en duwde hij op de gewrichten van zijn kaken om zijn uiterlijk iets minder afschrikwekkend te maken. Met een handdoek die hij in de keuken vond, veegde hij het kwijl weg rond zijn mond. Het nam de nodige tijd in beslag, maar toen hij klaar was, zag Ushikawa er een klein beetje beter uit. Je draaide tenminste niet onmiddellijk je hoofd om als je hem voor het eerst zag. Alleen zijn oogleden, die wilden maar niet dicht, wat Tamaru ook probeerde.
‘Zoals Shakespeare ergens zegt,’ sprak Tamaru het scheve, zware hoofd zachtjes toe: ‘ “Wie vandaag sterft, hoeft dat morgen niet te doen.” Laten we het dus van de beste kant bekijken.’
Was het Henry iv of Richard iii? Hij kon het zich niet meer herinneren. Maar Tamaru vond dat niet zo’n probleem, en hij kon zich niet voorstellen dat Ushikawa nu nog wilde weten waar dat citaat precies vandaan kwam. Hij maakte de banden om Ushikawa’s polsen en enkels los. Om geen sporen op de huid achter te laten, had hij zachte handdoekjes gebruikt, die hij op een speciale manier had vastgeknoopt. Die handdoekjes stopte hij nu in een voor dit doel meegenomen plastic zak, met het dikke elastiek en de plastic zak die hij om Ushikawa’s hoofd had gedaan. Daarna onderwierp hij Ushikawa’s bezittingen aan een vlugge inspectie. De foto’s die Ushikawa had genomen, nam hij allemaal in beslag. De camera en de driepoot gingen ook in de plastic zak om te worden meegenomen. Tamaru had liever niet dat anderen wisten dat Ushikawa hier was om iemand in de gaten te houden. Dat leverde alleen maar problemen op. Dan gingen ze zich vanzelfsprekend afvragen wie hij dan wel in de gaten had gehouden, en dan was de kans levensgroot dat Tengo Kawana’s naam kwam bovendrijven. Een dicht beschreven notitieboekje. Dat ging ook mee naar huis. Maar verder zag hij niets wat hem van belang leek. Een slaapzak, wat levensmiddelen, schone kleren, een portemonnee en sleutels, en verder alleen Ushikawa’s meelijwekkende lichaam. Tot slot pakte Tamaru een van de visitekaartjes met ‘Permanent Commissaris, Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen’ erop, en stak dat in zijn jaszak.
‘Het spijt me,’ zei hij nog een keer tegen Ushikawa. Toen ging hij de deur uit.
==
Tamaru stapte een telefooncel bij het station in, stak een telefoonkaart in de gleuf en toetste het nummer in dat Ushikawa hem had gegeven. Het was een nummer binnen Tokyo, waarschijnlijk in Shibuya. Na zes keer overgaan werd er opgenomen.
Zonder enige inleiding gaf Tamaru het adres van het flatgebouw in Kōenji en het nummer van de flat.
‘Heb je dat?’ vroeg hij.
‘Kunt u dat nog een keer herhalen, alstublieft?’
Tamaru herhaalde het. De ander noteerde het en las het terug.
‘Daar kun je Ushikawa vinden,’ zei Tamaru. ‘Die ken je toch zeker wel? Ushikawa?’
‘Ushikawa?’ vroeg de ander.
Tamaru negeerde deze interruptie. ‘Die kun je daar vinden, maar ik ben bang dat hij niet meer ademhaalt. En zo te zien is hij geen natuurlijke dood gestorven. In zijn portemonnee heeft hij een stuk of wat visitekaartjes met “Permanent Commissaris, Nieuw Japans Genootschap voor de Bevordering van Kunsten en Wetenschappen” erop. Als de politie hem vindt, zullen ze er vroeg of laat achter komen dat hij iets met jullie organisatie te maken had. En op dit ogenblik kon dat jullie wel eens minder goed uitkomen, stel ik me zo voor. Ik zou hem dus maar zo snel mogelijk opruimen. Dat kunnen jullie toch zo goed?’
‘Wie bent u?’ vroeg de ander.
‘Een vriendelijke tipgever,’ zei Tamaru. ‘Ik heb het ook niet zo op de politie. Ongeveer net zo weinig als jullie.’
‘En het was geen natuurlijke dood?’
‘Hij is zeker niet van ouderdom gestorven, en een zachte dood was het ook niet.’
De ander was even stil. ‘Wat deed die Ushikawa daar dan?’
‘Ja, dat weet ik niet. Dat zou je hem eigenlijk zelf moeten vragen, maar zoals ik daarnet al zei is hij niet goed in staat meer om antwoord te geven.’
Na een korte pauze zei de ander: ‘U hebt waarschijnlijk iets te maken met de jongedame die onlangs naar het Okura Hotel is gekomen.’
‘Je dacht toch zeker niet dat je op die vraag antwoord krijgt?’
‘Ik heb haar ooit ontmoet. Als u dat tegen haar zegt, begrijpt ze wel wie ik ben. Kunt u haar een boodschap van mij overbrengen?’
‘Ik luister.’
‘Wij willen haar geen kwaad doen,’ zei de ander.
‘O nee? Ik had anders sterk de indruk dat jullie je uiterste best deden om haar op het spoor te komen.’
‘Dat klopt. Wij zijn al die tijd naar haar op zoek geweest.’
‘Maar jullie willen haar geen kwaad doen,’ zei Tamaru. ‘Bewijs dat dan eens.’
Er viel een korte stilte voor hij antwoord kreeg.
‘Eenvoudig gezegd, hebben de omstandigheden zich vanaf een bepaald ogenblik gewijzigd. Natuurlijk is er in onze kringen over de dood van de Leider zwaar gerouwd. Maar dat is nu ten einde. Dat hoofdstuk is afgesloten. De Leider was lichamelijk zwaar ziek en heeft er in zekere zin zelf naar verlangd dat er een punt achter zijn leven werd gezet. In dat opzicht zijn wij dus niet langer van zins om juffrouw Aomame iets ten laste te leggen. Wat we nu willen, is de gelegenheid om met haar een gesprek te voeren.’
‘Waarover?’
‘Over een onderwerp dat alle partijen ten goede komt.’
‘Dat zeg je alleen omdat jullie haar toevallig nodig hebben. Maar daarmee is nog helemaal niet gezegd dat zij met jullie wil praten.’
‘Ik denk dat juffrouw Aomame misschien wel genegen is om over de mogelijkheid van een gesprek na te denken. Wij hebben uw kant namelijk wel iets te bieden. Vrijheid, bijvoorbeeld, en gemoedsrust. En verder kennis en informatie. Is het niet mogelijk om elkaar ergens op neutraal terrein te ontmoeten? De keuze van de plaats laat ik aan u over. U zegt het maar, en ik ga erheen. Ik garandeer u dat zij voor de volle honderd procent veilig is. En zij niet alleen, maar ook iedereen die bij deze affaire betrokken is. Niemand hoeft nog langer op de vlucht te zijn. Dat lijkt me zo’n slecht voorstel toch niet?’
‘Ja, dat zeg jij,’ zei Tamaru. ‘Maar waar is het bewijs dat het te vertrouwen is?’
‘In elk geval, wilt u dit voorstel aan juffrouw Aomame overbrengen?’ zei de ander hardnekkig. ‘De tijd dringt, en wij zijn bereid om zo nodig nog verdere concessies te doen. Als het noodzakelijk is om verdere bewijzen van onze betrouwbaarheid te leveren, ben ik bereid daar ook over na te denken. Op dit nummer kunt u mij altijd bereiken.’
‘Kun je het niet een beetje begrijpelijker uitleggen? Waarom is zij zo belangrijk voor jullie? Wat is er gebeurd dat de situatie opeens zo veranderd is?’
De ander ademde een keer kort in en uit. Toen zei hij: ‘Wij moeten de stemmen blijven horen. Voor ons zijn die als een zoetvloeiende bron. We mogen hen niet verliezen. Meer kan ik u op dit ogenblik niet zeggen.’
‘En om te zorgen dat die bron blijft vloeien, hebben jullie Aomame nodig.’
‘Het is onmogelijk om het in een paar woorden uit te leggen. Het heeft ermee te maken. Dat is het enige wat ik ervan zeggen kan.’
‘En hoe zit het met Eriko Fukada? Hebben jullie die niet meer nodig?’
‘Op dit ogenblik niet. Zij kan gaan en staan waar ze wil. Ze heeft haar taak volbracht.’
‘O? En wat voor taak was dat dan wel?’
‘Dat ligt bijzonder gevoelig,’ zei de ander na een korte stilte. ‘Het spijt me zeer, maar daarop kan ik niet nader ingaan.’
‘Ik geloof niet dat je je realiseert in wat voor positie je je bevindt,’ zei Tamaru. ‘In deze set ben ik aan slag. Ik kan wel contact met jou opnemen, maar jij niet met mij. Jullie weten niet eens wie wij zijn, nietwaar?’
‘Dat is zo. Op dit ogenblik mag u serveren. Ik weet niet wie u bent. Maar toch is dit iets waar ik niet telefonisch over mag praten. Ik heb u misschien zelfs al te veel gezegd – waarschijnlijk meer dan me is toegestaan.’
Tamaru zweeg een tijdje. ‘Goed, ik zal over je voorstel nadenken. Maar ik moet ook overleg plegen. Het kan wel een paar dagen duren voor ik terugbel.’
‘Dan wacht ik op uw telefoontje,’ zei de ander. ‘En ik zeg het nogmaals: dit is voor geen van beide partijen een slecht voorstel.’
‘En als wij het negeren of afwijzen?’
‘In dat geval zullen we ons genoodzaakt zien onze eigen werkwijze te volgen. Wij staan niet volledig machteloos. We zouden dit bijzonder betreuren, maar in dat geval is het heel goed mogelijk dat de toestand een enigszins gewelddadige wending neemt en overlast bezorgt aan anderen om u heen. Ik weet niet wie u bent, maar helemaal zonder kleerscheuren zal uw zijde er wel niet vanaf komen. Zo’n ontwikkeling zal voor beide partijen gevolgen hebben die niet bepaald gunstig mogen worden genoemd.’
‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben. Maar voor we zover zijn, is er de nodige tijd overheen gegaan, en zoals je daarnet al zei: de tijd dringt.’
De man aan de andere kant van de lijn kuchte zacht. ‘Daar gaat tijd overheen, zegt u? Misschien wel. Maar misschien niet zoveel.’
‘Dat weet je pas als je het doet, bedoel je?’
‘Precies,’ zei de ander. ‘En dan is er nog iets belangrijks waar ik u op moet wijzen. Om uw vergelijking te gebruiken: u mag inderdaad serveren, maar u lijkt de basisregel van het spel nog niet goed te begrijpen.’
‘Die luidt ook: “Je weet het pas als je het doet”?’
‘ “Eerst proberen. En als het niet lukt, wordt het niet leuk.” ’
‘Dat geldt voor beide partijen,’ zei Tamaru.
Er volgde een korte stilte, die zwanger ging van allerlei toespelingen.
‘Dus wat doen jullie met Ushikawa?’ vroeg Tamaru.
‘Die halen we op zodra we daar de gelegenheid voor hebben. Als het kan vannacht nog.’
‘De deur zit niet op slot.’
‘Dat stel ik op prijs,’ zei de ander.
‘Tussen haakjes: zullen jullie om Ushikawa rouwen, nu hij gestorven is?’
‘Wij rouwen altijd als er iemand is overleden.’
‘Dat zou ik dan maar doen. Hij was briljant, op zijn manier.’
‘Maar niet briljant genoeg. Dat bedoelt u toch?’
‘Niemand is zo briljant dat hij het eeuwige leven heeft.’
‘Dat denkt u,’ zei de ander.
‘Natuurlijk denk ik dat,’ zei Tamaru. ‘Jij niet soms?’
‘Ik wacht op uw telefoontje,’ zei de ander met koude stem, zonder op die vraag te antwoorden.
Tamaru hing zwijgend op. Verdere conversatie was overbodig. Als hij meer wilde praten, kon hij altijd bellen. Hij ging de telefooncel uit en liep terug naar de plaats waar hij zijn auto had geparkeerd. Het was een onopvallende Toyota Corolla, een oud model in een matte kleur blauw. Na een kwartiertje rijden stopte hij bij een verlaten park, en na zich ervan te hebben verzekerd dat niemand hem zag, stopte hij de plastic zak, de handdoeken en het elastiek in een vuilnisbak. De chirurgische handschoenen gooide hij ook weg.
‘Ze rouwen altijd als er iemand is overleden,’ fluisterde hij terwijl hij de motor startte en zijn veiligheidsgordel omdeed. Nou, dat was fideel van ze! Om de dood van elk mens moet gerouwd worden. Al is het nog zo kort.
[1] Boven de ingang van de Toren in Bollingen staat de Latijnse spreuk Vocatus atque non vocatus, Deus aderit (‘Geroepen of niet geroepen, God is hier’). In het Engels wordt dat Called or not called, God is here, maar iemand die niet goed Engels verstaat, zou dat kunnen horen als Cold or not cold, God is here. Maar al is Tamaru’s informatie gebaseerd op een fonetisch misverstand, hij sluit lijnrecht aan op Aomames meditaties over de natuur van God op p. 222.